| |
| |
| |
Het goddelijk refrein
IN een woeste rotsspelonk, hoog op een ruigen berg en daarnevens een verveerlijke bergstroom. In die spelonk blijft Franciscus met Broer Leo en Broer Bonizio om den regel te herschrijven. God had hem in een zinnebeeldigen droom doen kennen van den regel te herzien. Als God spreekt is er bij hem geen tegenhouden meer aan. En hij weg met de twee Broers naar de rotsen van Fontecolombo. Hij is gesloten, stil, ernstig, ijzer. Tusschen hem en God gaat de regel geschreven worden. Den eeuwigen God, die zich verbergt in 't licht van de milliarden sterren. En in de diepte van dit donker hol ligt hij plat ter aarde, te luisteren, met zijn ziel te luisteren naar wat God hem in de stilte ingeven zal.
Dichter naar den buitenkant staat Broer Bonizio te luisteren. Leo heeft het perkament op een steen liggen en hij schrijft wat Bonizio van Franciscus nazegt. Zoo kruipt van uit den donkeren de nieuwe regel in het licht van den dag. Alle drie wachten. De een naar God, de ander naar Franciscus, de ander naar Bonizio. Nu en dan een zin. Soms uren van stilte, soms dagen van stilte. 's Nachts is er de rust van den slaap. 's Nachts zetten er liefdadige menschen van uit de eenzame diepte, het eten voorzichtig neer aan den ingang van de grot. Zoo wordt de regel herschreven en weer klinkt lijk in den anderen regel het Goddelijk refrein van de armoede: - Als de Broeders door de wereld reizen, mogen zij niets op hunnen weg meenemen, geen reistasch, geen geld, geen brood.... Dat is de kern, de ziel, het klokhuis van den regel. Dagen en nachten gaan voorbij in alle eenzaamheid en stilte. Steenen eenzaamheid, oneindige stilte, die eeuwig en donker doorruischt wordt van den daverenden bergstroom. Donderwolken en bliksems passeeren. De wereld ruischt weg in regen, de rotsen huilen van orkanen. Dan staan ze weer te gloeien in de zon. Geheimzinnig ruischt de groote Geest over Franciscus zijn ziel.
*
| |
| |
Als ze terug op 't Stukske komen met een vreemd vuur in hun oogen, komt Elias hem tegen geloopen om zijn voeten te wasschen, en doet hem seffens een honingpap eten. Elias is altijd als een moeder vol zorg voor het lichaam van Franciscus. Was hij het ook maar voor zijn ziel!
Franciscus was haastig om hem den nieuwen regel te geven. Hij gaf de rollekes perkament vol teerheid en heilige voorzichtigheid, als een Aankondiging. Lijk de engel de boodschap aan Maria bracht.
- Goed, goed, ik zal hem eens lezen en er met de ministers over spreken. En hij stak de heilige perkamenten zorgeloos tusschen zijn lendenkoord.
- 't Is de regel zooals God hem mij gedikteerd heeft, zei Franciscus waarschuwend.
Elias deed zijnen vervelenden glimlach: - Kom, zei hij, en nu rap die zalf aan uw oogen gesmeerd. Kostelijke zalf, die ik zelf voor u gemaakt heb. Uw oogen zijn als doorgesneden vleesch. De oogen, dat was voor hem belangrijk, de regel niet. Franciscus weerde af.
- Ik wil! zei Elias, dat ge zalf aan uwe oogen laat doen, in naam van de Heilige Gehoorzaamheid! Hij liet het doen.
- Goede Elias, zei Franciscus.
*
De dagen gingen voorbij vol zon. De nachten vol maan of vol sterren. Licht bij dag en licht bij nacht. Franciscus snakte naar het licht, symbool van God. Maar zijn zieke oogen kosten de zon niet verdragen. Hij zat met de kap op, diep over den kop en de hand dan nog vóór de oogen. Het licht sneed kwetsuren in zijn hersens. 't Was maar toen eerst de zon gezonken was, dat zijn bloedende oogen begosten te zien, in het halve licht van den uitgedoofden dag, en in het licht van de sterren, en in het licht van de maan. Hij wandelde 's nachts door het bosch. De stilte blonk. Hij streelde een boom, waarop een klad maan scheen, en hij bukte zijn eigen over de witte bloemen, die in den maneschijn te slapen stonden.
- Zuster Maan, prevelde hij vol bewondering. Hij zag de maan op zijn handen, hij knielde in 't gras en zei: - Dank, o Heer, voor zuster Maan, waarmee God den donkeren verlicht.
Hij hoorde de krekelen en hij zag de konijntjes spelen, en een vorsch in een plas zitten kwaken. Hij voelde den geheimzinnigen groei der dingen werken. En als in het Oosten
| |
| |
met engelenkleuren de zon weer opkwam, dan ging de kap weer over het hoofd en de handen voor d'oogen.
- Dank, o Heer, voor Mevrouw Zuster Zon, die ik nooit meer zal mogen aanschouwen, maar dat is niets, want Gij hebt ze niet alleen voor mij gemaakt.
*
Elias brengt hem weer wat versche bezen in een houten schoteltje, zelf geplukt. Elias doet den al voor hem, de grond is te koud waar hij over trapt. Franciscus wacht al lang naar 't nieuws van den regel. Hij verwachtte dat Elias met geestdrift zou komen aangeloopen, roepend: - Laten wij God danken voor dien regel! Elias zei niets. Elias bracht eten, versterkend eten, fruit, zalven en medicijnen, voor de milt, de maag en de lever. Franciscus wacht. Maar over den regel geen letter. Hij neemt ineens Elias zijnen pols vast: - Hoe vindt ge den regel, vader Elias?
- De ministers, degenen die ik er al over gesproken heb, vinden hem niet goed; 't is altijd 't zelfde, in andere woorden!
- Niet goed? En hij komt zelf van God! In die donkere grot ginder heeft God hem mij gedikteerd! Elias geef mij den regel! Toon mij één zin die niet van God is ingegeven!
Elias bleef hem bezien met zijnen verrekten glimlach.
- Wat is 't, schreeuwde Franciscus, al harder en harder.
Elias hield niet van lawijd: - Franciscus, beste Broer, ik had het u al lang moeten zeggen.... Ik dierf niet, ik wou uw gezondheid sparen.... Hij dierf Franciscus niet bezien, de bezen vielen uit het schoteltje. - De regel is.... verloren; verloren door d'een of d'andere zorgeloosheid. Ik weet niet hoe, ik weet niet hoe....
- Ai, kreet Franciscus. Meer kwam er niet uit. Zijn purperen lippen gingen open, daar kwam geen woord uit. Elias zag eens op. Hij zag die groote bloedende oogen van Franciscus. Zwerend vleesch. Hij zag er geen aanklacht in, geen verwijt, niets anders dan een oceaan van verdriet. Hij liet het schoteltje vallen. Toen knakte Franciscus voorover. Broer Leo kon hem nog juist pakken.
- Azijn! azijn! riep Elias naar buiten. Broer Franciscus valt in bezwijming!
Omdat zij niet rap genoeg waren, ging hij er zelf om. Broer Jeneverstruik bracht azijn, maar Elias bleef weg.
*
| |
| |
Van her zit Franciscus met Broer Leo en Broer Bonizio in de grot van Fonto Colombo den regel te herschrijven. Ze zijn gevlucht buiten iemands weet. Franciscus vraagt geen tweeden keer dat God hem zou dikteeren. Dat zou oneerbiedig zijn. 't Zal zoo ook wel gaan. Ze zijn met drieën, en wat de een niet meer weet, weet de ander. Een lied dat zoo diep door uw hart is gegaan, vergeet men niet. Ze zitten met drieën bij elkaar en Broer Leo schrijft. Hier en daar hapert er al eens iets, een gaatje. Dan zitten ze soms uren stil te peinzen of te bidden. Kruimel voor kruimel wordt de verloren regel terug aan elkaar gewerkt, gelijk een gebroken krans perels terug aaneengeregen wordt.
De winter kwam aan. Bamis viel in met regen en nevel en kwaden wind. De bergstroom zwol donker op, en schudde als met de rots. 's Nachts botste de wind op de rotsen en schoof huilend de hoogtens op en kraakte de boomen kapot. Op een keer dat de wereld verzopen lag in een dikke mistlucht zaten ze weer aan den ingang van de grot te werken. Ineens en onverwachts als spookdieren, die log uit de mist te voorschijn sprongen, stond er een heele hoop Broeders voor hen. Zij schudden hun kap af. 't Waren de ministers. Elias vooraan. Ze kwamen als wolven. Ze spanden den ingang af.
Franciscus sprong recht: - Wat komt ge hier doen?
Elias deed een stap vooruit en zag heerschend op hem neer. - Eindelijk hebben wij u gevonden! Wat wij dachten is waar. Gij zijt den verloren regel opnieuw aan 't schrijven, en ik zeg u, in naam van de ministers en van duizenden monniken, dat wij naar dien regel niet zullen leven. Zoo'n regel moogt gij alleen voor u schrijven, niet voor ons!
Franciscus danst van verontweerdiging, en met heftige gebaren roept hij naar Elias zijn glimlachend gezicht: - Die regel is van God, niets staat er in wat van mij is. Alles is van Hem en Hij wil dat het letterlijk opgevolgd wordt, letterlijk! letterlijk! zonder uitleg, zonder uitleg, zonder uitleg! En wie er niet wil van weten kan gaan! Hij rilde, hij stond op zijn teenen. Hij bezag hen vlak in hun oogen, een voor een, met die bloedbeloopen oogen. En lijk het gras onder de sikkel valt, sloegen zij hun oogen neer, onder de vuurkracht van dien blik, die zelfs geen duivel vreesde.
Elias deed een gebaar, hij ging iets zeggen, maar als geheten sprong Franciscus naar hem toe, en schreeuwde en zwaaide opnieuw:
- Zonder uitleg, zonder uitleg! en die er niet wil van
| |
| |
weten kan gaan! Hij kwam dreigend op hen toe, en voet voor voet gingen ze achteruit onder den dwang van zijn wil, die gloeide door zijn roode oogen, en plots, lijk ze gekomen waren, verdwenen ze in den mist.
Franciscus bleef staan zien naar de plaats waar ze verdwenen waren. Hij had zijn linkerhand aan een kapotten masteboom vast. Hij stond daar woest, geweldig, groot tegen den mist. Lijk den wachter van God stond hij daar. Grollend van een donker vuur.
- De heilige Engel Michael, fluisterde Leo tegen Bonzio.
*
Franciscus is toen met den regel maar ineens recht door naar Rome gegaan, met gedrieën; hij en Leo en een verloren lammeke dat ze onderwegen gevonden hadden.
Broer Leo droeg het lijk een kind in zijn armen en Franciscus droeg het ook al eens, maar hij wierd te rap moe.
- Ach, lammeke, mijn zuster, zei hij en hij streelde het over zijn zijden krollekens, ik zal u ieverans brengen waar ze u geren zullen zien! Mijn lief zusterke! Ze bedelden er onderwegen melk voor. Als ze in Rome kwamen deden ze het naar Mevrouw Broeder Jacoba, die er heel blij mee was, en ze zei dat ze van de wol voor Franciscus een pij zou spinnen. Hij at er weer van die goede amandelkoekskes. Met speeksel aan zijnen vinger tiste hij de laatste kruimels op, zoo smaakte het hem.
's Anderendaags logeerde hij in 't huis van den Kardinaal. De tijd van avondeten was gekomen. Er was een schoon gedekte tafel, en verschillende edelen en menschen van aanzien waren er gekomen om Franciscus te hooren.
Hij zag niet om. Ze zetten zich dan al maar aan tafel. Ineens kwam hij binnen gehuppeld met een zakske op zijnen rug, waar bijna niets in was. Hij ging op zijn plaats zitten nevens den Kardinaal. Hij schudde het zakske uit op zijn telloor en er kwam brood voor den dag, oud brood, korsten en harde boterhammen. Hij was met de gauwte van deur tot deur gaan bedelen. Hij maakte er een kruiske over en hij liep dan blij en vinnig rond de tafel. - Liefdebrood, zei hij, en hij lei op iedere telloor een stuk. En terug op zijn plaats begon hij er van te eten als van taart.
Die groote menheeren bezagen malkander eens om te weten wat ze moesten doen. Daar waren erbij die het een geluk vonden zoo wat brood te krijgen en die aten er eerbiedig van; anderen staken het weg als een relikwie, en die er
| |
| |
vies van waren staken het ook weg, maar ze trokken toch ook een gezicht alsof het een relikwie was.
Franciscus vertelde onder 't eten over d'engelen, die niets anders hebben te doen dan God te vereeren; dat moet ook ons doel zijn! Na 't eten nam Monseigneur hem apart.
- Broeder, zei hij, dat ge mij zoo'n affront aangedaan hebt!
- Ik heb u eer aangedaan, zei Franciscus. Ik heb het brood der engelen op uw tafel gebracht, gebedeld brood is engelenbrood.
*
Eenige dagen nadien begon Franciscus met Monseigneur den regel te overzien. Het is een groote strijd tusschen die twee. De zwaarste strijd van Franciscus zijn leven. Sterven is er niets bij.
Monseigneur is een verstandig man. - De wereld blijft niet bestaan gelijk hij is, zegt hij, alles verandert, zeden en gebruiken, koningdommen, maar de Kerk blijft daar boven staan, als een licht in den nacht en uw regel moet de lamp zijn die de Kerk van binnen verlicht. Maar dan is hij niet goed lijk hij nu is. Dan moet gij eerst uw eigen kunnen vergeten, uw eigen, dezen tijd, mij, en elkendeen. Hij moet voor alle tijden zijn.
- God heeft hem mij zoo gedikteerd. God wil hem letterlijk zoo beleefd zien. Zonder uitleg, dat heeft God mij zoo gezegd.
- Juist omdat God er in is! Anders liet ik de pen liggen. Monseigneur gooide de pen weg. - Maar de vorm deugt niet.
- Dat zijn maar woorden, Monseigneur. God heeft hem mij zoo gedikteerd.
- Woorden zijn de schelpen van de waarheid! Als God twee menschen hetzelfde ingeeft, zullen ze allebei het toch anders neerschrijven, al is de geest hetzelfde. Deze vorm is niet goed, niet goed voor de toekomst. En daar komt het op aan. Uw Broederschap moet de Kerk blijven ondersteunen! Dat moet! Dat zal! Dat kan alleen door een vasten, klaren regel, een duidelijken, breeden weg. Het is bijvoorbeeld verkeerd in uwen regel te zeggen dat de Broers, als ze ievers het Allerheiligste in verwaarloosde tabernakelen zullen vinden, dat ze dan de priesters moeten vermanen. Dat is verkeerd, dat brengt wrijving en ruzie tusschen geestelijken en Broeders. Als een Broeder zoo iets ziet, zal hij daar van
| |
| |
zelf op wijzen, maar schrijf het niet of er wordt misbruik van gemaakt. Is 't waar of niet?
Franciscus zweeg. Monseigneur krabde dien zin over het Heilig Sacrament uit.
- Het noviciaat is verplichtend, ge weet waarom.
- Heeft O.L. Heer naar een noviciaat gevraagd aan die naar hem kwamen?
- De Kerk doopt elkendeen die kristen wordt, zelfs de grootste heidenen. Een Broederschap is iets anders.
Stilte. Monseigneur nam de pen en schreef iets over het verplichtend noviciaat. Zoo wierd punt voor punt gewogen en gemalen. Maar de hevigste strijd ging over het refrein van 't Evangelie: Als de Broeders door de wereld reizen zullen ze niets mee nemen, geen reiszak, geen geld, geen brood enz. ....daar wierd als om gevochten tusschen hem en Monseigneur.
- Een Minderbroeder mag niets bij hebben dan zijn harp, zei Franciscus. Dat is zijn ziel, waarmee hij God gedurig looft.
- Ik vraag niet beter, riep Monseigneur vinnig, maar iedereen kan dat gedurig niet. Elke mensch is anders.
- Dat die dan in een andere orde gaan, riep Franciscus ook vinnig, dat die dan onze Broederschap niet komen vuil maken!
- Juist! Daarom heb ik zoo sterk het noviciaat onderlijnd, omdat ze kunnen gewikt en gewogen worden. Uw Broederschap moet ook iedereen kunnen aannemen, die er trek naar voelt.
- Dat ze komen! daarom is er geen noviciaat noodig! De slechten zullen van zelf afvallen.
Zoo wierd er fel overendweer geredetwist, soms dagen. Franciscus loste het refrein niet.
- Ik kan niet! ik kan niet! riep hij. Daar is de Broederschap door ontstaan. Dat is de ziel ervan. Het licht! Doe het weg en de Broederschap valt.
- Ik doe het niet weg, ik zeg het anders. Ik zeg het op zoo'n wijze, dat Broeder Antonius op zijn preekronde zijn boeken kan meenemen, waarin hij meer ingeving vindt om de ketters te bekeeren. Bezit van iets is van weinig belang als men er niet aan gehecht is.
- Wie in weelde leeft, leeft ernaar.
- De begeerte naar weelde kan ook in armoede bestaan. Kom Broeder Franciscus, als wij schrijven: de Broeders nemen niets in persoonlijken eigendom, geen huis, geen
| |
| |
plaats, geen enkele zaak, en als pelgrims op de wereld dienen ze den Heer in armoe en nederigheid, als wij schrijven dat ze met vertrouwen en zonder schaamte om aalmoezen mogen rondgaan, als we schrijven dat dit de verhevenheid van de allerhoogste armoede is; dat de Broeders met arme, gelapte kleederen moeten tevreden zijn, en zij geen geld mogen aannemen, als wij schrijven, dat ze altijd waar ze komen, ‘vrede over dit huis’ moeten zeggen en steeds minzaam en nederig moeten zijn, als wij schrijven dat de ongeleerden zich niet moeten bekommeren om geleerd te worden, en dat ze steeds voor hun vijanden moeten bidden, is dat geen Evangelie? Is daar alles niet in te vinden? Monseigneur zijn handen beefden. Hij beefde heelemaal.
Franciscus zei kalm: - Den ouden regel heeft God mij gedikteerd.
- De Paus vervangt God.
- Leve de Paus!
- Luister er dan naar.
- De Paus kan ons het Evangelie niet weigeren.
Monseigneur was ten einde en ontgoocheld.
- Ik schei er uit, riep hij. Dat duurt nu al jaren. Het moet er mee gedaan zijn! Doe wat ge wilt! Leef dan volgens het Evangelie. Dat zeggen de ketters ook, ze hebben hun mond vol over het Evangelie, eer het een jaar verder is, is uwe Broederschap een nest van ketterijen!
- We zullen bidden, zei Franciscus, We zullen bidden, dat het niet waar is.
- Ge gelooft in de Goddelijke wijsheid van de Kerk of niet! In 't eerste geval moet ge er naar luisteren, in 't tweede geval zijt ge hier niet op uw plaats. Wie niet met mij is, is tegen mij! Dan hebben wij elkaar niets meer te zeggen.
Toen weende Franciscus en hij vroeg lijk een klein kind: - Waarom kan de Kerk het niet aannemen gelijk God het mij gezegd heeft?
- Omdat de Kerk in hare wijsheid de persoon van de wet moet afscheiden. Monseigneur nam Franciscus zijn hand: Broeder, 't is heelemaal hetzelfde, alleen wat soberder gezegd, om den zakelijken kant. Gaat ge, voor een persoonlijk gevoel over dien vorm, uw Broederschap laten verzinken? Denk dan eerst aan die duizenden Broeders, hoe verdeeld zij ook zijn! Ze zijn toch allemaal uit den goeden wil gekomen, nietwaar? Breng ze terug bijeen! Denk aan de Broeders die er zullen bijkomen als wij reeds lang zullen
| |
| |
dood zijn, denk aan de komende eeuwen, wees gij het teeken van verzoening!
Monseigneur hield zijn hand vast. Franciscus trok zijn hand los en ging op zijn knieën zitten. Hij zat daar stil als een beeld met zijn zwerende oogen toe. Hij luisterde naar binnen, naar God, die in zijn hart was.. Monseigneur luisterde naar hem, met zijn bleeke blauwe oogen strak op hem gericht. Hij wachtte naar het antwoord. Wat duurde het lang. Met trillende handen wachtte hij. Wat een marteling voor Franciscus. Zijn regel versplinterd voor hem en zijn Broers, het boek van hun leven, de hoop van zaligheid, het merg van 't Evangelie, de weg van 't kruis, de staat van volmaaktheid, de sleutel van 't Paradijs en de voorsmaak van 't eeuwig leven. Die schoone regel; daar had hij voor geleefd en voor geleden, daar had hij anderen door meegetrokken lijk vlinders naar 't vuur, die schoone regel. Daar was een kipkap van gemaakt. Hij rilde.
- Voor den vrede tusschen uw Broerkens! smeekte Monseigneur. De vrede!
En Franciscus deed dan zijn oogen open, en met zijn twee handen naar omhoog kreet hij: - Onze Heer vergeve mijn zwakte, 't is om den wille van mijn Broerkes....
Monseigneur ging naar zijn lessenaarken en krabde een dikke, zwarte schreef over 't refrein van 't Evangelie: ....Als zij door de wereld zullen reizen zullen zij niets bij hebben.... Hij streek eens door zijn lange, witte haren en er liep een rilling over zijn bleek gezicht.
|
|