| |
| |
| |
Een doornenrozenhoed
HET groot nieuws liep over de wereld, dat de Mooren uit Europa waren buiten gekapt, en over de zee in hun bosschen en woestijnen zaten gevlucht. Die stinkende heidenen, die Mohammed aanbaden, en 't Heilig Graf van Onzen Heer Jesus bleven schenden!
- Goed en wel, zei Franciscus, maar O.L. Heer is voor elkeen komen sterven, ook voor diegenen die zwart zijn van gezicht. Wie zal het hun gaan zeggen? Wie bracht hun een lichtje? Hij dacht gedurig aan de arme Mooren. - Laat mij mogen gaan, o Heer! Als ik het weerdig ben! vroeg hij in zijn gebed. Jawel ze kunnen hem doodslaan, hem op een deur nagelen, hem doorzagen. Och! als z'het maar eens deden! Uw bloed voor hun bekeering kunnen vertuikelen! Is er iets zaliger?
Er was geen tegenhouden meer aan, en op een schoonen dag trok hij naar Rome om aan den Paus consent te vragen.
*
Hij kreeg consent, en de Paus was tevreden om den groei en de schoone volharding van de Minderbroeders-orde en om het ontstaan van de arme Zusters. Want Clara bleef niet lang alleen; haar zusterken Agnes vluchtte ook het huis uit, en liet door Franciscus ook het haar afsnijden; seffens kwamen er andere juffrouwen bij, en Franciscus kreeg van de Benediktijners de toelating dat de zusters in 't gebouwke van Sint-Damiaan hun arm leven mochten slijten. De familie, die in een eerste woede geprobeerd had Agnes te ontvoeren, berustte nu volledig en de vader van Clara zei: Het zijn toch maar menschen van edel bloed, die zoo iets met zooveel temperament kunnen doen.
En terwijl Franciscus in Rome bleef en de kerken vol deed loopen door zijn schoone sermoenen, kwamen er van alle
| |
| |
kanten menschen aangeloopen om bij hen eens binnen te komen. - 't Zal ons een zegen en een eer zijn. Maar hij ging nievers henen. Hij bleef in het klooster van de Kruisheeren. Onder die uitnoodigenden was er ook een jonge vrouw met twee kinderen, Vrouw Jacoba Franchipani genoemd.
- Ga daarnaar toe, zei de prioor van de Kruisheeren, zij leeft als een heilige.
En hij ging. Waarom naar die familie en niet naar een ander? Dat is de Voorzienigheid. 't Was een schoone, statige vrouw van vijfentwintig jaar, eene met groote, zwarte oogen. Zij ontving hem niet in een van de rijke zalen van haar paleis. Zij bracht hem in 't kamerken waar zij haar leven sleet. En hoe een kamerken! Wit en brut gekalkt, een Withouten tafel, een paar berdenen stoelen, en een zak strooi op een plank. En niets anders dan een gekruiste Lievenheer aan den muur. Zij ontving hem daar op brood en water. Hij sloeg zijn handen ineen.
- Dat is 't! Dat is 't! juichte hij.
- Nu moet gij ook van de koekskes proeven, die ik zelf al eens bak voor de kinderen! Zij bracht een schotel zonnige koekskes, die gereed gemaakt waren met honing, gemalen amandelen en tarwebloem. Och! die koekskes! Met een smaak en een weersmaak, om duimen en vingeren af te likken.
- Goed! lekker! Om de smaak nooit meer te vergeten! riep hij! Hij nam er nog drie, nog een vierde, en nog en nog. Hij die bedelde, overschot van anderen binnenschranste, zijn eigen met een koord om den hals liet rondvoeren omdat hij eens een gebakken merel had gegeten, was gulzig aan die koekskes, en voelde er geen stip verwijt in. Zoolang hij in Rome bleef kwam hij iederen dag bij vrouw Jacoba over God vertellen, en van de lekkere koekskes eten.
- Mevrouw Jacoba, zei hij, uw groote vroomheid en uwe liefde voor de armoe maken u een Broer van ons. Gij zijt Broeder Jacoba.
*
Met Broer Bernard voer hij naar de zwarte mannen. Maar na eenige dagen stak er een hevige storm op, en met gebroken masten en gescheurde zeilen wierd het schip ievers op de kust van Slavonië gebotst. Adieu de Mooren! Van verder varen was geen spraak. Eerst in de lente.
- 't Is dat ik het niet weerd ben, door hen opgegeten te worden, zuchtte hij. Zij voeren met een ander schip terug
| |
| |
naar Italië. In Ancona stapten ze aan kant en al preekend trokken ze te voet terug naar huis. Onderwegen kwamen er veel nieuwe broeders bij. Wel dertig, die ouders en broeders verlieten en aangezogen naar armoe en liefde, mee optrokken. Er waren daar werkmannen en boeren bij, met groote handen en een klein verstand, advokaten die wat zwart was wit konden klappen, herbergiers en soldaten. Allemaal vernieuwd, met een goeden wil, en een verterende vlam van geloof.
Zoo preekte hij onderwegen in een nonnenklooster. Er was daar ook de groote dichter en minnezanger Divini, die juist zijn zuster eens kwam bezoeken, die daar non was. Divini was in Rome als den koning van de dichters gekroond. Die had op zijn zwerversleven op de hoven en de kasteelen nog al eens wat meegemaakt! Maar hij was toch spijts zijnen roem en kunst in 't geheel niet gelukkig, 't Was een onvoldaan man, moe van 't leven, een gejaagd en onrustig gemoed. En dat op veertig jaar! Die man voelde zich ten onder gaan in brasserij of in zelfmoord. En als hij Franciscus hoorde preeken, dacht hij: Wat een prietpraat. In 't begin! Want hij bleef luisteren, en zijn oogen gingen open, en zijn hart ging open. Divini was geraakt. En hij vouwde zijn handen bijeen op zijn hart, en zei: - Dat is het nu waar heel mijn leven naar gegroeid is, en 'k wist het niet! Hij stond heel den dag van zijn melk, en tegen den avond kookte het zoo in hem van een nieuw inzicht, dat hij de Broeders nareed. Ze trokken zingend door de velden. Hij viel op zijn knieën voor Franciscus: - De vrede! De vrede! smeekte hij.
- Staat op en ga mee, Broer Pacifio, Broer Vrede, zei Franciscus, en hij zegende hem. En hoe verschoot Franciscus, als hij vernam dat het Divini was! Diwini waar hij vroeger zoo mee had gedweept, toen hij ook minnezanger meende te worden! En nu kwam de koning van de minnezangers zelf naar hem! Franciscus kuste zijn spits gezicht. Daar wierd een lied van dank gezongen. Divini gaf zijn peerd aan een armen boer, en lei zijn mandolien ievers in een veldkapelleken aan de voeten van O.L. Vrouw, en trok in een gelapte pij mee de bergen in.
*
't Wierd een echte triomftocht. De menschen kwamen van uit de dorpen geloopen al roepend: - De Heilige is daar! en overal wierden de klokken geluid.
- Als 't u belieft, riep hij verlegen, schei uit! schei uit!
| |
| |
Vergeet toch niet dat ik een mensch ben zooals gij, en dat ik nog zonen en dochters kan krijgen! Al wat ik doe, kan een zondaar ook. Vasten en bidden, weenen, zijn vleesch versterven, dat kan een zondaar ook, maar God getrouw biijven, dat kan een zondaar niet.
Heel Assisië kwam hem tegengeloopen met vlaggen en muziek, de Broeders zongen psalmen. Als ze maar eens wisten wat een strijd hij elken dag moest leveren tegen Broer Ezel, dan zouden ze niet meer gejuicht hebben. Maar maak het hun maar eens wijs! In al die eer en lof stond hij eenzaam en verlaten, met een hart dat kreste naar God. Hij was triestig, en niemand kon hem troosten. Hij probeerde het met zingen weg te krijgen. 't Wierd erger. Daar was er maar één, die hem wat licht kon geven, en dat was Clara. Daar ging hij dan 's anderendaags ook rap naar toe. Ze zaten daar ingesneeuwd. Tusschen twee muren van sneeuw kwam hij op Sint Damiaan. 't Was er donker, grijs en kil, als in een kelder. De vochtigheid aan de muren was bevrozen tot kristal. Toen Clara zijn komst vernam kwam ze seffens naar hem toegeloopen. Ze nam hem mee den kalen refter in. Ach wat was hij oud geworden! Zijn kaken zoo ingevallen, en zijn lippen zoo wit! Ze deed seffens een vuurken maken om zijn voeten te warmen. Hij kon geen oogen van haar afslaan. Op die eenige maanden wat was zij veranderd, wat een schoone sterkte, wat een geestelijke kracht straalde uit haar wezen. Zij asemde vrede uit, en wat een rein geluk en liefde vloeide et uit haar oogen. Hij voelde den oneindigen afstand tusschen hem en haar. Zij bezat die pure klaarte, die waarvoor hij iederen dag moest strijden om er een kruimeltje van te bekomen. Hij voelde zich donker in haar licht. En zie toch eens wat bewondering zij voor hem had. Zij dronk zijn woorden, de eenvoudige woorden over de mislukte reis. Zijn raad klonk mat. Wat moest hij haar raad geven? 't Was te belachelijk. Hij wierd beschaamd, en zei: - Ik kom rap terug.
Als hij buiten kwam voelde hij zich nietiger dan van zijn leven. Hij trapte door de hooge sneeuw. Hij was ontgoocheld over zijn kleinheid.
- Ik had beter gedaan van nooit te beginnen, waarmee ik begonnen ben, zei hij. Ik ben een onnuttig ding ten koste van anderen. En zouden Clara en Leo, en al die heerlijke zielen, er zonder mij ook niet gekomen zijn? Ik heb te groot gedacht van mijn eigen. Ik had beter gedaan van een gewonen mensch te blijven, zooals die boer daar Die dient toch voor iets, die heeft kinderen.
| |
| |
Een boer stapte hem voorbij met een kind op den schouder en een grooter kind aan zijn hand, en die boer zei hem een klaren goeden dag. Franciscus zag om. - Die heeft kinderen En hoe een gedacht of verlangen zijn eigen uit kan zetten! Heel den dag bleef dat in zijnen kop hangen, kinderen te hebben, een nuttig mensch te zijn. Hij was niet goed om aan te spreken, en daarbij kwam de wanhoop in hem fluisteren: Daar is zaligheid voor iedereen behalve voor iemand die zich afbeult zooals ik. 's Nachts sliep hij er niet van, en 's anderdaags trok hij er van onder. Hij moest alleen zijn, zijn kop was om te barsten. Hij trok heel, heel wijd de bergen in, om eens goed alleen te kunnen zijn en eens hardop te kunnen huilen. De besneeuwde bergen weergalmden van zijn geroep. Maar 't ging niet over. Tegen den avond kwam hij hoog in de bergen, boven het Transimenermeer, dat zwart lag in de sneeuw. Ginder heel ver, in een donkerroode zon, kroop Assisië den avond in. Hij sukkelde verder, naar een van die kluizekes, die hij hier en ginder had gesticht. Wat waren die ingewinterde Broers blij. Maar ach, hij kon hen niet troosten. Hij zat daar zoo maar, en dronk tegen meug de warme melk.
- Zijt ge ziek, vader? vroeg een van de vier Broers.
- Hier binnen, zei hij. Ik moet lucht hebben, en hij weer buiten op den dool. Een Broeder volgde hem van ver, uit vrees dat er hem iets zou overkomen. De wind stond op, scheerde over de maanbeschenen sneeuw en joeg het sneeuw-stuifsel in lange steerten op. Franciscus zijn stormend gemoed was niet te kalmeeren. Hij kroop in een spleet van een rots. Viel op zijn knieën en probeerde te bidden met het hoofd tegen den grond. Hij dacht enkel aan de moeder van zijn kinderen, 't is eender wie, maar toen kwamen er zoo stillekensaan vleeschelijke verbeeldingen bijgedruppeld. Dat niet! Toen kwam Franciscus in opstand tegen zijn eigen. Dat niet! Den duvel hier buiten, riep hij, ik rammel hem er uit! En hij trok zijn pij af, en begon zijn mager lichaam te bepekken met zijn lendenkoord. Klets, klets, als op een razenden wolf. Zijn kreet sneed door de steilte van de bergen. Hij pakte naar zijn ribben van de pijn, zijn hand was nat. Bloed! en nog hielden die zinnelijke visioenen niet op. Hij liep naar buiten in den scherpen maneschijn. Hij wroette met zijn handen in de sneeuw, tastte hem met heelder armen vol op een hoop, en maakte een brute kolom van sneeuw. En pas stond z'er, of hij viel koortsig terug aan 't rapen en aan 't opstapelen, en zette zoo nog zes kleiner kolommen.
| |
| |
Het zweet dreef van zijn lijf, zijn asem hijgde als van een stervende. Hij bezag de zes kolommen sneeuw geheimzinnig in 't licht van de maan, in de eendige stilte van de bergen.
- Dat is nu mijn huishouden. Die groote is mijn vrouw, de anderen mijn dochters en zonen, en de knecht en de meid. En die moet ik dienen en onderhouden. Ze vergaan van kou, en 'k moet ze kleeden. Zij hebben honger en ik moet ze voeden. Dat kan ik niet. Ik verdien voor mij zelf nog niet genoeg. En als die zorg voor hen mij te lastig valt, wees dan al blij dat gij niemand anders hebt te dienen dan God!
En toen schoot hij in een luiden lach. De lach van iemand die van binnen is verlost.... En nu klonk het innig lied, vol als een violoncel: - Mijn Heer en mijn God, ik bemin U boven al wat leeft, ik bemin U boven al!
*
In den nacht van Asschewoensdag voer er een schuitje over het meer van Transimena, naar een klein eilandeke dat er midden inlag. Franciscus zat van achter met twee brookes op zijn knieën. Een schipper, die ook geren Minderbroeder was geworden, als hij geen huishouden had gehad, roeide. G'hoorde niets dan de roeispanen en 't gelek van het water. De sterren blonken zoo zuiver in het water als in de lucht. Het schuitje schoof in 't riet.
- We zijn er, zei de schipper.
Franciscus sprong aan kant, en zei: - Zooals afgesproken, aan niemand een woord! En ge komt me dus niet eerder halen, dan in den morgen van Witten Donderdag. God zegen u!
Het schuitje verdween in den donkeren. Franciscus bleef alleen, omringd van water, op een eilandeke, waar nooit een sterveling kwam. Hij zette zich daar ievers neer op een steen om den morgen af te wachten. Hij zag naar de sterren en hij zuchtte naar God en naar den Hemel. Later kreeg de Subasioberg een rozen schijn. De morgen sprong van den eenen berg op den anderen. En als Franciscus genoeg kon zien ging hij het wild eilandeke in, op zoek naar een goede bidplaats. Alles was nog kaal van den winter. Vogels vlogen op en konijnen wipten weg. Groote stralen staken nu achter de verre bergen den hemel in, en het water rilde van gouden schilvers. Ineens bleef hij staan vóór een doornenboschken, dat van binnen hol was. - Dat is 't! juichte hij, een doornenkronenhuiseken! Dank o Heer! Wat kon ik beter vinden! Hij deed eenige takken weg, en kroop naar binnen, viel
| |
| |
op zijn knieën, en riep: - God, laat mij hier nu de kracht hebben, om met Uwen goddelijken Zoon den veertigdaagschen vasten door te brengen! En zonder nog verder naar de zon of maan te zien, begon hij te bidden, en God luid aan te roepen en toe te zingen.
De dagen gingen om. Elken keer tegen den avond ging hij het eilandeken eens rond, 't was maar een dorp groot, en keerde weer naar zijn doornenhuizeken om er te slapen. Op een morgen toen hij wakker wierd, zat er een konijn hem te bezien met bevende lippen. 't Ging niet loopen. Hij streelde het, en 't liet zich streelen, en als hij weg ging huppelde het mee. Het bleef bij hem in zijn gebed en in zijn avondwandelingen. Hij zocht er goed eten voor, dat het uit zijn hand opat, terwijl zijn eigen maag ratelde en vlamde van den honger. Want de honger neep, de honger brandde in zijn maag en in zijn bloed. Hij verslapte en verslenste zienderoogen. Maar hij raakte de brookes niet aan. Alleen nu en dan nam hij een slok water om de verzengeling van zijn keel en borst te blusschen. Door den honger en d'ontbering vonkelde zijn ziel van geestelijk geluk. Nu was er plaats voor God. Hij goot zich vol met God. En hij liep soms zoo over van geestelijke zoetheid, dat hij weenend, met de armen in d'hoogte, te zingen stond. De eenzaamheid, het water en de bergen en de oneindige stilte. Het was zoo schoon, het geurde naar den hemel. Was hij hier lang of kort? 't Ging hem niet aan. En hoe meer hij verslapte, hoe zuiverder zijn geluk wierd. Hij lachte de brookes uit.
Op een morgen, als hij uit zijn doornenhuizeken wankelde, want hij kon op zijn beenen niet meer staan, zag hij het bootje komen aanvaren.
Witte Donderdag! Hij wipte op van vreugde. Veertig dagen lijk Jesus gevast! En ineens rilde hij van spijt. Hij moest terug onder de menschen, waar de ziel dof en besloten wordt. Hier kunnen blijven! Het was hier zoo schoon! En tot zijn verschiet zag hij hoe de lente hier van deeg had gewerkt: overal groen en kruid en madeliefkes en violetjes, en zijn doornenkronenhuizeken vol witte bloemekes, en overal 't gefluit van de vogelen! Zoo weinig had hij naar buiten gezien, immer naar binnen, naar God. Dààr was het schuitje. Hij zag eens naar de brookes. Lijk Jesus veertig dagen gevast! Plots wierd hij rood van schaamte en verbazing.
- Neen, Heer, riep hij, ik wil mij met U niet meten! En met de gauwte klopte hij met een steen een van de
| |
| |
brookes kapot, brood van veertig dagen oud! Hij stak de brokken in 't water, en at er de helft van op, uit eerbied voor den vasten van Jesus.
Het schuitje schoof in t riet. Hij gaf het konijn nog een hand:
- Dag Broer Bibberlip!
Met anderhalf brooke stapte hij het schuitje in. De schipper knielde als hij hem zoo zag, zoo met iets van den hemel in zijn oogen.
*
Met Sinxen kwamen al de Broers van heinde en ver bijeen op het Stukske, om daar kapittel te houden, en de onderrichtingen van Franciscus te krijgen. Want het getal groeide zoo nijg aan, en ze woonden zoo ver vaneen dat het niet te doen was om van 't een kluizeke en kloosterke naar t ander te trekken. Daarom dan zoo'n kapittel op het feest van den Heiligen Geest, waar ze hun hert aan schoone en geestelijke vriend- en broederschap konden ophalen. Dan maakten zij hutten van twijgen, de menschen brachten eten, de vogelen aten mee. Ieder had er zijnen vrijen zeg, ieder zei zijn belang, niet ondereen maar overhand, zoet van liefde. Franciscus deed een schoon sermoen. En dan ging ieder weer lijk vernieuwd, vol frisschen ijver en kloeken moed naar huis. En als elkendeen weer naar zijn plaats gekeerd was, trok Franciscus weer uit preeken, met Angelo bij hem. Een van die dagen kwamen ze in Montefeltro, een klein stadje. Daar was het feest op het kasteel, omdat er een edele tot ridder wierd geslagen. Heel de adel van zeven uren in den rond pronkte er in zijn schoonste kleeren en zat er op tribunen naar de steek- en schermspelen te zien. - Daar is te visschen, zei Franciscus, kom!
Er was juist een steekspel gedaan en er ging een ander beginnen. De trompetters meenden al te blazen, als er ineens ongevraagd en onverwacht een blootevoet-paterke in 't midden van 't plein stond. Iedereen verschoot, maar voor er iets kon geroepen worden vóór of tegen, begon hij de stroof van een minnezangerslied te zingen, en ging dan aan 't preeken over den grooten prijs van een boetveerdig leven: Jesus. Hij stond daar ruig en vergrauwd van honger en van boete, verlodderd en gelapt, te spreken en te roepen tegen al dien adel en meesters van het land. Zijn gebaren waren rap, en zijn stem was scherp, en soms wierd hij zoo meegenomen door zijn gevoel dat hij bijna danste. Iedereen luisterde, ze luisterden lijk naar den donder en muziek.
| |
| |
't Was zoo stil dat ge de wimpels van de vanen kondt hooren verroeren in de lucht. Er waren tranen, gesloten oogen, hertkloppingen en zuchten, en als hij wegging wierd er gewuifd en gejuicht dat er hooren en zien bij verging.... Pas was hij het kasteel uit of een zekere Graaf Orlando kwam hem van achterna geloopen, om over zijn ziele-zaligheid te spreken.
- Goed, zei Franciscus, maar ga eerst eten....
Aan een bogaerd kwamen ze weer bijeen. De graaf weende bij de schoone woorden van Franciscus en gaf hem van danige vereering: een berg om te bidden. Den Alvernoberg, die tot in de wolken steekt. Daar ievers in de provincie Casentini. Franciscus nam dien berg aan, maar onderwegen in 't naar huis gaan was het of hij heel het gewicht van dien berg droeg. Een berg om op te bidden! Och, tijdens zijn verblijf op het eilandeke was zijn trek om in de eenzaamheid te leven nog heviger geworden. Alleen op een hoogen berg met God te kunnen spreken! Maar was dat geen ikzucht? riep de wereld hem niet om zijn woord te hooren, hij die het leven van Onzen Heer probeerde na te volgen! Die was toch ook onder de menschen gegaan.
Hij geraakte zoo in de war, dat hij niet meer wist, wat van de twee te kiezen. Hij raadpleegde het Evangelie. Nu zei het: Dient God in eenzaamheid, dan zei het weer: Ga en onderricht alle volkeren. Hij riep naar God. Maar God zweeg lijk vermoord. En thuis zat hij ineengevouwen met leege oogen naar de zuivere beslistheid van de anderen te zien. Tot hij ineens aan Clara dacht: Haal klaarte waar klaarte is. Hij meende er zelf naar toe te gaan maar hij hield zijn eigen tegen. Zij zou hem weer vereeren en dienen als een meester. Daar kon hij niet tegen, dat verdiende hij niet. Hij zoo'n vod, zoo'n twijfelaar.
Hij riep Masseo, dien weerdigen man, vertelde hem zijnen nood en zei: - Ga eens naar zuster Clara, die heldere lamp,
| |
| |
en vraag wat ik moet doen, en ga ook naar Sylvester in zijn grot op den Subasio en wat zij zeggen zal ik doen.
Dien nacht bleef hij op zijn knieën zitten en duwde elke wensch naar d'eenzaamheid hardnekkig weg. Hij wou God zuiver door die twee kristallen zielen laten spreken. En als Masseo 's morgens uit den nevel te voorschijn kwam, ging hij hem eerbiedig tegen.
- Nog niets zeggen! smeekte hij, seffens in 't bosch. Ik zal eerst uw voeten wasschen en u eten geven, want gij draagt als een engel in uw mond het woord van God. Hij waschte Masseo zijn voeten gaf hem brood en melk, en dan gingen zij samen in 't bosch. Daar in de stilte van den lentemorgen in den dauw, ging Franciscus vóór hem op de knieën zitten met de armen gekruist, en luisterde vol deemoed en overgave, lijk eens O.L. Vrouw deed toen de engel de blijde boodschap bracht. - Preeken, zei Masseo.
- Preeken, riep Franciscus, en de geest van God rilde door hem.
*
Verlost van allen twijfel huppelde hij het land in. Twee Broers gingen mee: Masseo en Angelo. Maar zij konden hem niet volgen. Hij liep altijd een heel eind vooruit, zoo hevig was hij er op om te kunnen gaan preeken. En hij zong. Hij voelde ineens zoo goed de schoonheid van het leven. De wolken, het gras, de beesten, de menschen, de aarde, de zon, de sterren, 't is alles gevloeid uit de vingeren van God. Alles is doorgoten van zijn geest. Hij is overal! wij wentelen in Hem. - Broeders! Broeders! en hij deed zijn armen open naar alles wat hij zag en niet zag. - Wij zijn allemaal Broeders! Dienen wij Onzen Vader.
Zoo kwamen ze op den weg van Bevagna, in de vallei. Wat was dat daar allemaal bij die eenzame boomen? Wel duzend verschillige vogels en nog eens duzend groot en klein, die daar zaten en sprongen en vlogen. Met heelder kladden, met trosselen, en zwermen, lijk graan in de lucht gegooid. En een gefluit en een gekweel, gezang, gesjirp, gekwetter, dat de lucht er van rilde. En hoe dichter Franciscus kwam, hoe heviger ze zongen en floten, dooreen-krioelden, op de boomen, in het gras en in de lucht. De twee Broers die ginderachter aankwamen sloegen de handen ineen. En als ze zagen hoe de vogels ineens rond zijnen kop begonnen te vliegen, zeien ze tegen malkander: - Dat is voor hem. Ze bleven eerbiedig op afstand staan.
| |
| |
Franciscus verschoot er van, zooveel vogels hier bijeen te zien. Gekenden lijk den ooievaar, de nachtegaal, de spreeuw, het koninksken, de kraai, het roodborstje, de leeuwerik, zijnen vriend, en de duif en de musch enz., maar ook ongekenden, waar er zulke schoone bij waren, dat ge ze geenen naam kondt geven. Er waren er roze en blauwe, gespikkelde, geschubde, met gouden glanzen, met roode en groene glanzen. Er waren er lijk dageraden, lijk perelmoeren schelpen, lijk brocaat, lijk vlammen, lijk zijde, lijk gouden zuchten, lijk van sneeuw en van zilverdraad. Vreemd en schoon van vorm en gedaante, met kragen en kappekens en kuiven, gekruld, gefriseerd; met staarten lijk avondhemels, of fijn lijk bevrozen bloemen op de ruiten. Een droom van koleuren en tinten, en dan de zon daarover, die dat allemaal deed vonkelen en blinken. Ieder had zijn geluid zijnen roep, zijnen zang, en allen vlogen en klepperden en wiekten rond hem. Hij huiverde, hij rilde van geluk.
- Och niet voor mij, dacht hij, maar voor mijn liefde voor God. En zijn hart verroerde en zijn tong. Hij hief de handen op. Hij wilde een woordeke tegen die vogels spreken. En al die duzend vogels waren ineens stil; ze zetten zich rond hem in een ronde. De kleinen kropen onder de grooten door, naar voren. De boomen zaten proppensvol. Ge zaagt geen blad meer, elke tak was lijk ingeduffeld met de schoonste karbonkels, zijden en donzen. Er kwamen er op zijn schouders zitten, op zijn uitgestoken armen.
- Hoort hij spreekt tot hen, zei Broer Masseo, die stillekens begost te snikken, en ze luisterden mee.
- Beste vogeltjes, mijn Broeders! looft en dankt God die zoowel uw Vader is als de mijne. Want wij komen uit Zijn handen. Zijn liefde omringt en drijft ons. Zie maar eens hoe Hij voor u gezorgd heeft. Hij heeft u in d'ark van Noë bewaard. Hij gaf u het genot van te vliegen, waar en wanneer gij wilt; heel de lucht is voor u. Hij heeft u warme pluimen gegeven, dikke frakskens tegen den regen en de sneeuw, en ook uw jongskens krijgen die, en gij moet er niet voor spinnen of naaien, ge krijgt ze zoo maar. En hoe schoon zijn ze! Zoo schoon lijk de bloemen en de regenbogen. Hij zorgt voor uw voedsel, dat ge gereed vindt op de boomen, in de beemden, aan de waters en fonteinen en in de straat. Hij gaf u rotsspleten om in te wonen, schooven, populieren en dakpannen. Hij gaf ieder van u een lied en een taal waarmede gij tegen elkaar roept en vertelt en waarmede gij Hem loven en danken kunt. Ziet ge nu hoe God van u houdt?
| |
| |
Daarom, wees dan niet ondankbaar en blijf eenvoudig en arm, als 't goed voorbeeld voor de menschen en de Minderbroeders en doet uw best Onzen Vader dag in dag uit met een vlijtig keelke te loven en te danken. Uw zang is uw gebed, zing! zing!
En dan begonnen ze te fluiten en te zingen ieder naar zijnen aard, ze bogen eens hun koppeken om te laten zien dat zijn sermoen hun aangenaam was. En als Franciscus dat zag en hoorde, stak hij zijn armen omhoog en zong mee vol jubel en dankbaarheid. Ginder zaten de Broers geknield het wonder te bewonderen. Toen zagen ze hoe Franciscus hun een kruis gaf. En ineens vloog en spoot alles lijk een fontein de lucht in, hoog, heel hoog en vloog toen uiteen in den vorm van een kruis naar de vier windstreken.
- Dank o Heer! Dank! riep Franciscus, en naar de Broers loopend, riep hij: - Kom, kom, preeken! Als de vogels al luisteren, waarom zouden het de menschen dan niet doen!
*
Met een onstuimigen geest begonnen zij te preeken. Franciscus groette de bloemen, zei een goeden dag tegen een hond, riep: - Dag verkens, als hij verkens zag. Hij preekte voor een arm huishouden aan hun deur, voor een boerin die met een korf eieren naar de markt gong, en zong liekens voor een kind dat in 't slijk aan 't spelen was. Hij preekte voor volle kerken en opgepropte pleinen. Maar of het nu voor één of voor honderd menschen was, hij deed het altijd al even goed, vol vuur en overtuiging. Nu eens was zijn preek als een tuiltje violetjes, dan weer donker en terriebel, als het over de Hel ging. Hij was de goddelijke zevenslager, die van hier naar ginder sprong, en vonken in d'harten spatte. De menschen wierden lijk naar hem gezogen. 't Was lijk een harmonie, die door 't land trok en iedereen kwam zien en luisteren. Het volk liep hem achterna en ze kwamen hem tegen met processie en keerslicht, vlaggen, zieken en kreupelen. De klokken luidden van de torens, de menschen kusten zijn pij en als ze het konden gedaan krijgen sneden ze er een stukske af. Een schoteltje of iets anders waar hij was aan geweest, wierd aangezien als heiligdom, goed voor de zaligheid en tegen alle ziekten. Het wierd zoo hevig dat hij de getrouwde menschen moest tegenhouden. Die wilden van malkander gaan om hem of Clara te volgen. Maar hij zei: - Neen! neen! wacht nog
| |
| |
wat, ik zal er met de hulp van O.L. Heer voor zorgen, zonder dat ge vaneen moet gaan. Hij kreeg bijna schrik van 't groot getal Broeders dat bijkwam. Hij strooide de mirakelen en de genezingen uit als een lente. Hij trok zich tegenwoordig al die eer en roem niet meer aan, zooals vroeger; toen deed het hem pijn. Hij wist te goed dat het niet voor zijn eigen zelf was die roem. - Ik ben maar het viooltje waarop God zijn liekens speelt. Ze komen luisteren naar Zijn muziek.
Masseo stond stom over al dien bijval en hij zei tegen Franciscus: - Ge zijt toch zoo'n schoone jongen niet, ge zijt niet geleerd, ge zijt niet....
- Juist daarom, riep Franciscus juichend, juist daarom ziet ge dat het God is, die werkt. En om het goed te laten zien dat Hij het is, kiest Hij er den leelijksten, den nietweerdigsten en den grootsten zondaar voor uit. Wie kon Hij beter nemen dan mij? Zonder God sta ik met mijn mond vol tanden, en ik kan nog geen drij tellen. Laat ons Hem daarom bedanken en beminnen, omdat Hij zich van den ellendigsten zondaar bedient. En hij riep er nog bij: - En beminnen dat is alles. Och, iedereen kan een keers dragen in de processie, en geld offeren, dat is niets, het eenige is: altijd verheugd zijn met wat we uit Zijn handen krijgen? Dat is de liefde!
*
Dat was zoo een heelen zomer preeken in dorp en stad, en toen de druiven gingen geplukt worden, zei Franciscus: - Broerkens, nu terug naar huis, want ik wil deze maand opnieuw naar de Mooren vertrekken!
Zingend en preekend trokken ze terug. Toen ze daar ievers de rotsen moesten ingaan, 't was al avond met een maansnippertje, stond er op den eenzamen weg, die door een rotskloof liep, iemand hen af te wachten, die een pij op den arm droeg. Het was een deftig man, groot van postuur met een breeden zwarten baard. Hij knielde solenneel voor Franciscus zijn voeten en vroeg in uitgekozen woorden, of hij bij hem mocht blijven, want dat hij den vrede in de boeken niet kon vinden, en nu om Jesus' wil in armoe wou leven.
- Sta op, zei Franciscus. Wie zijt gij?
- Elias, notaris te Bologna. Ze bleven malkander lang bezien. Elias had groote zwarte oogen, die hard en koud door uw hart gingen, en hij had terwijl een glimlach waar- | |
| |
van ge niet goed kondt zeggen of het spot of blijdschap was. Een mensch die u aantrok en vernietigde. Geen van de twee pinkte!
- Kom mee, zei Franciscus gedempt, alsof hij het gedwongen zei. Hij kreeg een bang voorgevoel. Hij had spijt. Maar Franciscus was er een van zijn woord, ja is ja! Daarin zei hij haastig: - Kom mee Broer Elias, kom mee! Twee keeren achtereen. Elias ging mee. De twee andere Broers waren niet meer op hun gemak, de goede stemming was weg, ze zongen niet meer, en bezagen malkander als wouen ze zeggen, wien heeft hij nu aangenomen?
Elias vertelde in geleerde boekentaal, dat hij hem vroeger wel gekend had, toen hij nog matrassenmaker was geweest in Assisië, waar hij jong was van door getrokken, en door veel eigen studie in Bologna notaris was geworden door wil, orde en verstand. Ze sliepen in een boerenschuur. De drie Broeders legden zich in 't stroo. Hij bleef gezeten op een bakske, met zijn hoofd tegen den muur. Dat was properder. Als ze wakker wierden had hij zijn pij al aan. Hij droeg ze proper en voorzichtig, als was ze van zijde. De anderen zagen nog niet waar ze trapten, over de steenen, door 't stof, door 't slijk en de plassen. Wat gaven zij om verlodderde dingen en vuile voeten, als de ziel maar proper blijft!
Elias zei: - Een vuile pij maakt nog geen propere ziel! Hij krabde er het kleinste dresken af hij verzorgde zijn handen, zijn groote, schoone handen. Aanstonds was hij erg ingenomen voor Franciscus, en hij waschte hem 's avonds de voeten en zorgde voor malsch strooi. Terwijl Franciscus
| |
| |
sliep zat hij hem eerbiedig te bezien met dien curieusen glimlach. Hij preekte ook, maar dan was 't precies of hij een notarisakt aflas, ook met primo, secundo, enz. Na eenige dagen wist Franciscus welk spek hij in de kuip had aan dien Broer Elias, een man met een dubbele natuur, heerschzuchtig langs eenen kant, en zeer vroom langs den anderen. Franciscus zei: - Als gij uw trots kunt afleggen wordt gij een goede Broeder.
- Daarom ben ik bij u gekomen, zei hij. Hij wierd rood en ge zaagt dat hij zijn woede tegenhield.
Franciscus dacht overendweer, dat wordt of wel een groote heilige, of anders een die buiten de orde sterft. En 't is vreemd, Franciscus had voor hem direct een grooten eerbied. Waarom? Dat zijn van die dingen die ge niet kunt uitleggen. En tegen Angelo zei hij: - Niet zwart denken, Broerke. We moeten iedereen aannemen. Als ze er om vragen is er de goede wil. Daar moet ge toch mee beginnen. Velen die we aannemen kunnen ons in 't begin als ledematen van den duvel voorkomen, die daarna echte volgelingen van het evangelie worden.
Hoe is 't met mezelf gegaan?
Angelo zuchtte. Toen ze op 't Stukske aankwamen scheen Elias de Heer te zijn met drie beklodderde knechtjes. Er was groote vreugde bij 't weerzien van hunnen geestelijken vader, maar met dien Elias waren zij niets meer op hun gemak. Die deed zoo geleerd. Broer Jeneverstruik, die groote beer, schuwde hem seffens, en Broer Jaak bezag hem wantrouwig, als ging hij er een klop van krijgen. Maar Broer Hoed vond het een man naar zijn goesting. Een menheer!
Franciscus zond Broer Elias de week nadien al naar Florentië om daar tegen de geleerde bollen, advocaten en theologen de geest van de Minderbroeders te verdedigen. Daar was Elias juist nen goeie voor, primo, secundo....
- En nu bidden, mannekens! Maak mijn geestelijk pak, want overmogen vertrek ik naar Afrika om de Mooren een witte ziel te geven.
Hij was als dronken van den Heiligen Geest, Nu zou het wel lukken! En hij hield niet meer op met zingen.
*
Twee seizoenen later zit Franciscus ziek in de zon, in de deur van zijn hutteke. Weer is de reis naar de Mooren tegengevallen. In Spanje viel hij hard ziek, bleef er een heelen winter liggen, en met de lente deden z'hem naar huis. Hij
| |
| |
had er zooveel muziek opgezet! Dan is hij eenige dagen op den geweldigen Alverno gaan doorbrengen in gebed, en zit hier nu weer terug, met een zieke lever en een zwerende maag. Het rozenboschken nevens zijn hut geeft een wolk van geur af, om Salomo te doen knielen. En heel dicht bij hem zitten de boomen vol vogelen, en in 't gras spelen er konijnen. Op het dak wandelen witte duiven. Die komen nog voort van één koppel, dat hij eens van een jongen heeft afgebedeld, die ze naar de braderij bracht, om gebakken te worden. En nu hebben ze een groote familie gekregen. Clara heeft er ook van, en elke Broeder, die van een ander kluizeke op bezoek komt, mag er zoo een koppel mee nemen. Het is een zalf van een weer, en Franciscus zit er lijk een kind van te genieten. Hij ziet naar alles, bewondert alles en dankt. Nu en dan komt een krekel op zijn hand gevlogen, en draait zoolang rond tot Franciscus zegt: - Zuster krekel, zing den lof van Onzen Heer! En dan begint die krekel te sjirpen, zoo hevig dat g'u afvraagt van waar haalt ze zooveel asem, zoo'n klein dingesken. En ze houdt er niet van op of Franciscus moet eens wat meezingen. - Nu is 't genoeg zuster krekel, zegt hij na een beetje, want ik mag mij niet moe maken, ik ben maar een ziek manneke. De krekel vliegt dan weer weg, om daarna weer het zelfde spel te beginnen.
't Is rustig in 't Stukske. Er wordt gebeden en gewerkt. Twee jonge Broeders zingen ver in 't bosch een psalm.
- Zoo veel Broeders bijeen die voor niets anders dan voor God leven. Laat ze zoo blijven, zoo vroolijk en onschuldig als kinderen. En hij dacht aan 't gefrutsel van eenige geleerden onder de Broeders, die aan den armemenschenregel begonnen te krabben, om er veranderingen aan te krijgen, opdat ze boeken en bibliotheken zouden mogen hebben, aan Godgeleerdheid en andere wetenschappen zouden mogen doen, die de vrijheid van gaan bidden, en gaan werken, en gaan preeken zouden willen inkrimpen. - Nooit! had Franciscus geroepen, en nog heel zijn hart en ziel: - Nooit! Hij voelde goed dat broer Elias daar mee achter zat.
- Als ge niet puur eenvoudig blijft is 't kwaad zoo rap gekomen! Zie maar eens wat er gebeurd was, terwijl hij naar Spanje trok, had Broeder Pieter, in zijn afwezigheid aan 't kapelleken een huis bijgebouwd, een huis van steen, een soort paleis, ja! met mouluren. En dat voor Minderbroeders! 't Is een schande! Toen Franciscus het zag, schoot
| |
| |
hij in vlam. Afbreken! riep hij en spijts zijn ziekte zat hij vlug als een kat op het dak en de pannen vlogen naar beneden. En 't was maar alleen de belofte dat het voor pelgrims zou dienen, dat het mocht blijven staan. Maar neen, hij wil aan de droeve dingen niet denken. 't Is goed weer en God houdt Zijn hand over de Broederschap.
Hij fluit eens, en direkt komen er Broeders aangeloopen: - Zit rond mij, zegt hij, heel dicht. Ik voel mij nu goed om u wat over den Alvernoberg te vertellen.
Hij doet het enkel om zijn droeve gedachten weg te zetten! Ha! eindelijk! z'hadden er al zoo lang naar getracht! En ze schoven nevenseen in 't gras en hij vertelde:
‘God heeft mij nog niet weerdig gekeurd om naar de Mooren te gaan. Hij riep mij naar den Alvernoberg, in die wilde rotstoppen. Toen wij daar onder een schoonen beukeboom een hut hadden gebouwd, waar ik afgezonderd zou kunnen bidden, kwam er plotseling een roover uit het bosch. Hij had veel messen bij zich en droeg een zwaren knots. Ik ben de Wolf van dezen berg, zei hij, de meester en de heerscher ervan, en als ge niet maakt dat ge binnen de twee zuchten hier weg zijt, sla ik u met dezen knots tot spijs! Hop, naar beneden! Zijn knots ging al de hoogte in. Maar door de genade van den Heiligen Geest vielen er zulke goede woorden over mijn lippen, dat, eer ik uitgesproken had over de goedheid van O.L. Heer, die ook voor hem gestorven was, hij reeds op de knieën lag, en vroeg om ook Broerke te mogen worden. Met vreugde in den Heer heb ik hem dan mijnen zegen gegeven, en hem Broer Lam genoemd. Omdat ik zag, dat hij als met dien berg vergroeid was, heb ik hem aangesteld als de waker van den Alverno. En nu bouwt hij mee een steenen kapelleken dat Heer Orlando daar door zijn werkvolk laat bouwen. Mannekes, ge ziet hoe goed Onze Heer is, die van wolven lammeren maakt. En als gij ooit eens het geluk hebt op dien Heiligen berg, die gespleten is toen Onze Heer op 't kruis gestorven is, te kunnen gaan bidden, behandelt dan Broer Lam met al den eerbied en de genegenheid die een heilig man weerdig is. En laten wij nu gezamentlijk daar God voor danken en ook voor Broer Lam bidden, want zelfs de heiligste mensch heeft nog gebeden noodig.’
Broer Leo bad voor, en ze baden een handsvol paternosters voor Broer Lam.
*
| |
| |
Het was Broer de Lange die voor Clara en hare zusters was aangesteld om ze in 't geestelijk leven te leiden. En iederen keer dat hij van ginder terug kwam, bracht hij de boodschap mee, dat ze toch zoo geren zouden hebben dat Franciscus wat meer zou komen, om wat licht en troost te brengen. Hij liet zich overhalen, maar met tegenzin. Clara was heilig in zijn oogen, en zijn ziel fonkelde in haar aanwezigheid. Hij zou daar geren iederen dag gekomen zijn. Maar zij en hare zusters behandelden hem als een heilige, en daar kon hij niet tegen. Dat was om in den grond te kruipen. Hij zoo een zondaar, zoo een worm. Maar hij zou het hen nu wel afleeren.... 't Was weer hetzelfde. Ze kusten zijn pij. Clara deed water brengen en waschte zijn voeten, als teeken van onderdanigheid. Zij bezag hem met een stralende vereering. Hij wou en kon het niet aanzien, en hij hield zijn oogen toe. Al die oplettendheden, die bloemen, dat eten, die zorgen, moeite en bewondering, ze zouden bijna pluimen gelegd hebben waar hij ging, neen dat mocht niet blijven duren. In het kerksken ging hij eerst wat bidden vóór het kruis, en hij kreeg een goede ingeving. Hij stond op en vroeg aan de kosteres een schoteltje assche. Als ze terug kwam nam hij het in zijn hand, draaide zich naar de nonnen, die daar als standbeelden, zoo stil, de woorden uit zijnen mond zaten te zien. En in plaats van te preeken nam hij een handsvol assche, en strooide ze over zijn hoofd, dat ze afviel over zijn geel gezicht, in zijnen baard en op zijn schouders, zoo twee handsvollen achtereen, en de rest strooide hij rond zijn voeten. En met uitgestoken handen, begon hij te zingen, terwijl hij wegging: - Miserere, heb erbarmen met een zondaar zooals ik.
*
Franciscus bleef weg van Sint Damiaan, en Clara waagde niet meer hem nog te vragen. Maar ze vroeg om zelf de eer te mogen hebben eens op het Stukske met hem te eten. Franciscus weigerde. Ze deed het wel zes keeren vragen, en zes keeren weigerde hij. Leo en d'anderen vonden dat spijtig. - Gij hebt haar zelf in het arm leven geleid, ze is zoo opgesloten, en ze zal er zoo door getroost worden. En weer liet hij zich overhalen.
Op een morgen gingen eenige Broeders haar halen, en Franciscus stond haar af te wachten in een boschken van cypressen. Nu hij eenen keer had toegestemd, wierd hij zelf blij. Nu zou hij haar eens als heilige kunnen ontvangen....
| |
| |
En hij boog voor haar, kuste hare pij, nam haar klein handeken dat hard en donker was geworden van 't werk, en leidde haar rond langs de hutten. Overal was er een eerbiedig gebuig van de Broeders, behalve van Broer Hoed, die wegging als ze kwam. Na een gebed in 't Kapelleken, gingen zij eten in 't pelgrimshuis. Daar was voor 't banket gedekt op den blooten grond, en 't eten was kaas, brood en melk. Clara en een zuster en al de Broers zaten daar, uitgenomen Broer Hoed, die met geen vrouwvolk aan tafel wou zitten. Zijn plaats bleef leeg. De pap wierd uitgeschept in de houten schotels. En na 't gebed begon Franciscus, als door Clara hare pure ziel geraakt, ineens van God te spreken, maar zoo schoon, zoo wonderbaar, dat hij en allemaal in brand stonden van de goddelijke liefde. De aarde, de zinnen verloren hun macht, hunne zielen blonken en straalden, en de klaarte ervan doordrong het dak en de muren.... Een felle roode gloed tulpte boven 't boschke en boven 't kerkske, als een groote bloem van vuur.
*
Broer Hoed trekt er van door, dat zal al een heelen tijd in de lucht. En als 't dan gebeurt, is 't nog een verschiet. Hoort hem maar knetteren tegen Franciscus en de Broers: - 't Is genoeg. Ik ben het beu! Ik mag de melaatschen niet onderwijzen lijk ik wil, maar uwe lieve kindekes die mogen het doen. Die mogen alles doen, en ik moet mij krom werken voor hun gemak. Van 't begin af hebt gij het opgeladen gehad, omdat ik een hoed droeg. Waarom maakt gij geenen vasten regel lijk Elias en anderen het begeeren. Dan wist elkendeen wat hij moest doen en laten. Dat durft gij niet! Wat is nu de regel? Dat zijt gij. Uw grillen zijn de regel. Ik heb er genoeg van! Ik richt een nieuwe orde in, maar eene met een regel. En al heb ik geen verstand, toch zal hij er komen. Want al wie niet zoo zot is als gij, doet daar aan mee. Hei, ge weet zelf niet hoeveel er langs mijnen kant staan, maar uw lemmekakken van Broeders verzwijgen u dat. Uw orde gaat kapot! Hoe spijtig dat ik daar zooveel jaren mijn latijn heb ingestoken! Salut en de kost!
Hij duwde zijnen hoed nog wat dieper op den kop en trok er van onder.
De Broers waren er het hart van in. Broer Hoed was toch een van d'eersten. Franciscus zei: - Mannekes, niet triestig
| |
| |
zijn. Dat is maar een beproeving. Laten wij bidden voor dit verloren schaap, en ook voor diegenen die het zouden kunnen worden. Want.... maar hij zweeg. Hij had als een vogel het voorgevoel dat er donkere wolken kwamen aangedreven.
*
Die winter zat hij meestal in de grot van den Subasioberg, daar ievers boven een daverenden waterval te bidden, voor de bekeering van de zondaars en voor de verlossing van de geloovige zielen. Als de groote honger hem haast deed omvallen, sukkelde hij naar buiten, naar de dorpen om te bedelen, met de kap diep over den kop, om niet gekend te worden, en hij nam een andere houding aan, en een andere spraak. Want als z'hem kenden, gaven ze seffens heel zijn armen vol. Dat is geen bedelen meer, daar is geen zielsverdienste aan, noch voor hem, noch voor die gaven. Hij wou krijgen zooals een bedelaar krijgt. Of denkt gij dat O.L. Heer niet meer vrede had met een snee brood uit barmhartigheid, dan met een feest van Canaän waar hij wierd vereerd? Arm zijn en zelfs met een hond achter u weggejaagd te worden, daar heeft de ziel wat aan! En 't is erg met de vogels dezen winter. De helft van wat hij rond haalde was voor hen. Dan eerst de sneeuw goed plat getrapt, en dan maar uitgestrooid. 't Was of z'het roken, de gepluimde Broerkes. Ze waren daar seffens met heelder kladden. En was er soms een barmhartige ziel die ook wat honing gaf, of zoeten wijn, dan die naar de holle boomen gedragen, waar hij wist dat er biekes hielden. Maar hij wou ook zijn menschelijke Broeders niet vergeten. En uren en uren waadde hij door de sneeuw om de kluizekes op te zoeken waar die ingesneeuwd zaten. Dat
| |
| |
was een blijdschap voor die mannen. Heel de donkere winter was er mee verlicht. Hij bleef er twee of drie dagen, en dan weer voort de bergen in. Zoo kwam hij op een keer in Monte Casalte.
Broeder portier, die opendeed, riep: - En hebben de bandieten u niet uitgeplunderd?
- Ik heb geen bandieten gezien, zei Franciscus.
- Ja drie bandieten die om een aalmoes kwamen vragen, maar ik heb hun de deur voor hunnen neus toegeslagen.
De vier andere Broeders kwamen bijgeloopen, maar voor hij hen groette, riep hij:
- Och arme, die bandieten! Ach arme, die mannekes!
- Hoe ach arme? Zij zijn de schrik van de streek!
- Ach arme! die bandieten, kloeg Franciscus, en toen beval hij: - Gauw! Gauw Draag brood en wijn naar hen! Is dat Evangelische liefde? Zijn zij niet van 't zelfde vleesch en bloed waarmee Onze Heer zich omhulde, om voor de zondaars te komen sterven? Gauw! Gauw! Loop er achter en vraag hun vergiffenis op uw knieën. 'k Beveel het u in naam van de Heilige Gehoorzaamheid. En noodig hen uit van hier te komen eten en drinken, elken keer als ze aan de poort komen, en spreek hun van O.L. Heer, wat Die voor hen gedaan heeft. Gauw! Gauw!
En de portier rap weg met brood en een kapperken miswijn, andere was er niet.
Ge kunt zoo hard zijn als een kassei, maar de ongelikste beer kan daar niet tegen. Natuurlijk kwamen die mannen zoo niet ineens binnengeloopen. Met schokskens. Ze waren beschaamd. Nu eens lieten zij stookhout afgeven, dan een fezant, ze bleven wat klappen met den portier, en eindelijk kwamen ze binnen. Drie mannen, groot als beren, met handen als kokernoten. Verlegen als kinderen zaten ze voor de eieren, de kaas en het brood, met hunnen neus in hun telloor. Franciscus diende hen, en sprak terwijl zoo schoon en zuiver en eenvoudig over de dingen van 't geloof, dat ze daar alle drie zaten te snotteren. De genade raakte hen. De eene knielde voor, en de andere knielde na, en ze vroegen om te mogen blijven.
*
Franciscus zat 's nachts in 't kapelleke van O.L. Vrouw ter Engelen te bidden, terwijl er een leelijk onweer op handen was. 't Was om te stikken zoo laf en dof. Een oven- | |
| |
lucht waarin geen blad verroerde. De Broers lagen te kreunen en konden hunnen slaap niet vinden. Aanhoudend flikkerde het weerlicht van achter de bergen in de zwarte lucht. Franciscus die het zweet met beken van zijn gezicht dreef, was met zijn geest weggezogen in God, en vroeg vergiffenis voor de zonden van de menschen. Het onweer kroop dichter en dichter. Er kwam ineens een groote wind, die de boomen deed huilen en kraken. De lucht ging open en toe van vuur en van vlam. Maar 't regende niet. Alleen kolommen van heet zand stoven razend voorbij, en de donder schudde met de wereld. Franciscus zag smeekend naar O.L. Vrouw, die lijk aan- en uitging van het weerlicht. - Vergiffenis! Vergiffenis! vroeg hij heesch. En opeens, als uit duizend weerlichten te samen, zag hij boven den auter een schoon visioen. In een wolk van transparante engelen, als miljoenen zonnen, blonken Jesus en Zijn moeder. En de muziekstem van God zong in zijn ooren en in zijn ziel: - Wat wilt gij dat ik voor de hulp van de arme zondaars doe? Franciscus snikte van zalig geluk. Maar wat moest hij nu vragen? Als God u zoo ineens iets vraagt! En toch rolde het er uit: - O Heer God! vergiffenis voor elkendeen, die, na met berouw gebiecht te hebben, dit kerksken komt bezoeken! Vergiffenis! Hij stak zijn handen uit naar Jesus en naar O.L. Vrouw. Jesus bezag vragend Zijne moeder, zij knikte, en dan hoorde hij dat het goed was, maar dat hij er eerst met den Paus moest over spreken. En hij liep naar buiten en riep in den heeten wind en den weerlichtendans: - Broers! Broers! En in het nijdig onweer, dat maar niet regenen kon, vertelde hij met scherpe stem wat hij gezien had en gehoord. Hij was zijn eigen niet meer meester. Hij kuste Broer Jeneverstruik, Jaak, hij pakte Masseo vast: - Kom! Kom! Seffens naar den Paus. Hij
verblijft juist in Perugia! Wat geluk! En ik kom niet eerder terug of ik moet den aflaat bij hebben! Hij met Masseo het bosch in, onder het getempeest van het aftrekkend onweer. De morgend kwam stilaan in de lucht, maar 't bleef al even zwaar en ovenheet.
*
Veel volk stond er opeengepakt voor het paleis van den Paus. Wat is 't? De Paus ligt op sterven! De zweetkoorts, van een vergiftigde appelsien t'eten. Die ziekte loopt voort, morgen ligt heel de stad strijk. De twee Broers bezagen
| |
| |
malkander onthutst. Wat nu? - De Paus ziek of niet ziek, er naar toe! Ze drongen door 't volk. Opeens ging het van alle kanten: - Franciscus! Het heilig bedelaarken! Als van zelf ging de weg open. In de gangen, op de koer, en in de kamers was 't een overendweergeloop, een geheimzinnig gefezel en gekonkel van kardinalen, bisschoppen en prelaten. De Paus was nog niet dood, en ze waren al aan 't konkelfoezen over den nieuwen Paus. Ginder aan de deur van de ziekenkamer stonden er eenige Monseigneurs bijeen, terwijl er een andere door 't sleutelgat loerde.
- Is 't hier dat Onze Heilige Vader ligt?
- Ga niet binnen, mijn zoon! zei die, die door 't sleutelgat had gezien. 't Is een besmettelijke ziekte. De doktoors daarbinnen hebben het ons verboden.
- Als 't voor de doktoors voor 't lichaam geen gevaar is, hoeveel te minder dan voor die van de ziel. Onze heer Paus heeft onze remedie meer noodig dan hunne fleschkes.
En Franciscus ging binnen. - Tusschen twee dikke kaarsen lag de Paus op een hoog bed, met natte doeken op zijn rood zweetend voorhoofd. Hij lag in hooge koorts, met een kruis op zijn borst, dat hij straf als een zwaard vasthield. De drie doktoors waren in boeken en in een tafel fleschkes naar een betere remedie aan 't zoeken. Franciscus ging daar ievers op zijn knieën zitten. Daarop ging hij naar 't bed en kuste de heete hand van den Paus. De Paus deed zijn oogen open. Hij bezag een heelen tijd ongeloovig dat schraal, bestoft paterke. Hij, die altijd gewoon was van menschen in brokaat rond hem te zien. Hij klepte eens met zijn oogen, dan kende hij Franciscus, en hij lachte eens, de Paus. Hij wou iets zeggen. 't Ging niet.
- Ik kom voor u bidden, zei Franciscus.
De Paus lachte weer, en er liep een traan uit zijn oogen, die weer terug toe vielen. Die groote Paus, die zooveel oorlogen had gewonnen, waar iedereen voor beefde, lag eenzaam te sterven, verlaten van hen, die hij in aanzien had doen stijgen. Ze waren bang. Alleen dat paterke met den reuk van strooi en grotten in zijn kleeren, kwam aan zijn bed zitten en hield zijn hand vast, die als een hamer klopte van de koorts. Het was stil, stil met halftoeë gordijnen, en de tapijten waar ge geenen stap op hoorde. Nu en dan kraakte de deur eens, en dan zaagt ge door de spleet het hoofd van een Kardinaal, die, met d'hand aan zijnen neus, kwam vragen hoe het was. Meer verroerde er niet. Zoo ging de tijd om. Franciscus bad voor de vergiffenis van den
| |
| |
Paus zijn zonden. Hij was toch ook maar een mensch geweest. Ineens rilde Franciscus. Hij wierd gewaar dat hij een hand vast had, die koud was als een klot ijs. Hij sprong op. De Paus was dood met een lach op zijn lippen....
Denzelfden avond nog wierd het lijk, dat een slechten reuk afgaf, in groot ornaat, met fakkellicht en gezang door de broeiwarme straten naar de kerk gedragen. Elkeen neep in 't voorbij gaan zijnen neus toe voor de stank. De hitte bleef als een vloek hangen.... 's Morgens wierd er opeens alarm geroepen. Denzelfden nacht hadden dieven de kleeren en juweelen van den Paus zijn lijk gestolen; 't gouden kruis uit zijn handen, den ring van zijn vingeren, de schoenen in rood leer van zijn voeten, zijn gebrodeerden mantel, den al. Hij lag bijna naakt in volle ontbinding. Franciscus, die bij 't eerste noodgeroep in de kerk liep, bedekte de naaktheid van den Paus met zijn mantel, en zoo, als een armen Minderbroeder gekleed, hebben ze den Paus, die gisteren nog blonk als de zon, rap begraven uit schrik voor de ziekte, die met deze razende hitte heel de provincie kon doen uitsterven.
- God, wees onzen laatsten bijgekomen Minderbroeder genadig, bad Franciscus aan het graf.
*
De gloeiende zon, heet om zot te worden, die plotselinge dood, de schrik om besmet te geraken, die heiligschennende diefstal, de een stak het op den andere, en daarbij het politiek gekonkel voor den nieuwen Paus, want zoowel in de stad als in 't paleis was 't een gekuip, dat alles bijeen had het volk zoo opgejaagd, dat er revolutie ging van komen, en daarom dan maar zoo rap mogelijk een nieuwen Paus gekozen.
's Anderdaags als het graf van den andere nog niet heelemaal toelag was er al een nieuwe: Honorius. 't Was een eenvoudige, vrome mensch, aan wien niemand gepeinsd had. Een stille, rechtveerdige die zijn groot fortuin aan de armen had weggegeven. - Een Minderbroedersziel! juichte Franciscus. En hij liet het niet koud worden. 's Anderdaags zat hij op zijn knieën vóór den Paus, en hij vertelde, zoo als hij dat kon, met het vuur van den geest, met het muziek van zijn ziel, van zijn visioen en wat Jesus hem had gezegd. De Paus ging er heelemaal in op, maar de Kardinalen staken hun onderste lip vooruit. De Paus was
| |
| |
er mee ingenomen; die zijn simpele ziel vond dat subliem! Ja, maar hij was Paus, en dan moet ge uw eigen goesting nog al eens opzij zetten.
Franciscus stak zijn armen uit en riep: - Wat ik u vraag Heilige vader, komt niet van mij, maar van Onzen Heer, die mij naar u gezonden heeft. En geestdriftig zei de Paus: - Dan in naam van Jesus Christus! Ja! ja! ja! Maar toen schoten de Kardinalen uit hun schelp. Dat is geen manier! Dan verliest de aflaat voor den kruistocht zijnen bijval. Dan valt medeen de kruistocht in 't slijk. Wie gaat er dan nog mee als men zoo maar, met een kerk te bezoeken, dezelfde gunst bekomt! Zoo kan iedereen met een aflaat afkomen.
Ze wilden dat de Paus zijn woorden terug introk. De paus trok niets in. Maar 't was ook geen koppigaard, zij waren ook priesters, en op hun aanraden zei hij dan, dat één dag op 't jaar, den dag van d'instelling, de aflaat kon verkregen worden. Franciscus boog vol dank en liep weg. - Onnoozele duif! riep de Paus, g'hebt er geen geschrift van!
Uw woord is genoeg! juichte Franciscus. Ik heb geen ander bewijs noodig. Het papier is O.L. Vrouw, Christus is de notaris, en de englen zijn de getuigen! En hij al dansend buiten.
*
- Ik wil u allemaal in den hemel doen komen! had hij tot het volk geroepen, toen het kerksken op twee Augustus al gewijd wierd door zeven bisschoppen. Ach, dat hij het niet overal van de daken kon gaan roepen, het nieuws van den grooten aflaat! Hij liet het, voor den hevigen twist die de prelaten rond die kwestie zoo hevig verdeelde. 't Was anders zoo schoon die duizend menschen, die van den morgen tot den avond stonden aan te schuiven, voetje voor voetje, om in dat kerksken vergiffenis te bekomen. Nobel, rijk, arm en geestelijk, 't liet allemaal zien dat ze zondaars waren. Zoo'n schoone vernedering! Franciscus had gedurig de tranen in de oogen van geluk. Onder die bezoekers was er ook een Kardinaal, Hugolino genaamd. Een neef van den vroegeren Paus. Een beroemd verstand, die geweldig van orde en tucht hield. Hoe verschoot hij als hij eindelijk die groote armoede zag waar hij reeds zooveel over had hooren spreken. Hij kwam Franciscus een hand geven, en schudde zijnen mageren kop.
| |
| |
- Op wat plaats zal God ons in den hemel zetten, zei hij bewogen, wij die iederen dag in weelde en genoegens leven! Als ik voor uwe orde iets kan doen kunt gij op mij rekenen.
Toen de pure avondster in 't westen blonk, kwam Franciscus, de laatste van allen, in het kerkske knielen, om vergiffenis voor zijn zonden te vragen. Hemelsche stemmen zongen rond zijn hoofd, en hij luisterde en weende van al die schoonheid en goedheid, die God aan hem en aan de menschen gaf. - O Heer, ik ben beschaamd dat Gij mij, zoo'n worm, als vat gebruikt, waarmee Gij Uw liefde over de menschen uitgiet!
|
|