| |
| |
| |
Is dat de nacht?
ZE voerden hem uit het Belofte Land, bij Elias te Acren. Franciscus had als het licht van den hemel ingedronken. Maar Zijn lichaam was er bijna aan ten onder gegaan. Hij was half blind met oogen als gebarsten kersen. De koortsen hadden hem afgeteerd, en 't vasten en boeten en d'oververmoeiïng hadden hem tien jaar ouder gemaakt. Hij kon op zijn beenen niet meet staan, hij kon niet meer knielen.... Het kloosterken was een van die verlaten moorenhuizen, witgepleisterd voor de hitte. Hij wou buiten onder een strooien afdak liggen, een huis was te goed, met het gezicht naar de zee. Elias paste hem op, en verzorgde hem lijk een moeder haar kind.
Op een avond kwam Elias met de Broers anders dan anders naar hem. Hun gezicht was vol verdriet, bij Elias zaagt ge verwijt: - Ik kom u een verdrietig geval melden, zei hij. De vijf Broeders die ge naar Marocco gezonden hebt, zijn door den Mirmolijn het hoofd afgekapt.
Franciscus wipte er van recht, bijna half genezen - Wat geluk! riep hij. Wat genade! Nu kan ik waarlijk zeggen dat ik vijf Broeders heb! God zij geloofd!
Elias ging zonder iets te zeggen weg. Franciscus hommelde psalmen van geluk.
De morgen daarop kwam er een jonge, vreemde Broeder gejaagd naar het klooster geloopen: - Waar is onze Vader Franciscus? riep hij smeekend.
- Hier, zei Elias, die een handsvol versch fruit naar Franciscus bracht.
De Broeder viel op zijn knieën voor het strooien bed, lachte en weende, en riep zenuwachtig: - Vaderken! Vaderken! Ach! gij leeft nog! God zij geloofd! Ze denken dat ge gedood zijt door den Sultan. Ik kom uit Assisië. Kom rap terug! Als ge kunt, kom rap terug. Want alles is ginder overhoop door ruzie en haat. Ik ben gevlucht, om u op te
| |
| |
zoeken, en om u uit naam van vele Broeders alles te vertellen, en u terug te roepen. Ach! de ministers hebben nieuwe wetten gemaakt, een soort Benediktijnenregel, heelemaal in strijd met uw gedachten. Er zijn vastendagen bijgekomen, we moeten voortdurend zwijgen. Er is niets meer vrij, alles is aan banden gelegd. Een kloostertucht. Het is toegelaten, huizen te bouwen, groote huizen waar we met velen worden ingestopt om in strenge kloostertucht te leven. Zoo heeft Broeder Peter Stacia in Bologna een groot schoon huis tot klooster vervormd, waar ze studeeren en boeken lezen. Er is geen spraak meer van armoede. En de Broeders die naar andere provintiën gaan, hebben aanbevelingsbrieven bij, waar gij zoo tegen waart! En....
- Genoeg! kreet Franciscus, dat is allemaal geen evangelie! Hij sprong recht, en zwaaide met zijn armen. - Weg met die brieven en die regels en die huizen! Peter Stacia zij vervloekt! En ze moeten er uit, uit dat huis. Ik zelf zet z'er uit! Hij stond te hijgen tegen den muur, gloeiend van woede.
De Broeders kwamen van hier en ginder om te zien wat er te doen was. - Weg! riep Elias, die met een mysterieuzen glimlach had geluisterd.
- Neen, riep Franciscus, ze moeten het hooren!
En de ander sprak voort: - Er is spraak dat er geen enkele Broeder nog aangenomen wordt zonder een proefjaar, een noviciaat, en geen Broeder mag nog rondreizen zonder brieven van zijn minister. Ook de eerweerde moeder Clara is onder dwang gesteld. Philip, de Lange, een van de eerste twaalf Broers, heeft dat mee ineen gezet, maar zij heeft kloek geweigerd. - Alles moogt ge me ontnemen en opleggen, heeft ze gezegd, maar de armoede neemt ge mij nooit af!
- Hoe schoon, hoe heilig, o heilige duif, o echte zuster, riep Franciscus.
- En wie niet gehoorzaamt, zei de broeder, wordt getergd en mishandeld, en lijk schurftige honden uit de orde gejaagd. Er is overal opstand, de kwaden zijn baas. En zij die in uwen geest willen blijven voortleven, worden opgejaagd lijk wild. Ze vluchten uit hun kluizekens en dolen in de bosschen en bergen klagend rond. Er zijn er die van vertwijfeling zot geworden zijn, anderen werpen- de kap over de haag. Er zijn er die een nieuwe orde willen. Zoo heeft Broer Hoed 'n hoop melaatschen bijeengeschard en wil een nieuwe orde vormen. Vaderke! Vaderke! 't Is overal verwarring, opstand en ellende. Gij alleen kunt alles weer goed maken!
| |
| |
- En de Paus en de Kardinaal, onze beschermer, weten die dat, laten die dat toe?
- Zoo 't schijnt.
't Was of Franciscus door een wervelwind wierd dooreengeschud. Hij draaide rond en sloeg zijn armen in de lucht: - God help me nu! help me nu! riep hij heesch en bevend, en 't bloed liep uit zijn oogen. Men heeft uwe leeuwerikskens gevangen gezet! Laat mij ze verlossen! Ga mee Pieter, Elias, César, help mij. O mijn arme, mijn arme oogen!
En gebroken van zielepijn en oogenpijn, viel hij in d'armen van Elias en snikte hulpeloos en verloren.
*
Eindelijk was hij in Rome om zijn beklag te doen.
- Gij zijt een dichter, zei de Kardinaal tegen Franciscus, die met een doek voor zijn oogen ineengevouwen zat, hijgend en moe, met zijn hand in de hand van Broeder Pieter.
- Wat ge daar gezegd hebt, is zoo, zei de Kardinaal, voor u alleen, voor zeven, voor twaalf, niet voor duizenden. Dan moet men zakelijk en voorzichtig te werk gaan, uw ideaal moet gekanaliseerd worden. Anders loopt het verloren in ketterij. En dat zal niet! Hij sloeg met zijn kneukels op de tafel en zag begeesterd naar den doek vóór Franciscus' oogen. - Dat zal niet! dat zal niet! uw ideaal is te schoon, het is het schoonste ideaal. Maar wat vermag een dolende bijenzwerm? Slechts als hij gekorfd is geeft hij honing. 't Zijn nochtans de zelfde bijen. Er moet gezuiverd en gezift worden. De schavuiten en luieriken moeten er uit. Daarom orde en noviciaat. Als uw ideaal geordend wordt, redt het de wereld, redt het het menschdom, redt het de Heilige Kerk. Het is een licht in de duisternis van onzen tijd. Is dat voor u niet genoeg? Het is alles! Dank God dat hij daarvoor op de wereld heeft gezonden! Of wilt gij alleen zalig worden? Moet de eenling zich niet offeren voor het algemeen? En uw offer is juist de triomf van uw ideaal. En wat moet gij offeren? De gevleugelde vrijheid, zooals gij het noemt. En toch een lichamelijke vrijheid. Dat is hard voor een natuur zooals de uwe, maar daarin zal uw grootheid zijn.
- Maar 't is niet Evangelisch! riep Franciscus.
- Hoe kunt gij beter het Evangelie navolgen dan te luisteren naar Jesus, die nederigheid en offer vraagt. Gij, die de nederigheid als hoogste goed waardeert, kunt ge die deugd ooit beter toonen dan nu?.... Daarbij, Franciscus, zie
| |
| |
niet naar het werk van één dag. Zooals wij uw orde thans hebben hervormd, is zij niet bestendig, 't ging uit nood en overhaasting, om de anderen niet weg te doen loopen. Er zijn fouten begaan, ik beken het, ik ben toch ook maar een mensch. Ik heb het toch goed gevonden dat gij het huis in Bologna hebt laten ontruimen, al behoort het huis aan de Kerk, en hadden de Broeders er slechts het gebruik van. En de ministers hebben inderdaad de verandering te scherp aangevat. Voor zoo iets is tijd noodig. Indien gij in mij vertrouwen stelt, komt alles weer terecht. Ook wil ik gaarne toegeven dat het verkeerd was, Zuster Clara tot bezit van eigendom te verplichten. Voortaan kunnen zij in volle armoede leven. Ook Broeder Hoed zijn plan wordt niet aanvaard. Wij beginnen gansch opnieuw. Van uw ideaal wordt niets afgenomen. Het wordt alleen geördend. Uw geest moet heel de beweging bezielen, lijk de gist het brood. Zeg mij uwe gedachten, ik zal ze verwezenlijken dat ze leven. Daarom smeek ik u schrijf in dien zin tegen het naaste Sinxenkapittel een nieuwen regel, die den vrede terug brengt onder al de Broeders en nieuwe Broeders zal doen toestroomen. Gij kunt dat. Heel het land is één vreugdekreet om uwe terugkomst, men zal naar u luisteren. De redding ligt in uwe handen. Offert gij u niet, dan verdrinkt uw orde en de wereld erbij....
Er was toen een stilte. Franciscus zat daar als van steen. Monseigneur hijgde van 't lang spreken en dopte zijn voorhoofd af. Hij begon over en 't weer te wandelen. Franciscus verroerde niet, als iemand zonder hart. Die stilte verpletterde den Kardinaal. De Kardinaal lei zijn witte hand op zijn schouders:
- Franciscus, ge moet een tijd rusten. Ik heb in de bosschen van den Casentyn eens de kluis bezocht waar St. Romuald verbleef; dat is iets voor u. In die rust zult gij ingeving en gezondheid bekomen. En als de winter komt kunt ge weer terug naar O.L. Vrouw ter Engelen gaan.
Weer was er een stilte. Een lange stilte, die Monseigneur hartpijn deed. Franciscus boog nog dieper, hij schudde eens langhaam met zijn kop, hij stond dan recht en zei dof, donker als van uit een graf:
- Ik zal een nieuwen regel schrijven.... En van nu af aan zal Pieter in mijn plaats de orde besturen.
Broeder Pieter leidde hem naar de deur. Monseigneur zag hem blijde verbaasd aan. En voor de deur toeviel, draaide Franciscus zich nog eens naar binnen, en zei met zijn
| |
| |
vingeren op den doek vóór zijn oogen: - Monseigneur, gij zult de volgende Paus zijn.
En Monseigneur meende te antwoorden; - En ik zal u dan heilig verklaren.
*
Het is daar in die donkere bosschen van den Casentijn zoo goed voor zijn oogen, en zoo goed om al het verdriet en den last van het leven te vergeten. Niemand komt u daar storen. Daar is alleen natuur, zooals ze uit de vingeren van God gekomen is. En ge wordt er op den duur zoo mee vereend en vergroeid dat ge u eigenlijk een bloemeke voelt. Ge leeft mee met de boomen, met het mos, den regen en de dieren, en dit gaat tot in de ziel. Zie die steeneiken, duizend jaar oud, en altijd jong, ernstig en krachtig met hun verveerlijke wortels rond die bemoste rotsblokken geklampt. De geest luistert naar hun kracht en naar hun geruisch. De geest luistert naar dien lek. Hoort ge dien lek van dit strooidun waterke, dat van den eenen rotsblok op den anderen tikt? Tik, tik, tik! Dat gaat zoo heelder dagen, maanden en jaren, en of er daar iemand is of niemand is, die lek tikt altijd voort. Waarom? Voor wie? De geest luistert en hoort God. Hij hoort God werken in alle dingen, in de koleuren, in een blad dat rot, in alles.
De geest hoort zijn orde, zijn goedheid, zijn voorzienigheid, en bewondert en bidt zonder woorden. Dat is de rust. Zoo leefde Franciscus in de bosschen met Broer Jaak, Jeneverstruik en Leo.... Hij zat op een steen, nevens dat dun waterke. Met kladdekens mos, die hij onder dien lek hield, bette hij zijn zwerende oogen. Die oogen martelden hem gedurig. 't Was of ze vol gloeiende gensters zaten. Om uw oogen met uw nagels uit hun kassen te trekken. Hij kon ze niet open houden, hij kon ze niet toe houden, en het ziek water liep er zoo maar uit, lijk het sap uit een citroen. Maar hij kloeg niet; wat was die pijn vergeleken met wat Onze Heer had afgezien, en vergeleken met de pijn aan zijn hart, als hij aan zijn broederschap dacht.
Maar meer en meer, door de zuiverheid van die oneindige stilte, viel zijn angst als in slaap. Hij vergat aan den nieuwen regel te peinzen, en als hij er aan peinsde stelde hij er het werk van uit. 't Lag allemaal zoo ver van hem af, lijk een vagen droom, en alles werd van zoo weinig belang, als de geest naar God luisterde!.... Hij glimlachte. Van uit zijn gezwollen oogleden zag hij beneden aan de rots Broer Jaak
| |
| |
eten geven aan een hoop wilde konijntjes, en heel ver tusschen de boomen stak hoog in de lucht de ruwe top van den Alvernoberg. Al twee keeren was hij, van hier uit, Broer Wolf, of Broer Lam, zooals ge wilt, eens gaan bezoeken. Och, dat was ook zoo een echte Minderbroeder, zoo direkt een uit den grond.
Broer Jeneverstruik kwam uit het kluizeke en klopte in zijn handen. Dat was om de middagpsalm te komen zingen.
Franciscus ging naar beneden. Ginder diep in 't bosch hoorde hij ineens veel vogelengefluit.
- Broeders! zei hij, wacht wat. Hoort, onze Broeders de vogels zijn bezig den Schepper te loven, laat ons daar gaan staan om onze psalm te zingen. Geren! En als ze daar kwamen vlogen de vogels niet weg, maar begonnen nog heviger te fluiten. De vier mannen zongen den lof van God. Nu gingen de vogelen nog krachtiger te werk, zoodat de mannen hun eigen niet meer hoorden.
Franciscus riep toen: - Broeders Vogelen, gij zijt met honderden, wij maar met gevieren, zoudt ge niet een beetje willen zwijgen tot wij gedaan hebben? De vogelen zwegen ineens en luisterden als eerbiedig naar den menschenzang.
- Zing nu maar terug Broederkens, riep Franciscus. En toen de vogels aan 't kwinkeleeren en aan 't fluiten dat de lucht er van trilde. En zij gevieren hand in hand eerbiedig aan 't luisteren.
*
't Was tegen Kerstmis. Het sneeuwde met groote, malsche vlokken. Op 't Stukske verroerde geen vin. Niets dan witte stilte en vallende sneeuw. Franciscus, lijk een stuk aarde, zat met zijn kap op, in de deuropening van zijn hutteke naar de sneeuw te zien.
- Broeder Sneeuw, zei hij soms. Dan stak hij zijn magere donkere hand uit tot er een vlok op neer viel. Ze smolt bijna niet in zijn koude handpalm. Lachend bezag hij dit wit wolkske van duizend kristallen sterrekens, die een voor een vergingen tot er nog een streepke water overbleef.
- Schoon zuchtte hij, wat heeft O.L. Heer toch van elke vlok van Broer Sneeuw veel werk gemaakt! Zijn oogen waren nog niet verbeterd, en 't zilte nat dat er gedurig uitlekte had langs weerskanten van zijnen neus een roode groef gebeten.
De deur van een ander hutteke ging open. Broer Cesar
| |
| |
kwam voor den dag, die meegekomen was uit Syrië. Hij had perkament bij, een pen en een kokerken inkt. Franciscus zuchtte. Samen gingen ze binnen en Broer Cesar blies het vuurke aan, dat op den grond aan 't smeulen was. Hij lei er eenige takskes op en ging de deur toedoen.
- Laat ze open staan, zei Franciscus, om Broer Sneeuw te kunnen zien. Hij is zoo blank van gedaante om ons te vermanen hoe wit onze ziel moet worden. Broer Cesar heel zijn blonde kop was één glimlach. Hij lei het perkament op een plank op zijn knieën, en met de ganzepen in d'hand, gereed om te schrijven, wachtte hij.
- Waar zijn we gekomen, vroeg Franciscus. - Dat we eerst onze goederen aan de armen moeten geven. - En schrijft erbij dat wij niets zullen behouden, noch boeken....
- De Kardinaal zou geren hebben dat de novicen nog meer kleeren moeten bijhebben, zei Cesar, heel voorzichtig. Franciscus vol strijd, sloot zijn mond en zijn hart. - Wil ik twee pijen zetten? vroeg Cesar.
- Schrijf wat ge wilt, zei Franciscus dor. Cesar schreef: Twee pijen.
Franciscus zag de schoone sneeuw, en hij prevelde: - God zond Broeder Sneeuw op aarde om het zaad in den grond te beschermen. God zorgt voor het zaad, voor alles, maar de menschen, in hun klein betrouwen, willen twee pijen! En ineens sprong hij op en riep: - Maar schrijf erbij: door de heilige liefde, die God is, bid ik al de Broeders van elk beletsel, zorg en bekommernis op zij te zetten, opdat zij vrij God zullen kunnen dienen, beminnen en vereeren, met een zuiver hart en oprecht inzicht!
Cesar schreef en Franciscus dichtte vol vurigheid. Dan kwamen ze weer aan een punt waar Franciscus zijn ouden regel kon te pas brengen, en hij dan daarover aan 't vertellen, zoo schoon dat Broer Cesar vergat te schrijven. Daarna moest hij weer wat toegeven. 't Kwam om geenen waarom over zijn lippen. Cesar moest het zeggen, maar dan direkt daarachter schoot een gebed los, een aanroeping, een zielekreet, die de toegeving weer ontzenuwde.
Franciscus zong die gebeden, schreeuwde die aanroepingen. De deuren van de hutten gingen hier en daar open, en Broederskoppen kwamen bewonderend luisteren. Cesar kon hem niet bijhouden, vroeg opnieuw hoe het was. Franciscus zong opnieuw, met nog heviger woorden. Na anderhalf uur kon hij niet meer.
| |
| |
- Morgen doen we voort, Broer Cesar. Hijgend en vermoeid, als opgebrand, zette hij zich neer aan 't vuurke en warmde zijn kille vingertoppen.
*
Broer Jeneverstruik kwam met een ezeltje af. - Kom vaderke, naar moeder Clara! Ge zijt over tijd. Laat eens zien, ja ze zijn weeral beter uw oogen. Zij zal ze heelemaal genezen.
- Ze geneest meer door hare heiligheid dan door hare verzorging. Hij stak zijn armen uit.
Jeneverstruik, die sterke beer, nam hem op lijk een vader zijn kind, en zette hem op zijn ezeltje. Ze trokken het bosch uit en waren seffens wit van de vallende sneeuw. Jeneverstruik zag het verdriet bij Franciscus. Hij wist waarom. Ze wisten allemaal waarom en zij leden mee. Jeneverstruik dierf geen woord zeggen, uit eerbied voor dit verdriet.
Franciscus voelde het. Zing een liedje, Broer Jeneverstruik.
- Ik kan niet zingen, vader, dat weet ge.
- Ik ben geen vader meer, ik ben een Broeder lijk gij.
Jeneverstruik begon te weegen. Die groote vent weende, en hij had geren geroepen in een gevoel van opstand: - En toch zal ik u Vader blijven noemen! Maar hij wist, dat hij, met zoo iets te zeggen, Franciscus beleedigde en hij zweeg.
- Zing een liedje, Broer Jeneverstruik.
- Ja Vader.... Broeder, en met de tranen nog in zijn oogen, zong hij luid en valsch: - Dauwt hemelen, dauwt Hij zong het heel den stillen weg lang, iedermaal opnieuw met een krop in de keel. En Franciscus zong mee. Toch zingen! Spijts alles!
*
Als d'eerste violetjes er waren, trok Franciscus op een ezeltje met eenige Broeders, die te voet gingen, naar Rome,
| |
| |
om aan den Kardinaal de schets van den nieuwen regel te laten lezen. Pieter had geren meegegaan. Hij kon niet; hij had zoo'n zwaar valling gepakt, dat hij in de zon nog rilde gelijk een riet.
Wat een verschil tegen dat ze met den eersten regel naar Rome trokken! Toen al zingend, vrij, als veroveraars, frissche zielen, met den asem van een nieuw leven. Nu met lood in hun voeten en lood in hun hart. Overal liep het volk hen tegen met keersen en muziek. Heelder markten knielden voor hem, die bij den Zwarten Sultan geweest was. De man die niet gedood kon worden! Zoo een held! Een klein, zuchtend manneke, een niets-niemannedalleke, met zwerende oogen.
- Schrijf ook een regel voor ons! was de roep van de burgers. Iedereen wou iets van zijn heilig leven meeleven. Velen waren al begonnen en hadden armoe-vereenigingen gesticht. Rijken hadden hun goed uitgedeeld en verdienden met stielwerk hunnen kost. Burgers gingen de melaatschen bezoeken; kruideniers vouwden hunnen winkel op, en kropen in een grot. Getrouwden kwamen overeen om apart te leven, en de armen begonnen in hun armoe te berusten. Zooiets was nog nooit gebeurd. Het was de lente van de ziel.
- Ik zal er met Monseigneur over spreken, zei Franciscus. Die is geleerder dan ik. Hij wou niets meer beslissen, hij kon niets meer beslissen, hij had er noch kracht, noch moed voor. 't Was een bittere overgave van zijnen wil aan anderen. - Ze luisteren toch niet meer naar mij, zei hij in zijn eigen. 't Veranderen van zijn ouden regel had hem te veel bloed gekost. Hij was afgepompt, leeg. God alleen bleef hem over.
*
- Schoon om van buiten te leeren, zei de Kardinaal, bewonderend en ontgoocheld als hij den regel gelezen had. Hij zette hier en daar een streep. - Onderwerp hem aan 't kapittel.
- Zoo als gij wilt, Monseigneur, zei Franciscus, onderdanig gelijk een knecht, die een boodschap moest doen, die hem niet aanging. Het kwam van weerskanten ter sprake over die burgers, die ook een regel vroegen:
- Ik heb al zoo iets opgesteld Broeder, om u het werk te sparen, zei de Kardinaal. Hij nam een perkament uit een zilveren kaske: - Dat is de zakelijke kant, dat zijn de woorden, maak gij er nu muziek op.
| |
| |
En hij heeft er muziek op gemaakt! Heel zijn ziel zong er in. In 't begin ging het hem niet af. Maar als hij meer en meer in zijn verbeelding, die duizenden menschen zag vergrootte zijn verheuging.
En geestdriftig overgoot en doorweefde hij dien dorren burgersregel van uitwendig gedrag, met gebeden, vermaningen, aanroepingen, zoo schoon, zoo puur, om zoo vol liefde voor de Evangelische armoede te schieten, dat er geen voorschriften meer voor noodig waren. Wie met zijn hart naar die gebeden luisterde had van zelf een uiterlijk zedelijk gedrag en droeg van zelf geen wapens meer, zelfs voor geen oorlog, 't is eender tegen wie en waarom.
De Kardinaal was er tevreden over, dat maakte Franciscus blij als een kind, en d'amandelkoekskes van Broeder Jacoba hadden hem nog nooit zoo goed gesmaakt.... Den dag vóór hij vertrok liet Monseigneur hem roepen.
- Slecht nieuws! Ik verneem, zei de Kardinaal, van onzen bode uit Perugia, dat Vader Pieter niet meer genezen kan. Wie denkt gij als opvolger aan te stellen?
- Dat laat ik aan u over, Monseigneur.
Daar kwam dat weigeren om iets te beslissen weer scherp terug.
- Gij moet beslissen, zei Monseigneur, al zijt gij geen bestuurder meer, gij blijft het geestelijk opperhoofd, de ziel, het licht, het licht waarrond het schip der Minderbroeders vaart. Hij wachtte wat, streek over zijn scherpe kin, zag Franciscus staal in zijn zieke oogen en zei hardnekkig terwijl hij op de tafel klopte: - Wij moeten een sterken man hebben, een nuchteren, klaren, sterken geest, een met meesterschap, die de koppigaards temt, en den vrede tusschen de ouden en de nieuwen afdwingt, eenen zonder vlek, eenen die van u houdt, die u lief heeft....
Franciscus antwoordde niet, hij bleef Monseigneur in zijn blauwe oogen bezien. Hoe bezag Franciscus hem met die oogen vol bloed en die roode randen. Het was om bang te zijn. En voor den eersten keer sloeg Monseigneur zijn oogen omlaag, terwijl hij zei: - Wat denkt gij over Elias?
- Dat Elias een sterke man is met een groot verstand, en danig veel van mij houdt. Monseigneur, zei Franciscus en hij begon te rillen.
- Denk er eens over.
- Ik zal er voor bidden, Monseigneur.
In 't weergaan liet Franciscus aan de hoopen menschen in dorp en stad den derden orderegel voorlezen en afschrij- | |
| |
ven. De menschen omhelsden malkanderen; de rijken en de anderen, als broeders en kinderen van één moeder.
En toen Franciscus dat zag, dat feest van de kinderen Gods, kon hij zijn eigen niet tegenhouden van te snikken en te lachen, en inwendig den Kardinaal te danken. - Ja, ja, 't is een verstandige, wijze man, ik ben maar een kind, een klein kind. Ik heb zoo iemand noodig. Hoe schoon, och, hoe schoon! Misschien heeft hij het ook goed voor met Elias.... Elias? God help mij! De gestalte van Elias ging niet meer uit zijn gedachten. Hij zag die zijnen geheimzinnigen glimlach gedurig voor zijn oogen. Wie was Elias? Daar wierden zulke vreemde dingen over hem gezegd. Franciscus begon rap te bidden. - God sta mij bij! Maar 't is gelijk Gij wilt, gelijk Gij wilt! En dan ineens moest hij naar zijn hart pakken. Op zijn hart was de regel. - Dat ze doen wat ze willen, maar hier blijven ze af, mijn kind, mijn kind!....
Toen ze op 't Stukske aankwamen was Pieter denzelfden morgen gestorven. De Broeders kwamen Franciscus al klagend tegen geloopen: - Ons Moeder is dood, ons Moeder is dood! Wordt gij terug onze Vader.
- Neen! zei Franciscus kort en scherp.
- Als gij het niet wordt, wie zal het dan zijn? vroegen ze.
- Die, die het eerst uit het kerkske zal komen! zei Franciscus, en van op zijn ezeltje wees hij met uitgestrekten wijsvinger naar Elias, die juist uit het kerkske kwam. Toen zakte Franciscus ineen van vermoeienis en van nog.
*
Voor meer dan drijduizend Broeders las Cesar de schets van den nieuwen regel voor. Velen van de eerste volgelingen vouwden hun handen van blijdschap, maar bij de anderen was ontstemming. Was dat de nieuwe regel? 't Was niets anders dan de oude met een nieuwe saus er over. Och arme, en Franciscus die dacht dat hij er zijn hart had mee verbrijzeld. Allerlei vragen rezen op, de eene strikvraag na de andere. Maar Franciscus, die op den grond, aan de voeten van Elias neer zat, kapte hun vragen kapot met woorden als: Volg O.L. Heer; leef zooals ge beloofd hebt; God vraagt zielen en geen schoone woorden. Een minister met een stem lijk een trompet vroeg: - We mogen niets meedragen, wat moet ik dan met mijn boeken doen, die wel vijftig pond waard zijn? Toen liet Franciscus zich weer recht brengen en met schorre stem riep hij verontweerdigd: - Broeders, gij die door het volk Minderbroeders wilt ge- | |
| |
noemd worden, en wilt doorgaan als de herauten van het Evangelie, en toch eigenlijk kofferforts zoudt willen, ik ben echter niet van zin het boek van het Evangelie prijs te geven om wille van uw boeken. Doe gelijk ge wilt, doe gelijk ge wilt, allemaal! Maar nooit zult ge met mijn toelating een strik mogen spannen voor de andere Broeders, die mij volgen willen. Hij zakte terug ineen.
Er meenden nog andere vragers af te komen, maar Elias trok oogen.
- Genoeg! zei hij. De ministers zullen den regel nog eens goed bestudeeren en dan moet hij door den Heiligen Stoel goedgekeurd worden.
Maar een van de vroegste Broeders vroeg: - Hoe moeten we dan leven? De oude regel is niet meer goed en de nieuwe is er nog niet.
Elias zei slim: - Volgens den ouden, en volgens de ministers. Toekomende week ga ik zelf naar den Kardinaal. Nu gaan we over tot andere regelingen.
- Draag me naar mijn hut, zei Franciscus. Ze droegen hem weg. Een jong Broederke kwam zijn kleed kussen.
- Wie zijt ge, manneke?
- Ik ben Broeder Antonius. Ik ben Minderbroeder geworden bij het zien van de drie onthoofde broeders, die gij naar Marocco gezonden had.
- Gij zult een groot licht in onze orde worden, Broeder Antonius, en hij zegende hem.
*
Donker en alleen sleepte hij zijn eigen van nu af aan door de bosschen en de bergen. Van hier naar ginder, zonder rust en zonder troost. Bang en ziek. Ziek aan zijn maag, aan zijn lever, aan zijn milt, aan zijn oogen en bijzonder aan zijn hart. Hij zag zijn orde kapot gaan en hij ging er mee van kapot.
Zij vielen uiteen door verraad, hoogmoed en schijnheiligheid. Het was of O.L. Heer zich er niets meer van aantrok. Men sprak van groote kloosters, die in de lucht zouden rijzen, met een schoone kerk ernevens. Ze hadden bibliotheken, propere handen en gingen in post bij de Kardinalen, bij de Prelaten, op de kasteelen of bij den Paus. In plaats van knechten wierden zij raadgevers, die mee hun voeten onder de fijne tafels staken. Menheeren. En die mannen wisten aan hun gedrag zoo een schoonen uitleg te geven, dat ze nog overschot van gelijk haalden. Anderen, die de kluts kwijt
| |
| |
waren, kropen in een grot, lieten hun haar groeien en verkondigden ketterijen. Anderen trokken met heelder kudden, klagend en verdoemenis roepend, van stad tot stad. En zij die niet al te veel geloof hadden, liepen terug naar moeders pappot of trouwden. Het verdriet van Franciscus was niet te beschrijven, en toch deed hij niemand een verwijt. In zijn eenzaamheid riep hij: - 't Is allemaal mijn schuld, de schuld van mijn zonden. Hij wierd scrupuleus, bang van zich zelf. Hij ranselde Broer Ezel af, dat hij soms op zijn beenen niet meer kon staan. Hij kwam vol twijfels en onstandvastigheid. Of hij, zoo een zondaar, die meer zijn eigen dan God beminde, wel het recht had om zoo'n schoone Evangelie-orde te stichten. Soms schoot hij dan weer eens vol licht, dan kuste hij den dauwdroppel van een blad, dan preekte hij tegen eenige boeren en zong liekes voor de kinderen. Maar hij doofde seffens weer uit en stond terug in den donkeren. Dan kon hij soms van op den top van eenen berg met open armen naar den hemel schreeuwen: - Kom mij halen, Heer! kom mij halen!
Hij zocht troost bij zijn levende Evangelies, bij Clara, en in de kluizekes waar Jeneverstruik was, of Masseo, Angelo, Bernard en anderen. Maar hij vond geenen troost. Zij waren puur als morgenstonden. Hunne klare oogen maakten hem bang.
- Waarom hebt ge de macht uit uw handen weggegeven, zei Masseo.
- Neemt ze terug! riep Jeneverstruik, ge kunt het! Slaat er de slechte ministers uit, ik zal meehelpen! Hier zijn mijn vuisten!
- Laat ze er maar op los leven, zei Franciscus. De verdoemenis van eenigen is van veel minder belang dan 't verlies van velen.
Ze probeerden zijn vroegere vinnigheid en vurigheid op te keuteren. Het ging niet.
- Ik ben niet van plan om beul te worden en ze te bestraffen, maar hen te verbeteren door mijn eigen voorbeeld. Laat ons maar bidden en lijden, dat is 't eenig middel, en blij zijn, want het schijnt mij dat ik geen Minderbroeder ben wanneer ik in al dit lijden en minachting geen vreugde schep!
Een troep jonge Broeders kwam vragen: - Hoe kunnen we best de heilige gehoorzaamheid beleven?
- Als een lijk, zei hij, zonder wil of verweer, heelemaal naar den wil van anderen.
| |
| |
Maar wat later vroeg een Duitsche priester: - Ik wensch den regel zuiver te onderhouden, geef mij oorlof dat ik met nog andere Broeders vrij ben mij af te scheiden, van hen die hem niet onderhouden.
Franciscus juichte: - Door Christus en door mij! Dit is u toegestaan!
Ze verweten hem dat hij geen wil meer had. Dan zaagt ge hem moeilijk opstaan. Dat was triestig om te zien.
- Dat zal ik eens toonen, op het kapittel zal ik eens toonen wat voor wil er in mij nog steekt! En hij snikte.
Tot zelfs Elias viel hem lastig per brief over de zondige Broeders. Franciscus schreef terug: - Gelief in alles genade te zien, zelfs wanneer de Broeders en de menschen u tegenwerken, En toon uwe liefde daardoor dat gij niet wenscht dat zij betere kristenen zijn.
Een Broeder kwam hem vragen of hij aardrijkskunde mocht leeren. - Veronderstel dat ge alles weet, zei Franciscus, wel één enkele duvel weet meer dan alle menschen bijeen, maar één ding is hem onmogelijk, getrouw aan God te zijn.
Een noviceke smeekte of hij een brevier mocht hebben. Van zijnen minister mocht hij, maar hij had ook geren de toelating van Franciscus bekomen. Franciscus nam twee handsvollen asch uit den haard en schudde die over het noviceke zijnen kop.
- Dàt is uw brevier, dàt is uw brevier, riep Franciscus. Nederigheid! Doe wat uw minister u toelaat! De jongen ging beteuterd weg, maar hij was pas buiten of Franciscus liep hem na in de sneeuw, hield hem staan, viel op zijn knieën en kloeg: - Vergiffenis, vergiffenis! Noviceke, mijn Broeder! Hij die een echte Minderbroeder wil zijn, mag niets, maar niets anders bezitten dan zijn kleeren!
Zoo wierd hij door innerlijke twijfels vaneen gescheurd. Hij ging gelijk een nachtlichtje aan en uit. En hij doolde van hier naar ginder.
*
In dien winter kwam hij tegen Gubbio. Daar kwamen vele boeren aan, die naar de markt trokken en toch zeis en dorschvlegels bij hadden.
- Sneeuw gaan maaien? vroeg Franciscus.
- Neen, zeien ze, maar voor de wolf! En ze vertelden dat er een groote wolf door 't land liep, die de schapen uit de stal haalde, de honden uit hun kot, en zelfs hun paarden aanviel. - Niemand durft nog buiten komen. Hij loopt
| |
| |
tot in de straten van Gubbio, waar ze van schrik niet meer kunnen slapen.
- Ik zou met die wolf eens willen spreken, zei Franciscus.
Die boeren dachten seffens dat ze met een zot te doen hadden. Toen kwam een van de boeren hem van dichtenbij bezien. En nu ging het fluisterend: - Dat is het heilig bedelaarken uit Assisië! Seffens liepen er naar Gubbio, om te zeggen dat Broerke Franciscus hen van de wolf ging afhelpen. Z'hadden al zooveel wondere dingen van hem gehoord! Heel de gemeente liep leeg om hem te zien en om mee te gaan. Die meegingen hadden een arsenaal bij van oude pieken, knotsen, zwaarden. Een oude soldaat had zelfs een oorlogsvaan bij. En dan de boeren met hun verveerlijk gerief!
- Gaat gij de Turken verslaan? vroeg hij. Waar zit die wolf?
- Ginder in dat bosch, waar die rotsen boven uitsteken.
- Blijf gij dan maar hier of de wolf zal van schrik nog aan loopen! En hij naar die richting! Maar de anderen konden zich van nieuwsgierigheid niet houden en kwamen achteraan. Eens het bosch door, kwamen z'op een open besneeuwde plek. Ginder stond de wolf. Een groot ruig beest. Van zoo gauw hij hen gewaar wierd, schoot hij op hen af. En de boeren, met een Wees gegroet Maria, terug naar beneden. Franciscus bleef, en zag de wolf aankomen.
Hij maakte een kruis naar het razend beest. Het bleef ineens als gebeeldhouwd staan. Hij ging er naar toe, en toen zag het volk van tusschen de boomen, hoe het beest zijnen kop boog, en zijnen rechterpoot in d'hand van Franciscus lei. Deze sprak er tegen, zette een vinger, en de wolf ging neerliggen en likte Franciscus zijn bloote voeten. Hij streelde hem en zei dat de menschen van nu af aan hem eten zouden geven, en dat hij dan elkendeen en alle levende wezens moest gerust laten. De wolf knikte en liep terug naar zijn bosch, en Franciscus doolde terug op de wegen, rusteloos, donker en alleen.
*
Hij komt in Bologna om Broeder Antonius te zien, waar hij al zooveel over heeft hooren vertellen, hoe hij met heelder straten de ketters bekeert, voor de visschen gepreekt heeft, en bezonder wat voor schoone deugden hij bezit. Broeder Antonius is wijd weg op preekronde, maar hij vond er Mon- | |
| |
seigneur Hugolino. De Minderbroeders woonden terug in hun schoon huis, waar Franciscus ze eens uitgezwierd had. De Kardinaal zei in 't openbaar: - Dit is een huis der Kerk, 't is geen eigendom der Minderbroeders, zij mogen er slechts gebruik van maken. Dus strijd er niets tegen den regel.
- Zoo vangt men muizen, zei Franciscus en hij was te lusteloos om te redetwisten tegen Monseigneur. Maar hij vertikte het, er een voet binnen te zetten.
Broeder Pieter Stacia had hem eens geren gesproken: - Ik wil hem onder mijn oogen niet zien! weerde Franciscus af, hij is begonnen met de Armoede aan de deur te zetten. Ik heb hem vervloekt en ik trek die vloek niet in, nooit! Laat me rusten.
Ze lieten hem rusten. Hij woonde in het klooster van de Dominicanen met Leo aan zijn zij. De Kardinaal kwam hem eens opzoeken, en wist zoo schoon uiteen te doen, hoe noodig het was, dat de Broeders een school voor God geleerdheid zouden hebben lijk de Dominicanen.
- Neen, zei Franciscus. 't Is een zucht naar hoogmoed, De arme Broeders kunnen er den heiligen eenvoud en de heilige armoede mee vergeten.
- 't Is om de ketterij te bestrijden, zei Monseigneur, en bezag hem doordringend.
Franciscus kon tegen dien stalen blik en zei: - Ze boffen dat ze met hun preeken de menschen bekeeren, en dan zijn
| |
| |
het mijn arme Broeders, die het met hun gebed gedaan hebben.
- Bidden èn preeken, zei Monseigneur, niet alleen boete preeken, maar ook de ketters weerleggen! Die hebben strikvragen, kennen de geschriften, ja er zijn zelfs Minderbroeders, die in hun onwetendheid ketterijen verkondigen.
- Ach, zuchtte Franciscus, met diep geloof een waarheid te zeggen is sterker dan strikvragen te weerleggen. De goede predikant moet eerst door geheim gebed inzuigen wat hij nadien in gewijde toespraak moet uitstorten. Hij moet eerder gloeien van binnen, dan koude woorden uiten van buiten. Dat leert men niet in de boeken, alleen in de aanwezigheid van God.
- En Broeder Antonius dan? zei Monseigneur.
- O die goede, schoone Broeder, juichte hij, die heeft de ootmoed, de vroomheid en de eenvoud van den echten Minderbroeder!
- Maar daarbij een geleerdheid en schitterend verstand, zei Monseigneur, zoo beslagen in de leer dat hij alle ketters door zijn vernuft weerlegt. Hij is hun schrik, hij is de hamer der ketters. En zoudt gij er dan tegen zijn, dat hij jonge Broeders naar zijn ziel en leven vormt?
- Zoo'n school is een genade, zei Franciscus. Een school waar elke leeraar een Broeder Antonius zou zijn en Broeders Antoniussen zou vormen, ja! maar ach.... en hij zuchtte, en in dien zucht lag veel.
- Geef toe, zei Monseigneur, dat wij met hem een klas voor Godgeleerdheid mogen inrichten.
- Ja! zei Franciscus geestdriftig, maar dan hij ook alleen en niemand anders! niemand anders! niemand anders! Broer Leo neem pen en inkt, en schrijf.
Broer Leo lei het perkament op zijn knieën open en schreef wat Franciscus dikteerde: - Broeder Antonius, mijn Bisschop, het bevalt mij dat gij in de heilige Godsgeleerdheid les zoudt geven aan de Broeders, zoolang ze bij deze studie den geest van heiligheid uitoefenen, zooals de regel preekt. - Geef hem dien brief af, als hij terug komt, zei hij tegen Monseigneur.
- En zoudt ge niet denken, vroeg Monseigneur, van den regel nog eens te herschrijven in wettelijken vorm? zoodat onze Heer Paus hem kan goedkeuren! Eerder komt er toch geen orde in den warboel, en de Paus wil dat er orde komt, of hij vernietigt heel de Broederschap.
- Ik durf niet, Monseigneur, zei Franciscus. Die regel
| |
| |
komt van O.L. Heer. 't Is of ik O.L. Heer kwets als ik er iets aan verander. Neen, neen, als 't u blieft niets er aan veranderen! Dat onze Heer Paus hem zoo maar goedkeurt.
- Dat gaat niet alvorens de ministers er mee eens zijn, en zooals gij ondervindt komen ze niet overeen....
- Laat ons dan maar bidden, Monseigneur, dat ze het eens worden. Daar is anders niets aan te doen dan bidden, bidden.... En ineens schoot hij op: - Want liever zie ik de Broederschap vergaan dan dat ik zou toelaten dat zij Vrouw Armoede aan de deur zouden zetten!
En hij zakte weer neer van de pijn. Hij kreunde van de pijn, en lachte toch tegen Monseigneur: - God is goed.
|
|