| |
| |
| |
De leeuwerik van O.L. Heer
PERUGIA zou niets doen, en de burgemester van Assisië gaf toelating aan Elias dat Franciscus op het Stukske mocht gaan sterven, mits belofte dat het lijk in Assisië zou begraven worden. Elias, 't was in zijn kaarten, wist al waar de kathedraal zou oprijzen, aan den uitersten hoek van de stad, als een uitdaging naar 't gezicht van Perugia.... En Franciscus, die niets anders vroeg dan wat aarde en een kruiske boven Broeder Lichaam....
Het was einde September, als alles lijk vol zonnepoeder ligt en het overal zoo stil en mild kan zijn. De zon weeft herfstdraden uit de fijne blauwe nevels, en een licht als van gouden wijn staat over de wereld. 't Was in den morgen. Op een berrie droegen de vier Broeders Franciscus naar O.L. Vrouw ter Engelen, en veel Broeders, en al 't volk in vrome processie daar achter.
- 't Schijnt een schoon weer te zijn, zegt Franciscus, die nog maar wat schemels zag.
- Heel schoon, zegt Masseo, die mee de berrie draagt, het uitzicht is lijk een koninklijken mantel en overal is dauw, die schittert in de zon.
- Laat ons, al voorttrekkende, nog eens van Zuster zon zingen, vraagt Franciscus.
Ze zingen van Zuster zon. Franciscus glimlachte. Wat is hij nu veranderd! Zijn oogen zijn als twee roode vlammen in zijn mager, ivoren gezicht. Al zingend trekken ze naar zijn sterfplaats. De druiven zijn rijp, overal in de wijngaards hangen de edele trossen, gereed om geplukt te worden. De weg kronkelt door het veld. Als z'aan 't oud kapelleken van de melaatschen komen, vraagt Franciscus:
- Zijn wij nu niet aan 't kapelleken?.... Ah! dat is goed! Daar heb ik mij zelf het eerst overwonnen met die melaatsche
| |
| |
te kussen. Van hier hebt ge een schoon gedicht op de stad. Dat weet ik nog. Keer mij nu met mijn gedicht naar Assisië. Ik zal haar niet meer zien. Ik wil mijn stad, mijn schoone stad, mijn goede stad, nog den zegen geven.
Ze keerden de berrie om. Leo en Masseo zetten hem recht. Hij zocht naar Assisië. Hij zag Assisië, niet met zijn oogen, maar met zijn hart. Ginder ligt zijn stad op den berg wit in de zon. Rap lijk een weerlicht zag hij zijn leven daar voorbij lichten: De jaren van minnezangerij.... de trek naar God.... De melaatschen.... de vriend.... de grot.... het kruis.... 't pastoorke.... zijn moeder.... zingen.... metsen.... preeken.... Clara.... de Broeders.... de werken.... En het onbeschrijfbaar gevoel, dat de liefde is voor zijn eigen geboortestreek, dat u blij en droevig maakt, overweldigde hem. Hij beefde, de tranen liepen in de roode groeven, nevens zijnen mond, en met een groot kruis naar het Oosten zegende hij zijn stad.
- O Heer! vroeger woonde de Goddeloosheid in Assisië. Maar gij waart genadig en toonde haar uwe barmhartigheid. Uwe goedheid alleen heeft hier ons moeder-kloosterke gegrondvest, van waaruit uw glorieuze naam, en de geur van Uw heilig leven, van het echte Evangelie, over gansch het Christenvolk straalt. Ik bid U, Jesus Christus, Vader van barmhartigheid, zie niet naar onzen ondank, maar gedenk de overgroote goedheid, die Gij aan deze stad getoond hebt! Laat zij het oord zijn en de woning van hen die U erkennen, en uwen naam verheerlijken, den geprezen en den glorifianten naam! In de eeuwen der eeuwen, amen.
De zon scheen boven den Subasio en stak haar licht op het wit Assisië. De Broers zaten geknield, al het volk zat geknield met het gezicht naar Assisië. Hij zakte moe en gelukkig ineen. Zij legden hem terug fijn, achterover, draaiden om, en gingen zingend voort. Hij had zijn stad gezegend. Zijn wit gezicht glimlachte en menigeen zag nog eens om naar Assisië, alsof er nu iets groots en schoons over en aan die stad bijgekomen was.
*
Zooals hij daar ligt op een matrasken van blaren, kan hij gerust in 't kapelleke zien, en er om zoo te zeggen alle diensten mee van bijwonen. Broer Jeneverstruik en Jaak zitten voor den auter te bidden en zien al eens om, lijk kinderkens naar hun moeder. Het eikenbosch is met den herfst een gouden bosch geworden. De blaren zijn geel en hangen vol zon. De zon komt in het hutteke over zijn lijf.
| |
| |
De zon doet wat zo kan om haren vriend te troosten, en aangenaam te zijn. Er staat een tafeltje waarop meloen, visch, fruit en toertjes liggen, allemaal goestingeskes van Broeder Lichaam, maar als de tong er eens tegenkomt, dan is 't dat niet, en 't blijft liggen. Broer Leo zit nevens hem in een kerkboekske te lezen, en Broer Elias is bezig in de medicijnpottekes naar iets te zoeken dat de pijn moet stillen. Nu en dan komt er een Broer voorbij en ziet eerbiedig en vragend naar binnen. Er wordt op den dood gewacht. 't Zal wel niet voor seffens zijn, maar de olie in de lamp is op, 't is de wiek die nog op haar eigen brandt. Rufinus komt en gaat bij Franciscus zitten. Hij brengt weer de complimenten van Clara en hij vraagt wat hij moet terugzeggen. Het is Rufinus die dagelijks Clara op de hoogte houdt en haar telkens de belofte brengt dat Franciscus haar weer zal komen bezoeken. Franciscus steekt zijn omwonden hand uit zijn mouw, en, met zijn keersrietbleeken wijsvinger op de donkere hand van Rufinus, zegt hij:
- Schrijf naar de heilige Zuster dat ik haar niet meer zal zien, dat ik haar mijnen zegen geef, en ze ontsla van alle overtreding, die ze mocht gedaan hebben tegenover de geboden van God of van de mijne. Zeg haar dat ze alle bekommernis en droefheid moet afleggen. Ze kan mij niet meer komen zien. Maar vóór ze sterft zullen zij en hare zusters mij zien en daarin grooten troost vinden.... Als ik dood ben moet men mij langs St. Damiaan omdragen.
Rufinus ging weg. - Leo, zei hij dan, ga Angelo halen en zing het nog eens.
*
Toen hij wat minder pijn gevoelde dikteerde hij zijn testament, dat Angelo op perkament schreef. De anderen luisterden ingetogen. 't Was de geschiedenis van zijn eigen ziel, zijn zucht naar 't Evangelie, zijne liefde naar het Allerheiligst Sacrament, zijn verlangen naar reinheid en zijn oplettendheid in den regel, en zijn gebed voor de broederlijkheid, vrede, armoede, liefde. Het was een evangelie op zijn eigen. De Broers zagen bij elken nieuwen regel elkander verheugd aan. Och! 't was de nieuwe morgen die terug kwam. Een bron was 't, een zuivere bron, waaraan zij met groote slokken konden drinken. Een reine lucht, waarin ze weer de ziel vrij konden laten opvliegen!
Er was er maar een, die niet verroerde, en daar stond lijk een houten paal. 't Was Elias.
*
| |
| |
Franciscus wordt wakker als er al sterren staan: - Angelo! zegt hij, zit aan mijn zij en schrijf naar Mevrouw Broeder Jacoba, dat ik weldra sterven zal, en als ze mij nog wil zien dat ze dan haastig moet zijn! En vraag haar ook of ze mijn lijkdoek wil meebrengen, en van die goede amandelkoekskes, die ik toch zoo geren mag.
Terwijl Angelo schrijft bij het lampeke, komt Broer Jeneverstruik zeggen: - Vader, daar is een rijke mevrouw, met haar twee zoons en veel edelen, en die zegt dat zij Broeder Jacoba is, waar gij ons zoo veel schoone dingen van verteld hebt. Maar omdat mevrouw Broeder Jacoba een vrouw is, heb ik haar niet binnen gelaten.
Franciscus heft het hoofd op. - Broeder Jacoba juicht hij, laat haar seffens komen. Die vrouw is Broeder, Broeder Jacoba juicht hij, laat haar seffens komen. Er mogen geen vrouwen komen, maar die vrouw is Broeder Jacoba.
Ineens staat de hut vol edel volk, en ge moet zien, hoe Elias buigt en glimlacht, beleefd doet en gedienstig is. Broeder Jacoba komt binnen in de zwarte zijde. Angelo verlicht met het lampke het aangezicht van Franciscus. Zij verschrikt, maar dan buigt zij zich voorover, en zij knielt, kust de handen, kust de voeten, en giet de tranen van vereering op het bloed van de doeken.
- Ik had u juist geschreven, zegt Franciscus.
- En ik had gedroomd dat ge verlangde naar de koekskens en naar de pij, van de wol van 't lammeke, dat ge mij nog geschonken hebt.
| |
| |
- Zoete Broeder Jacoba! en hij glimlacht naar de pij en naar den lijkdoek waarin hij zal begraven worden, en hij lacht naar de koekskens, die zij uit een lederen doozeken haalt. Hij neemt er een van in zijn twee handen en eet ervan. Maar 't is dat niet. Broer Lichaam zijn gehemelte heeft geen smaak meer. Broer Ezel is dor, dan moet Bernardo eten.
- Ik ga sterven Broeder Jacoba, gij zult hier in O.L. Vrouw ter Engelen blijven tot ik dood ben, het zal toch niet lang meer duren. Broeders, laat ons voor Broeder Jacoba het zonnelied zingen.
En allen zingen het zonnelied, en van welkom zuster dood. Elias zingt niet mee.
*
Hij zegende dan alle Broeders die daar waren, in 't bijzonder Bernard, zijn eerste volgeling en zegt: - Als ge mijn laatste minuut ziet komen, leg mij dan naakt op den naakten grond, zoo wil ik sterven....
Hij liet brood brengen, hij nam het eerbiedig in zijn handen, kuste het en zegende het. Hij wou het breken, maar die macht had hij niet meer. Masseo deed het voor hem, en gaf aan elken broeder een stukske. 't Was een stille October-avond, met een reuk van natuur die vergaat.
*
Een Zaterdag vol zon. Toen de doktoor binnenkwam had Franciscus gevraagd: - Wanneer gaat de poort van den Hemel voor mij open?
- Vandaag, zei de doktoor.
Toen deed Elias naar Assisië zeggen dat Franciscus sterven ging. Het volk kwam af. De menschen lieten het werk in de wijngaarden staan. De schoenmaker liet zijn leest liggen, en de herbergiers sloegen een tap op 't vat. De zon ging zakken, de schaduwen wierden lang, en er kwam een blauwe smoor voor de verte. Het wierd donker in de hut, de boomen luisterden, en de twee kaarsen bezijds Franciscus wierden helderder. Hij bezag de vele Broeders nog eens allemaal, zoo liefdevol, zoo gelukkig en bracht zijn handen tezamen. Hij knikte eens met het hoofd. Ze verstonden het. Ze kleedden hem uit en legden hem naakt op den naakten grond. Met zijn linker hand hield hij de wonde van zijn hart bedekt. Daar lag hij armer dan arm, met als eenig kleedsel, de windsels om handen en voeten, waar doorheen het bloed zijpelde.
- Strooi assche op mijn Broeder Lichaam.
| |
| |
De Broeders strooiden assche over hem.
- Zing nu, zei hij, en weer zongen Angelo en Leo van Zuster Zon. De Broeders en de menschen, die buiten de haag stonden, knielden. Dan was 't weer stil. Nu ging de dood komen, in zoo'n stilte, moèt de dood komen. Ineens sprongen zijn oogen open, hij kwam recht, leunend op zijn rechterelleboog, terwijl de linkerhand vast op de hartwonde bleef, en ineens zong hij met een buitengewone kracht, met volle, jonge stem, lijk hij vroeger op de bergen zong:
- Met mijne stem roep ik tot den Heer, met mijne stem smeek ik den Heer.... Gij zijt mijn hoop en mijn al op de aarde van de levenden. Verlos mijne ziel uit hare gevangenis opdat zij Uwen naam love! Mij verwachten de rechtvaardigen, tot Gij mij het eeuwige loon zult geven!....
Stilte, en de nagalm in de hut. De elleboog plooide, en hij lei zich weer neer met een lach op de bleek-purpere lippen. De roode oogen gingen langzaam toe in hunne donkerblauwe kassen, en er kwam een groote blankheid over zijn mager gezicht. De hand viel van de hartwonde. De wonde was als een schoone, frissche roode roos. De Broeders bleven geknield zitten, in gesnik en gebed....
Ineens was er buiten op het dak een groot gefluit van duizenden leeuweriken, die, als bij afspraak, alle gelijk zegevierend den hemel inpijlden.
De eerste sterren kwamen aan den hemel. Er hong nog wat rozig licht op het witte Assisië met zijn zwarte cypressen, ginder ver.
De zon was gezonken als een goudvisch.
Deze dingen heb ik mij zoo voorgesteld, nadat ik de boeken gelezen had, die de geleerden over zijn schoon leven hebben geschreven. Zoo zag ik het gebeuren. En ik droeg deze verbeeldingeskes op aan mijn vrouw en mijn kinderen, aan den Eerw. Heer Guiseppe Pronti uit Assisië, en aan eenige simpele menschen uit onze straat, ter eere van St. Franciscus.
Lier, 1931.
| |
| |
|
|