| |
| |
| |
Het belofte land
LAND! LAND! riepen ze op een morgen vanaf het kruisvaardersschip. Eindelijk! Hij maakte een groot kruis over het oosten en toen hij aan wal stapte kuste hij den grond als brood. Hij kon niet dieper het land in. 't Was er volop oorlog, De kruisvaarders tegen de Mooren. Er wierd voor Damieta gevochten, dat het bloed tot in zee liep. Dan maar in 't kamp van de kruisvaarders zelf gepreekt. Want met de goeie kristenen was het schorremorie uit alle landen meegekomen, om te plunderen en te stelen. 't Was een gedurig brassen en tempeesten, ruzie en gevecht. De lucht stonk naar de zonde en het duurde niet lang of de goeden waren ook bedorven. Die oorlog duurde immers veel te lang.
- Het zijn de Mooren niet, die u al een jaar tegenhouden, zei Franciscus, 't is uw eigen duvel, uw haat en uw begeerte. Ge vergeet dat gij een kruis op uw wapen draagt, draagt het ook in uw hart!
Als gij met liefde komt, dan vouwen de tenten van de Mooren zich van zelf op. Nu vreezen de Mooren uw haat en uwe slechte voornemens. Zwaarden winnen bloed, liefde wint zielen. Daarom heb ik het zwaard neergelegd. Ik ben ook soldaat geweest, en ik bid dat gij niet eerder in Jesus zijn Heilig land zult komen, of uw ziel moet het weerdig zijn! En vervloekt zijn zij, die voor iets anders vechten dan voor de rechtveerdigheid om het Heilig Graf te bevrijden! Kuisch uw ziel! Kuisch uw ziel!
Er waren er die hun harnas af deden en de Minderbroederspij vroegen. Die zond hij naar Elias, te Acren in Syrië. Andere kusten hun zwaard als een kruis. Het vechten ging gedurig voort, en de kruisvaarders deden maar aanval op aanval.
Op een keer, en Franciscus had dien aanval afgeraden, verloren de kristenen op één dag meer dan zesduizend man.
| |
| |
De schrik, het verdriet, de ramp deed velen hun hert opengaan. En nu kondt ge in de tenten en aan de wachtvuren gebeden hooren in plaats van vloeken. Het wierd wapenstilstand en hij naar den Pauselijken gezant om te vragen of hij voor den Sultan mocht gaan preeken voor zijn bekering en om vrede te bekomen. De gezant lachte hem uit:
- Morgen prijkt uw hoofd op een lans boven de muren van Damieta.
- Als dat maar waar was: zei Franciscus. En hij trok met Broer Illuminato naar de tenten van de Mooren. - Sultan! Sultan! riep hij gedurig. De wachters dachten dat het vredesonderhandelaars waren, en ze brachten ze in 't paviljoen van den Sultan. De Sultan, die zwart van gezicht was, zat in gouden zijden kleed met zijn beenen gekruist in een stapel kussens. Hij had een krommen sabel vast, had veel parelen kransen aan, en op zijn tulband trilden witte, asemfijne pluimen. Dat hing en lag daar vol schoone tapijten en uit gouden potten kwam er een geurige smoor. En in 't Fransch, de taal die de Sultan verstond, begon Franciscus over Jesus te spreken, scherp, vinnig en vol liefde, dat de Sultan er geroerd van wierd en bewondering kreeg voor dien haveloozen preeker. Hij bracht zijn hand voor zijn gezicht, en zijn officieren trokken al hun krommen sabel om te kappen. Maar hij zei: - Kom morgen terug.
Zoo bleef Franciscus verschillende dagen in 't kamp van de Mooren en stak elken dag een schoon sermoen af voor den Sultan. Maar van bekeeren was geen spraak. Dat kon zoo niet blijven duren. Toen zei Franciscus:
- Laat een vuur aanmaken en ik zal er met uwe priesters gaan instaan, en ge zult zien wie de ware Godsdienst belijdt.
De sultan schudde nee. Als een noodkreet riep Franciscus dan: - Ik alleen zal er gaan instaan! Verbrand ik, wijd het dan mijne zonden. Kom ik er ongedeerd uit, beloof mij dan dat gij u en uw volk zult bekeeren. Dat pakte ook niet. Maar de Sultan zei hem zuchtend, alsof er bij dien machtigen mensch iets op zijn hart lag:
- Bidt veel voor mij, opdat God mij laat weten wat geloof Hem het meest behaagt. Hij gaf hem een zegel waarmee hij en zijn Broeders vrijelijk door het Heilig Land mochten gaan, en de Heilige plaatsen bezoeken. Hij wilde hem nog juweelen geven, perelen en reukwerk. Franciscus weigerde beslist.
- Neem dan dezen horen, zei de Sultan, een koehoren met zilveren beslag, als een dubbel teeken dat gij van mij
| |
| |
komt. En verdrietig kwam hij buiten, omdat hij die zwarte ziel niet had kunnen winnen, en omdat hij zijnen kop nog op had.... Met de vredesonderhandelingen, die meer dan twee maanden duurden, kwamen er maar gedurig nieuwe kruisvaarders aangevaren. En 't was in November dat heel dat machtig leger als een ijzeren zee vooruit schoof. De lucht was zwart van de pijlen, en de grond rood van het bloed. Damieta wierd ingenomen. En dan ineens brak de duivel in de kristenen weer los. Haat en wreedheid overschuimden de ster van hun ziel. Er wierd vermoord, verminkt, verkracht, geplunderd, gebrand, geroofd, gestolen en gedronken. Kinderen, oude menschen, vrouwen, alles moest er aan, kapot en vernietigd. 't Was of de hel losgebroken was. Franciscus sloeg zijn handen vol afschuw voor 't gezicht en al roepend: - Heb erbarmen! Heb erbarmen! liep hij weg, wijd, wijd weg het land in, het Heilig Land.
*
Het Heilig Land. Hij ging met voorzichtige, eerbiedige voeten, alsof er met iederen stap muziek uit den grond kwam. Ze trokken met gevijven naar 't stalleken van Bethlehem. Daar vierde hij den kerstnacht, in die grot waar Jesus geboren was. Dat was de volste zoetheid, het blinkendste geluk. Hij lachte en weende overhand. De tranen lekten van zijn gezicht en van zijn handen. Hij kuste den grond en de muren, hij kuste de lucht. Hij kroop rond, hij riep, hij zong, hij kweelde. Dan lag hij plat op den grond als om er zijn eigen mee een te maken. Dan stond hij weer recht, de armen in de hoogte, te snikken en te snakken. De Broers, die hem zoo zagen in het licht van een fakkeltje, wisten niet wat ze het schoonste moesten vinden, dat heilig uur of het hart van Franciscus. En door zijn geweldige liefde was zijn verbeelding zoo sterk dat hij het Heilig gebeuren als voor hem zag leven. God is hier mensch geworden. God die de sterren als sneeuwstormen door het heelal slingert, Dien ge zoudt verwachten in een brillant kasteel, Hij wierd mensch in een rotshol, in de donkerste armoe, erger dan een kind uit een achterstraatje.
- Broerkes, riep Franciscus, hier staat het kribbeke met het kindeke er in, en 't is een bolleke licht, alsof het nog niet heelemaal mensch is. En daar ligt Maria, onze arme zoete moeder, op wat strooi en ze is vol Hemel, nu ze den Hemel, gevormd met haar bloed, op aarde heeft gebracht. En daar staat Jozef, rillend van geluk. Hoort de engelen zingen en
| |
| |
ge ziet ze, dweers door de rots door, de lucht is er van vol, van hun licht en hun schoonheid, ze staan tot voorbij de sterren, daar is geen grens meer tusschen Hemel en aarde. Ze zingen. Heel de aardbol met al wat er op is, tot de visschen en de schelpen in de zee, zijn er van doorgonst. Schoon! mysterie En hier zitten de herderkens op hun knieën, met hun handen gevouwen en hun hoofd vooruit. En toen riep hij ineens: - Kindeken! Zie ons hier zitten! We zijn ook herderkens, maar we brengen u geen eieren, geen melk of geen koeken, maar neemt ons hart aan, dat van goeden wil probeert te zijn. En we zijn bedelaars uit liefde tot u, en bedelen onzen boterham van deur tot deur. O kindeke, geef ons wat van dat muziek, en van uw licht en van uw liefde tot de armoe, wat voor ons en wat om mee dragen naar onze schaapkens. Jesuske. Jesuske.
Het was te schoon om dat allemaal in eens te slikken. De woorden braken in zijnen mond, en hij zeeg stillekens neer op den kouden grond met zijn nagels in de aarde, en zoo kleef hij liggen zuchten en snikken tot de morgen ijzig aan de lucht kwam.
*
In Nazareth, dit wit stadje op dien groenen berg. In een van die witte huizekens had Maria gewoond, stil en biddend. Eenvoudig als ze was, is ze langs dit weggeske met een stoop
| |
| |
aan haar hand naar 't fonteintje beneden om water gegaan. Op zoo'n uur lijk nu, vol dauwdroppels, zal het dan gebeurd zijn, onder een palmboom, dat er ineens een engel voor haar knielde, en haar de groote boodschap bracht. En omdat ze zoo zuiver was en stil, kon zij zeggen: - Zooals het God belieft. En met die woorden begon God in haar lichaam te bloeien. Hij kon maar mensch worden in wie het stil en zuiver was. Ginder over die bergen is zij zingend naar hare nicht Elisabeth gegaan, waar Joannes geknield in den schoot zijner moeder, Jesus in Maria begroette.
Franciscus, die van de stekende zon een oogziekte had gekregen, en veel pijn had, liep met de hand boven zijn oogen en zong den Magnificat, onder den palmboom. De menschen van 't dorp zagen die vijf witte mannen maar vreemd aan. Wat kwamen die hier doen terwijl hun eigen zonen ievers tegen de witte indringers hun eigen moesten laten kapot maken? Franciscus liet den zegel en den horen zien. Toen zwegen ze. En ze kregen zelfs eten, vijgen, kaas en brood. En nu naar de groote stad. Hij was d'anderen altijd een boogscheut voor. Hij was weer de ridder, de veroveraar. In eenen asem was hij den berg op. En als hij boven was sloeg hij zijn armen naar omhoog. Ginder, overgoten door d'ondergaande zon, lag Jerusalem. En hij blies den horen, deed zijn sandalen uit en knielde neer met het voorhoofd in het zand.
Voor vijf man, arm tot op de graat, met bloote handen, maar met een lepel liefde in hun hart, daar gingen alle poorten voor open, terwijl d'anderen, ginder, gewapend met sabels en pieken, met duizenden en duizenden wierden verslagen. Er ontbrak iets in die hun hart.
*
Goede Vrijdag! Daar hadden ze weken naar gewacht Franciscus stond met zijn Broers op den berg van Golgotha, waar 't kruis gestaan had, met zijn armen open, en zijn oogen rood als bloed. Hij had den nacht doorgebracht in het Hofken van Oliveten en er uren zitten weenen. Wat de ziekte aan zijn oogen nog erger maakte. En nog liepen de tranen. 't Was alsof ze van onder den grond kwamen. Zijn gezicht was afgetrokken, bleek en vaal, zijn kaken ingevallen, en zijn lippen wit. Hij stond er lijk een kruis, en uit zijnen open mond kloeg het smeekend en erbarmelijk:
- Laat mij voor U mogen sterven! Laat mij mee met U lijden! Met één druppel van Uw lijden! Een druppel is
| |
| |
misschien nog te veel voor één mensch, daar bezwijken er honderden aan. Geef mij dan het lijden dat ik weerdig ben!
En hij zag als in vizioen het lijden van Jesus gebeuren, hij hoorde het scheuren van 't vleesch, het kraken van de pezen en het lekken van het bloed: - Laat mij voor U sterven! Hij stond er nog met de Broers aan zijn voeten toen het al donker was....
En dan zijn ze naar het H. Graf gegaan, waar ze heel den nacht, als steenen beelden zoo stil, zaten te bidden.
Met Paschen, toen hij lachend met een doek voor zijn oogen zijn Broeders kuste, zei hij: - Ik geloof dat ik met deze dagen het licht uit mijn oogen heb geweend. Nu heb ik de gelegenheid om veel naar binnen te zien. 't Is toch daar, dat wij Hem op zijn schoonste vinden!
|
|