| |
| |
| |
De donkeren valt
ZIJN hart begon te kloppen als hij aan het naaste kapittel dacht. En hij zei tegen Leo: - Ge zult zien, dat ze mij te eenvoudig zullen vinden, te klein in hun oogen, dat ze van mij niet meer willen weten, en mij buiten zullen zetten.
- Ja, zuchtte Leo, 't is geweldig veranderd sinds er zooveel geleerden bijgekomen zijn.
Er waren wel drieduzend broers te zamen die reeds in een halve ronde zaten om zijnen preek te hooren. Zonder troef en lam van voeten, klom hij het houten verhoog op. Hij was kalkbleek, en zwaar bekommerd. Dag en nacht had hij gepeinsd in zijn grot, wat hij moest zeggen om den vrede en de liefde onder malkander te houden, en als hij nu daar boven stond wist hij het nog niet. Hij rilde, zijn oogen smeekten naar de lucht. Het wierd stil. Elkendeen voelde dat het een groot oogenblik was. Het wierd zoo stil alsof er niemand was.... G'hoorde niets dan het gefluit van de vogels in de boomen. En terwijl zijn hart gemarteld wierd om de goede woorden te vinden, luisterde hij naar de vogels. Hoog daarboven uit hoorde hij, als zooveel muziekfonteintjes, de leeuweriken de lucht in-tierelieren! Ha! de leeuwerik zijn vriend! En Franciscus kreeg een lach op zijnen mond, en hij begon vol vuur tegen die duzenden Broeders over de leeuwerik te spreken.
- Broeders hoort hem! De leeuwerik! Onze vogel! De Minderbroedervogel! Hij draagt een kappeken gelijk wij, en leeft zoo ootmoedig dat hij zijn eten zoekt langs den kant, of uit het mest haalt. Maar als hij vliegt dan vliegt hij vol vurig verlangen recht omhoog de lucht in, en zingt hij de lof van God, heel zoet en vroolijk, als vrome Minderbroeders, die meer met den Hemel bezig zijn dan met de aarde, en niets liever doen dan God loven. De pluimen van den leeuwerik zijn van 't koleur van den grond, en dat leert ons
| |
| |
geen bonte of dure kleeren te dragen, maar eenvoudige en natuurlijke. Ah! Broeders, hij leert ons den eenvoud en de armoe. De armoede, zij is een schat zoo hoog en verheven, en zoo Goddelijk, dat wij niet weerdig zijn Hem in ons lichaam te dragen! Want het is die hemelsche deugd, waardoor alle aardsche en vergankelijke dingen vertrapt worden, en waarvoor alle beletselen van de ziel uit den weg gaan, zoodat zij zich vrij en bloot met den eeuwigen God kan vereenigen. De armoede dat is de deugd, die de ziel terwijl zij hier nog op aarde is, met de engelen in den Hemel doet verkeeren!.... Franciscus schoot met zijnen geest de oneindigheid in, zijn woorden vonkten als een hemelsch licht in het hart van die duzenden Broeders. En daar zaten ze nu, de vitters, kapot, murw, opnieuw doorzongen en doorzegend van liefde, die toch vóór alles in hun hart de zucht was geweest om Minderbroeder te worden.
*
Daarna was er weer zoo een schoone broederlijkheid lijk in de eerste dagen toen ze nog met weinigen waren. Maar omdat ze met zoovelen waren moest Franciscus toch iets lossen. Hij was altijd de herder geweest, die de schaapkes heel alleen bijeen hield. Maar dat ging niet meer. Er waren er te veel. Hij kon het niet meer overzien. Ze zaten soms zoo ver in de bosschen en de bergen en de geleerden brachten verwarring. Er bleef dan niets anders over dan herders bij te benoemen. Voor iedere provincie een leider, een soort van minister, die daar in de plaats van Franciscus, bij de verspreide Broers den goeden geest zou onderhouden. Zoo iets was gewaagd, want de eene overste is zus, en de andere is zoo. Dat was natuurlijk spijtig, daarmee viel er iets van den vroegeren eenvoud weg, iets van de jeugdige Minderbroederslente. Er waren er die weenden als z'het vernamen. Franciscus zette nijdig en scherp de punten op de I's: - Overste zijn is niet baas en meester spelen, zei hij, maar is de herder zijn uit het Evangelie. Is: zijn gelijk een moeder, die zorgt voor haar kinderen, gelijk Onze Heer, Die niet gekomen is om gediend te worden, maar om te dienen! Wie één schaapke door zijn schuld laat verloren gaan, en zijn oogen schoten vuur, zal rekenschap geven voor God! En wie te klagen heeft komt naar mij. Want aan den regel wordt geen letter veranderd! De schrik neep rond zijn hart, het verdriet zocht een weg in hem. Er was een barst in zijn werk gekomen. Maar hij verloor den moed niet.
| |
| |
- God weet waarom! zei hij. Neen, hij verloor den moed niet, integendeel, hij kwam zelfs met een groot gedacht voor den dag. Zijn droom was: heel de menschheid moet God kennen en beminnen. Hij zelf was twee keeren op weg naar de Mooren geweest. En vol geestdrift riep hij, dat overal het licht van Jesus in de menschen moest stralen. Daarom ook provincies in d'andere- landen! Dat wierd knetterend toegejuicht. - Wie gaat er de vreugde naar Spanje dragen? Honderden staken den vinger op. - Wie naar Duitschland? weer wijd over d'honderd. - Wie naar Syrië bij de Mooren? Toen stak er geen enkele zijnen vinger op uit eerbied. Elkeen kende de zucht van Franciscus, en zijnen tegenslag, en verwachtte dat hij zelf den vinger zou opsteken. Hij stak geen vinger op. God wou hem daar niet. - Wie naar de Mooren? Iedereen zweeg. - Wie naar de Mooren? vroeg hij den derden keer. Toen stond Elias recht en stak zijn vinger op. Wie had dat ooit gedacht van Elias? Hij die gekend was als een van d'hevigsten, die de orde in den zin van de geleerden wou omkeeren. Hij stond daar kalm met zijn vinger omhoog en dien mysterieuzen glimlach in zijnen baard. Franciscus wist niet of hij blij of triestig moest zijn. Hij bewonderde en vreesde hem. En met moeite zei hij: - Elias gaat naar de Mooren. Toen kwamen er nog honderd vingeren bij. Franciscus was geroerd door zooveel durf en offervaardigheid van allen, en toen riep hij: - En ik ga naar Frankrijk, het land waar Onze Heer het meest in zijn lichaam vereerd wordt. En weer een macht van vingeren. Er was vreugd en geestdrift onder de mannen. Het avontuur, het nieuwe, de lust van groote dingen te gaan doen, de trek naar 't ongekende, 't blies allemaal weer frisschen- wind in hart en geest. - Broeders, riep hij, als ge met twee op weg zult zijn naar uwe verre kluizekes of naar uwe verre landen, zwijgt dan onderwegen en bidt alsof gij in uw celleken zit. Want waar we gaan of staan, altijd dragen wij ons celleken met ons mee. Broer
lichaam is ons celleke, en de ziel is de kluizenaar, die er inwoont om te bidden en om aan God te denken!
*
Vóór hij naar Frankrijk trok, ging hij met Masseo eerst naar Rome, om daar aan 't graf van d'Apostelen kracht en zegen te vragen. Onderwegen, nadat ze in een klein steêke gebedeld hadden, zaten ze bij een bron in 't eenzaam veld. Het water van de bron was kleer gelijk kristal, en koel gelijk
| |
| |
den nacht. 't Kwam van onder den grond uitgespoten en liep tusschen bloemen en steenen met een lieke naar beneden. Op een wit rotsblok lag hun gebedeld eten. Ze waren ieder op zijn eigen gaan bedelen. En zoo gaat dat bij de menschen, omdat Masseo een groote, schoone mensch was, had hij veel gekregen: groote stukken brood, versch gesneden en mild beboterd. Maar Franciscus, die het aanzien had van een echten armen djobber, zoo'n grondmade, dien hadden ze zoo maar wat in zijn handen gestopt, wat snos om aan de kiekens te geven. De twee paarten lagen nevenseen lijk een knecht en een koning. Franciscus lachte, Masseo zag er terneergeslagen uit. Hij had zijnen droeven dag. Dat kan iedereen overkomen!
- Waarom lacht ge? vroeg Masseo.
- Omdat wij zoo gelukkig zijn juichte Franciscus.
- Gelukkig! noemt gij ons gelukkigg
- Natuurlijk! Zie die zon, dat water, dat eten.
- Zoo'n eten!
- Wij zijn zoo'n schat niet weerd.
- Maar vader, zei Masseo ongeloovig, hoe kunt ge dat een schat noemen, als we volop in d'armoe zitten, en alles moeten missen. W'hebben geen tafellaken, geen mes, geen tellooren, geen kommen, geen huis, geen meid!
- Juist daarom! riep Franciscus, juist daarom, omdat wij al die dingen moeten missen is dat een groote schat! Omdat hier niets door menschhanden geregeld is, maar alles door de Goddelijke Voorzienigheid is bezorgd. Daarom! Zie maar eens, Masseo. Dat gebedeld brood, die steen die zoo schoon en blank voor tafel dient, en dan dees koel en helder water! Is dat niet schoon? Bestaat er iets schooner? En daarom houd ik er aan dat we zullen bidden, dat God ons de H. Armoede, waaraan hij Zijn eigen onderworpen heeft, van aan Zijn geboorte tot aan Zijn dood, al doen liefhebben van uit het diepste van ons hart! In den naam des Vaders en.... En zij baden.
Masseo was door die woorden een heel andere. Hij proefde er den Heiligen Geest in. Zij aten smakelijk. Ze dronken uit hun handen het koele water dat het van hunnen baard afdrupte, en ze lachten naar malkander.
*
En nu twee en twee op weg naar Frankrijk! Hij ging met Pacifio, den koning der dichters. - Laat ons God bedanken, zei Franciscus. - Ja Heraut, zei Pacifio. Die zei altijd
| |
| |
Heraut tegen Franciscus. De twee vroegere Minnezangers, de twee dichters, gingen te zamen naar het land van de droomen uit hun jeugd, naar 't land van de minnezangers en van de poëzie. En al zwegen ze, en al baden ze, toch was hun hart vol van blijdschap. Ze waren er zoo op geslepen, dat ze d'anderen een heel eind voor waren.... Ze kwamen in Florentië. Franciscus hoorde dat daar de groote Kardinaal Hugolino verbleef om de nieuwe kruistocht te preeken. - Als ik die nu eens aansprak om ons bij te staan? dacht Franciscus. Want in Rome had hij vernomen dat er verschillende Kardinalen kwaad vuur tegen de Minderbroeders bleven stoken, bezonder sinds 't bekomen van dien grooten aflaat. - En ziet ge dat ze den Paus overhalen, en die op een schoonen dag zegt: - 't Is gedaan met die armoe. Ge moet van niets verschieten.
En hij naar Kardinaal Hugolino: - Monseigneur, ik kom u vragen van ons bij te staan. Ze zaten overeen. Franciscus als een stuk aarde, de Kardinaal met zijn witte haren, in radijsroze zijde en witten kant, en riekend naar dure zalf. Als hij luisterde hield hij zijn bleeke blauwe oogen toe, en bestreelde zijn magere kin, en als hij sprak zagen ze dweers door het klokhuis van uw hart. Zijn dunne lippen verroerden bijna niet. - Ik zal u helpen en beschermen, ik en mijn vrienden. Uwe orde is te prijzen. Indien ik nog moest beginnen ik droeg ook de bruine pij.
- God zij dank! Dan kunnen wij gerust van hert voortgaan. En Franciscus vertelde hem vol blijdschap, hoe hij zijn Broeders naar de vreemde landen had gezonden, en hij zelf nu voorttrok naar Frankrijk. De Kardinaal opende zijn bleeke oogen en zei beslist: - Gij blijft t'huis, Broeder Franciscus.
- Nooit Monseigneur! Franciscus sprong op als van een hommel gestoken.
- Dan kunnen wij u niet helpen!
Franciscus wrong zijn handen, en liep overendweer. - Wij kunnen u niet helpen als gij zoo ver verwijderd zijt. Gij blijft.
Franciscus riep uit, als verbrand: - Monseigneur, ik ben beschaamd! Want mijn Broeders zend ik weg, en ik, ik zou t'huis blijven. Dat bestaat niet! dat bestaat niet! nooit!
- Waarom hebt gij uw Broeders weggezonden, zoodat zij van honger en gebrek moeten omkomen?
Nu schoot Franciscus nijdig los: - Monseigneur, gelooft gij dat God de Minderbroeders alleen voor dit land geroepen
| |
| |
heeft? Waarachtig ik zeg u! dat God ze geroepen heeft voor de zaligheid van alle menschen van heel de wereld, zelfs voor de heidenen, de Mooren!
- In elk geval, gij blijft t'huis, Broeder, zei de Kardinaal, kalm en ijzervast, terwijl hij hem bewonderde om dat ontembaar vuur. - Een brandende kolom van de kerk, dacht hij. Franciscus bezag den Kardinaal zooals de Kardinaal hem bezag, tot in de ziel. Zoo stonden ze overeen. Een gevoel van nederigheid en onderwerping greep hem aan In die woorden van den Kardinaal zag hij een teeken van hierboven. En dat schoon, machtig en verlokkelijk voornemen van naar Frankrijk te gaan, hij brak het door als een welluidende viool. Hij knielde neer met d'handen op de borst gekruist, en met een snik in zijn ziel
's Anderendaags is hij langs 't koren en de wijngaards terug naar huis gegaan, zoo een beetje gebogen van een zwaarte aan zijn hart Hij zag een leelijke rups over den weg kruipen. Hij nam ze op en zette ze in 't gras: - Ge moet nog een schoone vlinder worden, Broerke rups, zei hij, zoo zal uit een leelijk en zondig lichaam, eens onze ziel als een vlinder naar God vliegen. En hij hoorde de leeuweriken, die van uit het koren en de wijngaardheuvelen de zuivere morgenlucht invlogen. Hoort hun geperel over het landschap! De leeuweriken, zijn vrienden en zijn voorbeeld. En dan duurde het ook niet lang meer, of hij begon zoet en vurig te zingen met het hoofd glimlachend naar de lucht.
*
In November daarop, op een nacht als 't dik gesneeuwd had, kwam er van uit zijn hut gekreun, en heesche woorden: Mijn Heer en mijn al, verjaag ze die leelijke gedachten, verjaag ze, ik ben niet sterk genoeg! En dan weer zuchten, dan weer hijgen, kreunen en bidden, met tusschendoor 't geklets van koorden op bloot vleesch. Ineens een kreet: - Broer Ezel, dat zult ge bekoopen! De deur vloog open en gansch naakt kwam Franciscus naar buiten geloopen, de sneeuw in. Hij liep naar het rozenboschke met zijn scherpe dorens nevens zijn hut, deed zijn armen open als een gekruisten Lievenheer, en roef! hij gooide er zijn eigen in. Een gekraak, en daar hong hij gevangen in den doornenstruik als een vlieg in een spinnenet. De dorens scheurden zijn vel vaneen. De takken kraakten, hij zakte door, de dorens reten zijn vleesch open. - Goddank dat het pijn doet, de leelijke vizioenen verdwijnen, jammerde hij. De pijn sneed en
| |
| |
brandde. Hij kloeg ingehouden. Maar God! het deed zoo'n pijn. Hij kon er niet meer uit. 't Minste dat hij zijn eigen verroerde, haakten en trokken de dorens nieuwe wonden Het bloed lekte van de takken op de sneeuw. Zijn gekreun en geklaag wierd als een lieke onder de stilte van de sterren. Er ging een deur open, een kop kwam luisteren, die van Jeneverstruik. En of die verschoot. - Vader! vader! riep hij met de armen in de lucht. - 't Was noodig, Broer Jeneverstruik, anders gingen die bekoringen niet weg. Broer Jeneverstruik zag kleer genoeg, dat hij hem daar niet alleen kon uithalen. Hij riep om hulp! Met velen hebben z'hem er zoo voorzichtig mogelijk uitgehaald, natuurlijk niet zonder versche wonden te maken. Franciscus was één bloed aaneen. Verschrikkelijk. Met een pij over hem wouen z'hem terug binnen dragen. - Neen, zei hij, naar 't kerksken, om God te bedanken, voor de dorens die ons zuiveren.
*
Van overal, behalve uit Syrië, waar Elias was, kwam er slecht nieuws. Tegenslag op tegenslag. De Broers wierden uit Duitschland gestampt, nadat ze eerst aan de schandpaal en in 't gevang waren gezet. In Hongarije wierden z'hun kleeren afgestroopt, en in Frankrijk en Spanje als ketters aangezien. Ze mochten nievers preeken, noch van bisschop of pastoor.
- Waar zijn uw papieren? vroegen die.
Ginder geslagen, daar gesteenigd, beleedigd en vernederd.
- Hoe schoon! riep Franciscus, zooveel voor 't geloof te mogen lijden, o had ik er maar bij mogen zijn! Maar als er velen van de Broers weer kwamen met lange gezichten, ontgoocheld, bitter en verdrietig, was hij zoo blij niet meer. - Waar is hun liefde? riep hij, en d'eerste kristenen die hun eigen al lachend lieten opeten! Nu hadden de ontevredenen, dat weeral de geleerden waren, een stok gevonden! Ze kloegen tegen elkander, en ze kloegen tegen Monseigneur Hugolino. - Hij doet zoo maar iets op 't goed valle 't uit Waarom zorgde hij voor geen papieren? Wij zouden eens zoo sterk staan. Waarom laat hij ons niet studeeren, vooreerst in Godgeleerdheid en dan de talen, en de zeden van het volk waar hij ons henen stuurt? Dan was dat allemaal niet gebeurd. Nu hebben ze veel afgezien en geleden, doordat ze niet verstaan wierden. Hij neemt nooit voorzorgen, In zijnen eenvoud en zijn armoe gaat hij te ver. Hij rekent niet af met de wereld en de menschen, hij rekent te veel op
| |
| |
God. Wat hij doet is te bewonderen, maar niet na te volgen. Hij denkt dat wij allemaal hem zijn, omdat het met hem altijd goed uitvalt. Maar hij is ook een heilige....
Monseigneur zei niets anders dan: - Ik zal er hem eens over spreken....
Franciscus was het hart in. Hij voelde het, ze wilden van hem niet meer. Hij doolde verdrietig van d'eene kluis naar d'andere. En hij zou zelf eens naar Monseigneur gaan om daarover te klappen. Maar onderwegen droomde hij van een zwart kloeksken, dat al haar kiekskens, omdat er te veel waren, niet meer onder zijn vleugels kon geborgen krijgen. En als hij wakker wierd zei hij: - Ik ben dat kloekske, ook zoo klein en zwart, en niet meer in staat mijn kinderkes te beschutten. Hij bang op zoek naar Monseigneur die toen op weg naar Rome was. In een dorp onderwegen Rome vond hij hem: - Help mee mijn Broerkes beschermen!
- Geren, zei Monseigneur, ga mee. We zullen er den Paus over spreken.
- Ik ga mee, ja. En laat mij het geluk hebben voor Onzen Vader den Paus te mogen preeken, om hem zeker te winnen opdat Hij ons door u beschermen zal.
- Heel wel, zei de Kardinaal, een beetje bevreesd en voorzichtig, maar niet voor de vuist preeken! Uwen preek eerst schrijven, en dan goed van buiten leeren. Want ze zullen ginder elk woord wikken en wegen. Eén woord te veel of te weinig is soms genoeg, om in ongenade te komen....
Hij volgde den stoet van den Kardinaal, die sinds hij op zijn reizen den grooten roep en den fellen invloed van Franciscus overal had gezien een groot plan had: Het ideaal van Franciscus kanaliseeren. Kanaliseeren!
Franciscus schreef dan zijnen preek in 't huis van Mevrouw Broeder Jacoba. Monseigneur las de preek, vond hem goed en deed er hier en daar een woord bij en een woord af. En 't uur kwam dat de beruchte Franciscus voor den Paus zijnen troon den preek ging houden. Langs weerskanten stonden de Kardinalen, onder wie er veel bij waren, die al veel moeite gedaan hadden om de orde binnenste buiten te keeren of te vernietigen. En als hij voor den Paus stond, wist hij ineens geen letter meer van wat hij geschreven had, en van buiten geleerd. Geen letter. 't Was om in den grond te zinken. Hij zag die roode Kardinalen groeien als rotsen die op hem gingen neerploffen.
De Kardinaal, die de mislukking zag, begon te beven van schrik en kraakte schietgebeden. De schaamte, de schande
| |
| |
en 't nadeel kwam zoowel neer op hem, als op Franciscus. Franciscus wierd overendweer wit en rood, en zijn hart huilde om bijstand van O.L. Heen Hij maakte een kruiske, en met het kruiske kwam het ineens. En hij preekte, maar niet den preek dien hij geschreven had, nog geen letter ervan Hij preekte wat de H. Geest hem ingaf, over d'armoede. En hij ging zoo mee op in 't muziek van zijn woorden en in de vreugde van zijn ziel, dat hij begon te huppelen en te dansen, lijk David voor zijn ark. Hij danste. Iedereen was eerst verlegen, maar ze wierden meegenomen in den wervelwind van zijnen geest en van zijn zingende woorden. Zijn ziel stond in brand van God. Iedereen was mee weg, van af de Paus tot de wachter met zijn piek. De rotsen wierden bergen van bloemen.
- Met zoo'n man verover ik heel de wereld! dacht de Kardinaal. Hij wierd door den Paus als beschermer der orde aangesteld.
*
In 't naar buiten gaan stond Franciscus ineens in 't gedrang nevens een langen, jongen monnik in een witte pij. Hij had klare blauwe oogen, en een groot wit voorhoofd, als doorlicht van wijsheid en verstand. Ze bezagen malkander, met doorvuurde zielen. Een heilige lach kwam op hunnen mond. Ze straalden naareen. En met een zucht van blijdschap, alsof ze jaren de een naar den ander gezocht hadden, vielen zij in elkanders armen, met een teedere lange kus. - Ik ben Franciscus!
- Ik ben Dominicus! Ik heb van u gedroomd. Laten wij van nu af aan zij aan zij staan, en geen vijand zal ons overwinnen!
- Ja! riep Franciscus. Maar daar was de Paus met zijn blinkenden stoet. Het volk wrong en woelde en stootte hen van een. Ze zochten nog naareen, maar ze vonden malkander niet meer terug.
Kardinaal Hugolino had die omhelzing gezien. Daardoor wierd zijn plan nog grooter. Dominicus zijn orde, de orde der Preekheeren, was schriftelijk goedgekeurd. En wat zou er schooner zijn dan 't versmelten van die twee ordens: De Minderbroeders en de Dominicanen! Dan bleef er geen enkele ketter meer bestaan! Het verstand en het hert vereenigen. Hij deed de twee bij hem bijeen komen. Maar hij was heel voorzichtig, want met Franciscus moest ge oppassen, zoo'n beurzeke met vlooien als ge aan zijn orde titste.
- Broeders, zei de Kardinaal, de Heilige Kerk heeft
| |
| |
goede, sterke, heilige bisschoppen noodig, echte herders. Laat het mij gegeven zijn om een keus uit uwe volgelingen te doen, om de hoogste plaatsen in de Kerk in te nemen.
Zijn woorden waren nog niet koud of Franciscus schoot al los: - Monseigneur, mijne Broeders zijn de minderen, en God wil niet dat zij de meerderen worden.
Dominicus was van 't zelfde gedacht, geen eereplaatsen, geen gelegenheid tot hoogmoed, alleen werkbiekens, meer niet.
De Kardinaal vond dat heel schoon, nederig en subliem, en al wat ge wilt, maar verloren krachten voor de kerk en haren luister! De twee Broers zagen malkander vereerend aan, en de man met het groot verstand zei tot die met zijn groot hart, de andere groote verborgen wensch van de Kardinaal:
- Broeder Franciscus, laten wij onze orde ineensmilten!
En weer weerde Branciscus rap af: - Dat bestaat niet, Broeder. God wil dat wij vaneengescheiden blijven, opdat elkendeen naar eigen begeerte den eenen of den anderen regel kiezen kan.
Dominicus, bedroefd om die weigering en verheugd om die innerlijke schoone overtuiging, die Franciscus bezielde, vroeg hem: - Geef me dan het koord dat ge rond uw lijf draagt, als een heilige herinnering. Franciscus gaf het hem. En toen ze buiten kwamen riep Dominicus tot zijn Broeders, die daar wachtten:
- Franciscus is een heilige man; alle kloosterlingen hoesten hem navolgen, zoo volmaakt is hij!
*
Weer Kapittel. Assisië en omgeving zag bruin van de Minderbroeders. Meer dan vijfduizend. Op het Stukske was
| |
| |
het als een stad van rap ineengetimmerde hutten. De Kardinaal kwam te paard met veel edellieden. En toen hij van zijn paard kwam, deed hij zijn schoenen en kousen uit, lei zijn kleed af en daar stond hij in de pij van Minderbroeder. Broer Hugolino! Nadat hij de Mis gedaan had, gediend door Franciscus, hield Franciscus zijnen preek. Hij sprak over den zegen van het gebedeld brood, en van het brood dat men met weeren in de handen verdient; over het genadevolle water, de kuischheid, en het geduld, de gehoorzaamheid, en de Kerk.
's Noens was er geen eten. Waar bleef het eten? - Bekommer u niet om eten en drinken, had Franciscus in zijnen preek gezegd. Maar er rammelden er van den honger. Er was voor niets gezorgd. En velen vroegen zich af, hoe het van Franciscus mogelijk was van zoo bekommerloos met meer dan vijf duizend menschen om te gaan. Franciscus verroerde geen vin. Hij zat voor 't Heilig Sacrament opgetrokken in 't gebed. Maar zoo op den noen zaagt ge over alle wegen het eten komen afgezakt. De menschen brachten het op wagens, op ezels, op berries en op afgehaakte deuren. Wel voor tienduizend man, en 't was geen water met brood, maar visch, kiekens, rosbiffen, fruit, wijn, kaas, hesp, en koeken met korenten. Met schotels, roomers, kruiken, ammelakens en messen erbij. Een feest! Mannen die al jaren in hun bergkluizen niets anders dan ajuin, boonen en brood hadden moeten verteren, zaagt ge nu smullen aan een malsche kiekenbil. De edelen en de burgers hadden er een zalig plezier in om voor de arme Broeders te schenken en eten te bedienen. En in plaats dat elkendeen van de Broeders door die teekens van Voorzienigheid zich zou verheugen, waren er die er op begonnen te vitten: - Schoon genoeg! Maar kunt ge op wonderen een regel voor iedereen opbouwen? Dat is te gewaagd! Zoo een eenvoud gaat te ver. Er zullen immers niet gedurig wonderen gebeuren! We moeten praktieker ingericht worden, met een duidelijken regel, anders loopt het scheef en scheel.
Eenigen zochten den Kardinaal op en spraken er hem over. Hij zei noch ja, noch neen! Hij nam Franciscus terzijde en zoo voorzichtig mogelijk liet hij hem verstaan, dat het toch geen kwaad kon, van ook eens naar de ontwikkelden, de geleerden, te luisteren en zoo 't een en 't andere van den regel van Sint Augustinus of Sint Benedictus over te nemen. Franciscus wierd rood van verontweerdiging. Hij zei niets. Hij nam alleen de witte hand van Monseigneur
| |
| |
vast, en ging voor 't kerkske staan, waar de meeste Broeders waren. Hij stak zijn hand omhoog, als teeken dat hij ging spreken. Iedereen zette zich te luisteren. De anderen kwamen bijgeloopen. Doorvuurd riep Franciscus:
- Mijne Broeders, mijne liefste Broeders. God heeft mij geroepen op den weg van eenvoud en ootmoedigheid, en op dezen weg zullen wij blijven, ik en degenen die mij willen volgen. En zwijgt mij van een anderen regel! Ik wil er niet van hooren, noch van dien van St. Benedictus, St. Augustinus of St. Bernardus. Spreek mij niet van een anderen weg, als dien welke God in zijn barmhartigheid, ons geopenbaard heeft en gewezen. De Heer heeft mij gezegd dat ik hier in de wereld een nieuwe nar zal zijn, en dat hij ons alleen langs den weg van die kennis en die dwaasheid leiden wil, en langs geen anderen. Maar God zal u met al uwe wetenschap en Godgeleerdheid vervloeken! Ik vertrouw er op, en voorzie het al, dat hij zijn wraak zal zenden, die u, tot uwe schande en schaamte, terug tot uwe roeping brengen zal.
De Kardinaal was verbluft en zweeg. Al de broeders zwegen. Ze zagen omneer, de schuldigen. Maar de eenvoudigen, de leeuwrikskens, bezagen hem fier. En van uit de stilte kondigde hij nieuwe missiereizen naar verre landen aan. Honderden stonden gereed om te vertrekken, zonder beschermbrieven. Hadden de apostelen beschermbrieven? De Kardinaal liet hem toe, dat hij naar de zwarte mannen Van Egypte vertrok.
|
|