| |
| |
| |
Dichters met dozijnen
DEN eigensten avond kwam het pastoorke van St. Damiaan nog afgetesseld, om hem geluk te wenschen Hij leende hem een tinnen kelk en een misboek, en ze kregen wat olie en wijn en hosties voor de mis. Hij omarmde Franciscus als een kind en hij zei:
- Ge zult nog met velen geraken. Als ik nog wat jonger was, ik deed mee, maar ik kan van mijn geit en van mijn biekens geenen afstand doen.
Ze sliepen in het hutteken op den grond. En 's morgens deed Pieter de mis. Hoe schoon was die mis, terwijl de lente en de reuk van 't bosch door het open poortje tot voor den auter kwam. Daarna ging ieder op weg om zijnen kost te verdienen, en om de menschen over God te spreken. 's Avonds kwamen ze terug en ieder vertelde zijn avonturen.
Pieter vertelde al zuchtend, die zuchtte altijd van Gods verlangen, dat hij bij een boer mee aan tafel had mogen zitten en aan een kruisbaan over d'armoe had gesproken voor wel twintig menschen. Franciscus had eerst wat gebedeld en dan een zieken mensch bezocht, een zekeren Moriko, die vroeger nog de melaatschen had opgepast.
- Broer Pieter, want we zullen mekaar Broer noemen, zei Franciscus. Ik zal morgen een beet brood in d'olie van 't Heilig Sacrament soppen, dat moet g'hem brengen en zeggen dat hij dat versch moet opeten.
Broer Bernard liet zijn fijne handen zien, die stonden vol blaren van binnen. Hij had een boer geholpen het mest op de kar te laden en daarvoor een kommeke soep en een broodje gekregen. De soep had hij binnen gespeeld en 't broodje had hij meegebracht.
- Laat ons juichen, zei Franciscus, dat onze handen zwaar en leelijk worden, want vergeet niet, dat O.L. Heer
| |
| |
zoowel naar onze handen als naar onze ziel zal zien. Laat ons God vragen dat Hij ons veel werk geeft!
*
Acht dagen later, als Franciscus uit het bosch kwam, zat er daar een boerenjongen met zijn 's zondags dingen aan, op zijn knieën te bidden nevens een groot wit brood. Hij kwam naar Franciscus geloopen, knielde, en vroeg:
- Laat mij om de liefde Gods bij u mogen blijven.
- Wat doet gij voor stiel, manneke?
- Houtkapper, Menheer pater....
- Ik ben Broerke Franciscus en hoe heet gij?
- Egied, Menheer Broerke Franciscus.
- Laat er dien Menheer maar af, lachte Franciscus.
- Ik heb een brood voor u meegebracht, zei de jongen.
- Gij zult er mee van eten, Broerke Egied. Als de keizer iemand voor zijn gezelschap kiest, dan wil iedereen gekozen zijn. Zij nu blij en fier dat het God zelf is die u kiest om bij de ridders van Vrouw Armoe te komen. Ze gingen hand in hand het bosch in. Eerst bidden in 't kapelleke, en dan vertelde Egied dat hij uit de bosschen van den Subasioberg kwam. Daar had hij van Franciscus hooren spreken door een herder. Dag en nacht lag hij er op te peinzen, en op den duur kon hij zich niet meer tegenhouden, van ook zoo te gaan leven. En dezen morgen had hij van zijn vader afscheid genomen, die hem dat eigen-gebakken brood meegegeven had. Hij was op goed valle 't uit naar hier gekomen.
- Ge hebt een fijnen neus, zei Franciscus. Ik geloof dat wij aan u een blinkend Broerke zullen hebben. Wat zullen de anderen blij zijn vanavond als ze dat vernemen! Wie had ooit gedacht dat ik Broerkens zou bij krijgen! Maar nu voor de pluimen gezorgd!
*
Alle dagen uit preeken, uit bedelen en uit werken. Ze overnachtten waar het pas gaf, al was 't onder den blooten hemel, op den ruwen grond. En ze wierden zelf lijk een stuk grond, een stuk natuur, vol frissche kracht als de lente.
Het volk luisterde als naar een nieuwe toekomst. Zij behoefden niet veel menschen te hebben om een preek te beginnen Als ze ginder een herder eenzaam op de bergen zagen zitten, zij naar boven geklauterd om over het evangelie te preeken. Een boerin die haar koei melkte, zij er op af, en een boer die met zijn ossen ploegde moest niet verletten om te
| |
| |
luisteren; terwijl de boer achter zijn ploeg voortging, stapte de Broeder mee en vertelde over het zaad in den Hemel. Ze lieten niemand met rust, overal pakten ze de menschen bij hun ziel. De vrouwen aan de bronnen, de leurders langs den weg. Ze hielden een bruiloftsstoet tegen, en spraken over God. Daar was geen tegehouden aan. En de menschen vonden het zoo schoon van hen dat ze geen geld aannamen, en zelfs nog geenen boterham, als ze geen honger hadden. En wie hen gewillig beluisterd had, begon van zoet geluk te zuchten. De Broers gingen zelfs tot in de steden van den dichtenbij, en tot in andere provincies. Maar in de steden daar is 't volk zoo eenvoudig niet meer, daar is 't geloof gesplitst. En 't gebeurde soms, als er een van de Boers aan 't preeken was, dat er mannen en vrouwen slechte liekes begonnen te zingen, en de kinderen opstookten om met slijk te gooien. Maar was 't geen zegen voor O.L. Heer te mogen afzien? Die mannen waren altijd blij, en hun geestdrift zakte nooit in, noch door honger, noch door spot, vernedering of alle soorten slecht weer.
- 't Is altijd goed weer, maar anders, zei Franciscus, en de anderen zeien het hem na.
*
Als Franciscus met Egied, die kloeke bie, na veel dagen uit de streek van Ancona kwam, zaten er aan 't kappelleke drij andere mannen, die hun pij al bij hadden, naar hem te wachten. 't Waren Morico, klein en breed van karuur, die genezen was door dat stuksken brood in olie gesopt; een zekere Sabatino, die er vroom en heel geleerd uitzag, en de derde heette Jan, een zware jongen met een koppige kin een spitsen neus. 't Was de zoon van dien gierigen kruidenier, van achter 't hoekske. Toen wou de vader nog geenen halven steen geven, nu kwam zijn heele zoon. Hij droeg een grooten hoed, die zoon. De anderen waren ook van uit Assisië. Als ze Franciscus zagen vielen ze op hun knieën en vroegen van ook Broerke te mogen worden.
- God lof! riep Franciscus, drij vliegen in eenen slag!
Ze deden daar ievers seffens hun burgerdingen uit, en schoten hun pij aan.
- G'hebt geen kap aan uwen mantel zooals wij, zei Franciscus tegen den zoon van den kruidenier.
- Die heb ik er afgetrokken, zei Jan, dat kan ik niet uitstaan. Ik heb een hoed op, dat is zoo goed als een kap.
- Dat mag niet, zei Franciscus, we zijn vogeltjes uit
| |
| |
eenen nest, we moeten allemaal dezelfde pluimen dragen.
- Ik kan toch geen kap uitstaan. Dat is veel te dompig, zei de andere.
Daar wierd nog lang overenweer over dien hoed gesproken, maar Jan ging van zijn stuk en van zijnen hoed niet af. En kunt ge nu iemand, die het arm leven van O.L. Heer wil komen navolgen, voor een hoed terug naar huis sturen? Voor een simpelen hoed?
- Alla dan, zei Franciscus lachend, zooals ze de ridders noemen naar het land dat ze gewonnen hebben, zullen wij u, als die hoed u toch zooveel weerd is, Broeder Hoed noemen. Ik zegen u, Broeder Hoed!
*
Zeven in getal. Dat begint al een heel huishouden te worden. En de zeven lachten tegeneen als ze daar in den ronde 's anderdaags hun gebedeld eten zaten te schransen. Broeder Hoed als kruidenier, kreeg van Franciscus d'opdracht, het eten van nu af aan te verdeelen. En hij deed het lijk een gierigen kruidenier, de aard naar zijn vader. Hij woog het brood op zijn twee handen, en hij gaf aan niemand een doorslag. Het eten smaakte, en seffens de vogeltjes met heelder kladden er bij om wat te krijgen.... Maar er kwam een donkere wolk den vrede verstoren. Zoo 't scheen was de Bisschop niet tevreden en keurde hun doen en laten af. 't Volk begon ook een ander gezicht te trekken; 't zijn zotten, eerst geven ze alles weg en dan gaan ze bedelen. Er was angst bij de Broeders, maar Franciscus wou dien angst weg hebben en hij naar Monseigneur.
En 't was waar, Monseigneur keurde hem af. Hij zei dat die volledige armoe niet kon blijven duren, van een klooster te stichten, en wel arm te leven, maar toch wat in voorraad te hebben, enz. Hij zelf toch had Franciscus in 't arm leven
| |
| |
geleid? Franciscus zag in Monseigneur zijn hart, en daarom was hij zoo vrij hem te zeggen:
- Monseigneur als wij eigendom hebben, moeten we ons ook van wapens voorzien om dien eigendom te verdedigen, en advocaten aanspreken om twisten en processen te regelen. Dan kunnen wij niet meer vrij God dienen....
Monseigneur dacht na. Franciscus dreef het zweet van zijn gezicht, van angst om 't geen Monseigneur ging zeggen. En Monseigneur zei: Ik bewonder u, sta op en ga in vrede!
*
't Was een zomer van werken, preeken, bidden en bedelen. Bidden vooral. Och, dat bidden in die eikenbosschen, nooit van iemand gestoord, de wind in de blaren, en die groene schemer en stilte, die heilige natuur en die stille dieren. Ge kondt er uren op uw knieën uw eigen zitten verdrinken in d'oneindigheid van God. Als z'uit werken trokken, of ze moesten gaan eten en er mankeerde een, dan wisten ze dat die daar ievers in 't bosch op zijn knieën lag. Ze stoorden hem niet. Mankeerde er een 's avonds, ze riepen hem niet, ze gingen slapen in de hut. En 's morgens kwam die nat van dauw, zuchtend van geluk, terug. De Heilige Geest werkte in die zeven mannen. Franciscus was als de morgenster, zijn vurige ziel lichtte om zoo te zeggen door zijn lichaam, en beklaarde mee de anderen. Soms kwam er al eens een naar hem, kuste devoot zijn handen, en zei wat hem aan 't hart mankeerde. Franciscus troostte hem, maar met zijn woorden sneed hij in zijn eigen hart. Zoo gelijk de Broeders zich klein voelden tegenover hem, zoo voelde hij zich nog duzend keeren kleiner en verachtelijk in d'oogen van God. Hij voelde aanhoudend zijn eigen nietigheid en heel de slameur van zijn lichaam, dat hij wel intoomde met boeten en vasten, maar dat altijd toch bleef begeeren naar dingen, die zijn hart verachtte. Maar hij had ook den wil om te overwinnen. Die frissche wil, en dan zijn machtige liefde tot O.L. Heer.
Tegen 't einde van den zomer kwam er een nieuwe Broeder bij: Philip, die ze, omdat hij twee meters lang was, de Lange noemden. Die zijn pij was natuurlijk te kort en Broer Morico moest van de zijne, die op den grond sleepte, een stuk afdoen; en Broer Hoed, die naaldwijs was, naaide het stuk er aan met een geleende naald, naald die eerlijk terug wierd gedragen met den overschot van 't garen, want ze wouen niets bezitten, nog geen naald.
| |
| |
Daar kwam de herfst aan met zijn donkere dagen, zijn slijk en zijn regens. 't Regende door het rot strooi, hunne bloote voeten sopten door het slijk, ze waren nat tot op hun vel. De wind huilde door de boomen; 't was donker en kil, ze rilden en ze beefden van de kou. Als ze vuur maakten, regende het uit, en de nachten wierden zoo lang, zoo lang. Daar zaten er soms te peinzen en te droomen met weemoed in hun oogen. Dachten ze op hunnen thuis waar het warm was, en er spek in de pan lag?
Franciscus zag hen niet geren droomen. - Kom, zei hij een van die dagen, een twintig minuten verder, daar in de Rivo-Torto is er een goed overdekt kot in de nabijheid van 't melaatschhuiseke, 't is wel wat klein, maar met wat goeden wil is er plaats voor allemaal. Den eigensten moment vertrokken ze, zonder iets mee te nemen, want z'hadden niets. Het eerste wat ze deden was een groot kruis planten vóór het kot. Maar de winter kwam aan. Franciscus vreesde dat hun moed zou ineenvouwen. Wat gingen z'in den winter doen? Lange nachten, korte dagen, slechte wegen, geen werk bij de boeren, slechte tijd en toeë deuren. Hij vroeg God om raad en hij kreeg hem.
Franciscus zei, als z'allemaal bijeen waren: - Broeders, Menheer Broeder Winter komt aan, en we kunnen hier niet met leege handen zitten, God vraagt werk van ons. Daarom gaan we morgen twee aan twee, we zijn met achten, de vreemde in, om het Evangelie te preeken. Ter herinnering van Jesus' Heilig Kruis, zullen we kruisgewijs vaneen gaan. Bernard en Egied 't westen in, een ander paar naar 't oosten, en ik met Morico naar 't zuiden. En met de lente komen we terug.
- Ja, dat is goed, dat is goed, zei de een na den ander. Ze waren gelukkig, eens goed te kunnen gaan werken voor God, en vrij lijk de vogels er van onder te trekken. Ze gingen vroeg slapen. 's Morgens sneeuwde het, een schoon begin! Ze gingen gezamentlijk nog eens bidden naar 't kapelleke. Daar hield Franciscus nog een schoone rede:
- Zijt zoet onderwegen, preekt, werkt en bedelt, en weet dat God met u is! en hij zei hun nog van alle schoone onderrichtingen, die ze dronken lijk melk. Hij zegende een voor een, zij kusten elkander.
En zij gingen weg langs de vier windstreken, met frisschen, kloeken moed. De sneeuw viel op hun kap, en op Broer Hoed zijnen onafscheidbaren hoed. Het sneeuwde over het kapelleke en over heel de wereld. G'hoorde vier liekens, die al verder en verder van een gingen.
*
| |
| |
Franciscus ging met Morico naar 't zuiden op, die vierkantige met zijn rond hart. Het nestje was uitgebroken, de vogeltjes verspreid naar verre onbekende landen. Had hij niet te veel gevraagd? Z'hadden hem zoo noodig, ze waren nog zoo jong in de leer. Waar zaten die arme schaapkes?
- God zal voor hen wel zorgen! Maar de kommer verliet hem niet, en daarbij kwam nog meer dan vroeger zijn gevoel van onweerdigheid hem steken. Zij preekten in de dorpen en de steden van het dal van Rieti, en in de dorpen die aan den voet der Abbruzenrotsen liggen. En hoe meer hij tegen de menschen zei, van hun ziel boven hun zinnen te zetten, hoe meer hij voelde, dat hij zelf maar een stuk vleesch was, vol zonden, en doorrookt met al de zonden van zijn vroeger leven. Hij deed wel geen zonden, maar de begeerten in hem krinselden lijk een nest pieren. En ook de menschen luisterden niet, ze lachten hen uit, en ze joegen hen weg als ketters.
- Ik verdien het, verweet hij zijn eigen, een zondaar lijk ik, moet aan anderen de les niet komen spellen. 't Verging hun overal slecht. Ze leden honger en kou. De menschen waren bang hen in te nemen. Ze sliepen in de portalen van de kerken, onder een wagen, of in de spleet van een rots. En het waaide, en het regende, en het sneeuwde, en dan vroor het weer steenen dik. Alles was hard, het weer en de menschen, en van binnen geen gremel troost. En toch wou hij niet triestig zijn, en hij zong, en tot den duur zong de triestigziende Morico mee.
In Poggio-Bustone had de pastoor hen van de deur gejaagd en gezegd: - Gaat in een klooster, anders draait het uit op bandieterij. Morico weende.
- Laat ons naar een grot gaan zoeken, zei Franciscus, daar vindt een zoekende ziel altijd troost.
Ze klommen de besneeuwde rotsen op, die achter de stad wel zevenhonderd meters hoog, de lucht instaken, verveerlijk om zien. Als ze al vijfhonderd meters geklommen waren vonden z'er een. Een groot donker gat, lijk het bakkes van een draak. Daar bleven ze slapen. Het hong er vol vleermuizen.
's Anderdaags ging Morico in de stad bedelen. En Morico was reskes weg, of Franciscus gooide zijn eigen op den grond en kreste dat het galmde in de spelonk, als in een kerk.
- Wie zijt Gij, mijn God, en wie ben ik, een aardwormken! Ach, Heer laat mij niets dan U beminnen!
Hij kroop onder het gewicht van zijn twijfel, zelfwantrouwen, angsten en verdriet rond, als een stervenden hond. Ineens zag hij zijn handen vol licht. Hij zag omhoog, heel de
| |
| |
grot was verlicht, en terwijl hij een zoete stem hoorde, die als uit zijn eigen hart onder de gewelven klonk: - Wees krachtig, al uw jonden zijn vergeven, zag hij een schoon geestelijk gezicht: van uit alle windstreken zag hij duzenden en duzenden Broeders, met heelder drommen stralend van blijdschap, naar hem toegeloopen komen. 't Gezicht verdween, en toen sprong hij op, en zwijmelde naar buiten, waar het sneeuwde en stormde. De wind grolde en ratelde aan zijn kleeren, blies in zijnen mantel, sloeg zijn lang haar in zijn gezicht, maar hij riep tegen den wind en tegen de donkere wolken en tegen de sneeuw: - Broerkes, schaapkeslief, riep hij, komt terug van uw reis! God heeft ons gezegend! Komt dansen van blijdschap! Hij riep, huilde tegen het orkaan op. En de wind en de streenen sneeuw namen de woorden mee lijk zaad.
*
Gelijk z'aan 't kapelleken vaneen gegaan waren in kruis, zoo kwamen z'er in kruis weer terug bijeen. Hoe blij dat weerzien en hoe hevig God daarvoor bedankt! En dan in 't kot van Rivo Torto, rond een vuurken, vertelden ze hun wedervaren. Ze weenden als Franciscus van zijn vizioen vertelde, en als hij zei:
- Ik hoor en zie ze komen, de nieuwe Broerkes. Neen zijt niet bang en laat u niet ontmoedigen door ons klein getal en door den eenvoud van mijn leven, en uw leven. Ze komen van uit alle landen. De wegen klinken van hun stappen!
Toen hij dat zei omhelsden ze malkander. En dan 't wedervaren van d'anderen! 't Was wat geweest!
Broer Bernard en Broer Egied waren in Florentië uit het portaal van een huis weggejaagd, en dan later opgenomen door een man van wien ze geen geld wouen aannemen. En die was door hun verblijf in zijn huis zoo gesticht, dat hij seffens een groot deel van zijn rijkdom aan de armen gaf. Broeder Egied was zijn kap kwijt. Weggegeven aan een man die zijn ooren haast afvrozen. Maar daardoor was hij de zijnen bijna kwijt, zijn ooren. Pieter en de Lange waren eens gesteenigd geweest, en de eene wou iederen keer vóór den anderen staan om hem te beschutten. Broer Sabatino hadden ze zijn mouwen uitgetrokken, en hem bij zijn kap lijk een meelzak op den rug gedragen. Broer Hoed hadden ze willen wijn doen drinken en met de teerlingen doen spelen. En omdat hij niet wilde, hadden z'hem een vetting gegeven, en de kleeren van zijn lijf getrokken. Maar hij had toch
| |
| |
zijnen hoed nog op. Wat moesten ze daar mee lachen. Och, er was zoo veel te vertellen van het kwaad van de menschen en zoo weinig van hun goed. Ze hadden heel veel afgezien en dikwijls was hun moed nog geen kraaksteen waard. Maar nu, nu Franciscus dat allemaal had verteld van dit visioen, zagen ze weer blij de toekomst in, en was het een geluk de bruidegom van Vrouw Armoe te zijn!
Laat het nu maar plassen regenen; laat het dan weer sneeuwen dat het tot aan de knieën komt, en laat de maag maar hol zijn dat ge uw koord dichter moet knoopen om die holte kleiner te maken, als ge van binnen dat heilig vuur draagt, dan zit ge daar allemaal niets mee in. Ze zongen en staken vol verwachting. En het waren harde dagen, zoo acht groote kerels, die toch op zijn minst eens twee keeren per dag moeten kunnen door-eten, en daar is maar res genoeg voor twee en half. Broer Hoed wikte het eten in zijn handen, als geriefde hij goud. Ze moesten soms naar andere dorpen gaan, door regen en slegen om wat te verdienen, en hoe dikwijls kwamen ze terug zonder éénen beet. Broer Morico zoog op een stukske hout om den honger koest te houden.
Zoo op een van die dagen was het, als hun beer grolde dat er, terwijl ze op zoek naar eten en werk waren, een beurs met gouden geld in 't kot was neergelegd.
- Slijk naar slijk, zei Franciscus, en Pieter moest ze den eigensten avond ievers in de stad op een slijkhoop gaan uitschudden. Op een van die dagen kwam Sabatino zeggen, dat hij van een boer een groot korentenbrood had gekregen, maar hij had het onderwegen aan een arme vrouw weggegeven.
*
Zie, daar ging weer iets gebeuren. Franciscus zat al eenige dagen straf te bidden en als ze dat zagen lieten ze hem genist. En als ze allemaal thuis waren en rond het vuur zaten, de dooi viel in, en er was overal een gedrup van de boomen, van 't dak, door 't dak, en van hun doorregende kleeren, stond Franciscus recht en zei:
- Broerkens! van nu af aan zullen wij ons Minderbroeders noemen, die minder zijn dan 't is eender wie. Ik moet u iets zeggen. Hij stond recht in den schijn van 't vuur, zijn oogen blonken, zijn stem was als een honing zoo zoet. - Ik ben heel blij dat ge blijft gelooven in onze aanwinst, al is er intusschen nog niemand bijgekomen. Maar ze zullen komen, ik hoor ze komen! en omdat er zooveel zullen komen uit alle landen, en er in alle landen bruigommekes van
| |
| |
Vrouw Armoede zullen zijn, moet er ook een regel komen. Een vaste regel, anders doet de eene dit en de andere dat, niet waar Broer Hoed?
- Goed, zei Morico. Goed, zei Pieter....
- Die regel moet bekrachtigd worden door O.L. Heer, maar Onzen Lieven Heer komt ge zoo maar niet tegen, en ge kunt niet zeggen: Kom eens binnen, hier Uw handteekening onder zetten. Daar is iemand op aarde, die dat doet in zijn plaats.
- De Paus van Rome, zei Egied.
- Ja, ja! zeiden d'anderen.
- Dat is 't! riep Franciscus, we gaan naar Rome, naar den Paus, als 't droog is en goed weer! Ik ga morgen met behulp van God den regel schrijven. En als de Paus hem goedkeurt, dan is 't gedaan met ons te verwijten voor ketters, lijk die bedelaars uit Frankrijk.
- Goed, goed! riepen ze allemaal.
- Laat ons daarom, zei Franciscus, van nu af aan een flinken vasten beginnen, laat ons het avondeten nu al laten staan en goed bidden dat God mij verlicht door den regel.
Ze waren allemaal tevreden, behalve Broer Hoed. - Neen, zei die, ik heb daar mijn maag niet naar gesteld, ik heb het eten al in hoopkes verdeeld. Van heel den dag heb ik geen kruimel genoten en morgen wil ik een heelen dag vasten, maar nu niet. Er is eten, dan moet er gegeten worden.
- En als er nu geen was? vroeg Franciscus.
- Er is.
- En als er geen was?
- Dan had ik er niet op gerekend, nu wel. En hij pakte zijn part.
- Broer Hoed, manneke, zei Franciscus, eet! maar dan ook ons paart opeten. En dan zullen wij, die ook honger hebben, met u te zien eten daardoor dubbel vasten.
- Neen, zei Broer Hoed beschaamd, ik vast gelijk gij. En hij knielde voor Franciscus....
's Anderdaags gingen er twee om perkament naar Assisië, dat ze daar ergens kregen, en om een potteke inkt en een ganzenpen te leenen. Een uurke daarna zat Franciscus geknield onder aan het kruis dat Egied rood geschilderd had, te schrijven op een stuk boom. De anderen waren in het bosch of in het kapelleke aan 't bidden.
't Wou lukken dat er zon was, zoo'n flauw, geel Februarizonneke, dat de smoorlucht niet kon opgezogen krijgen. Franciscus schreef den regel van d'Armoe. Hij zong hem.
| |
| |
Nu en dan, terwijl hij hem schreef, zong hij er zinnen uit, en zag vol liefde naar het groot, rood kruis:
- Allerheiligste Drievuldigheid, wij loven en aanbidden U.... en wij luisteren als kinderen naar Uw plaatsvervanger den paus van Rome.... Wij Minder-Broerkes van de Armoe, wij komen bij malkander om te leven in gehoorzaamheid, in zuiverheid en zonder eigendom, en om Jesus in Zijn ootmoed en Zijn armoe probeeren na te volgen. Elkendeen, nadat hij zijn geld aan de arme zal gegeven hebben, zal met vriendschap ontvangen worden.... En wij Broeders zullen allemaal gekleed gaan met kleeren die we kunnen lappen met zakken en met andere lappen, met Gods zegen.... en geen heerschappij zal er onder malkanderen gevoerd worden.... en we zullen werken, want wie niet werkt moet ook niet eten, en voor ons werk zullen wij ontvangen al wat noodig is, uitgenomen geld, en we mogen bedelen.... En we zijn tevreden met voedsel en iets om ons te dekken, en we zullen ons verheugen in 't gezelschap van ruwe en versmade menschen, van armen, zwakken, zieken, melaatschen en bedelaars.... We zullen geen woordenstrijd voeren, en niet twisten, noch onder ons, noch met anderen.... en we zullen niets bij hebben, geen beurs, geenen broodzak, geen geld, geenen stok.... en overal en tegen iedereen zullen wij den vrede des Heeren wenschen.... en slaat er ons iemand op ons gezicht dan zullen w'hem de andere kaak aanbieden, en pakt er iemand ons kleed af, dan krijgt hij ook onzen tuniek.... En pakken z'ons goed af, we zullen het niet terug eischen. Katholiek zullen wij zijn en als katholieken leven en spreken. De hoogere en de lagere geestelijkheid zullen wij eeren, en als onze Heeren aanzien en hun bediening hoogachten in den Heer.... Broerkens van nu en later, ontdoet u van alle kwaad en volhardt tot op het einde in het goede. Vreest en eert en looft en zegent, dankt en aanbidt den Heer God almachtig in Drievuldigheid en Eenheid, Vader en Zoon en Heiligen Geest, Schepper van alles! Amen!....
Hij lachte en weende overhand, en hij sprong op en riep met d'hand aan zijnen mond: - Broerkens kom! Kom luisteren, hij is af!
En van achter de boomen schoten de zeven anderen te voorschijn en liepen om ter hardste.... Hij stond onder het kruis, zij stonden er rond, en hij las met kweelende stem het contract van Vrouw Armoe. En ze rolden, de tranen, de een het ze rollen, de ander boog zijn kop, die bracht zijn vingeren voor zijn gezicht, de andere vaagde zijn kaken gedurig af,
| |
| |
een snikte, en Broer Hoed trok zijnen hoed voor zijn oogen om de tranen te verstoppen....
Franciscus moest nu kunnen gaan van geluk, ver gaan en hij trok de bergen in.... Als hij tegen den avond weer kwam had hij een paard bij en daarop zat een ridder. Franciscus stak zijnen arm omhoog en riep naar de Broeders, die onder het kruis aan 't bidden waren:
- Een nieuwe! Hij heeft mij toen hooren spreken in de Rietivallei, en nu komt hij van zelf, door God gestooten, tot ons. Hij was ridder in de wereld, maar nu ga ik hem ridder slaan van het leger van Christus!.... Hij heet Angelo. Een schoon begin voor de lente!
Vóór de knoppen aan de boomen openvouwden kwamen er nog drij bij: Johannes, Barbaro, en nog een, die ook Bernard heette. Drij er bij, en 't kot was al zoo klein, dat z'er ineengedrongen zaten lijk heringen in een baksken. Opschuiven, zei Franciscus, allemaal uw eigen wat smaller maken! Maar nu kreegt ge dit: dat de een den ander een goede plaats wou gunnen, en buiten bleef, zelfs om te slapen, om het de anderen gemakkelijk te maken. Zoo waren ze nu. Franciscus wou z'er allemaal in. En om alle stoornissen te vermijden, maakte Franciscus met krijt boven ieders slaapplaats een teeken. Voor hem zelf een kruis in de vorm van een T; voor Pieter de priester, een kelk; voor Egied een bloem; voor Bernard, den voorzichtige, een duifke; voor Broer Hoed natuurlijk een hoed. En voor de anderen iets wat bij hunnen naam of hun karakter paste.
- We zijn nu met getwaalven, juichte Franciscus, twaalf apostelen. Vergeet niet dat O.L. Heer in ons midden is. En laat ons trachten dat niemand Hem verraadt.
Het goed weer was op komst, de zon begon te werken, en als ze vast in de lucht stond en de wereld met bloemen overklatste, trokken ze onder geleide van den voorzichtigen Bernard, al zingend en biddend, met het rolleke perkament naar Rome.
*
Wit en machtig lijk een dondertoren zit de Paus te midden van de purperen Kardinalen. Vóór zijn voeten zit Franciscus geknield: barrevoets, met lang wild haar, en een gelapte, bestofte pij aan. Hij houdt zijn handen op zijn hart om er den klop van te mineeren. Achter hem liggen de broerkens geknield, en zweeten, bidden en rillen. Want seffens zullen ze te hooren krijgen of de regel goed of afgekeurd wordt. 't Is
| |
| |
een verveerlijk afwachten. Die hooge heeren zijn als godenbeelden uit Egypte, streng, kil, geleerd, met gouden kruisen aan, en met dikke boeken bij. De keersen branden in zilveren kandeleeren, en 't gewelf van gouden mozaiek heeft mysterieuze schijnen. En dan dit Paus! Wie zou er niet beven als hij van zoo een paus een gunst moet bekomen? Alhoewel hij nog geen vijftig jaar is, en zijn glad gezicht er nog jonger uitziet, is hij geweldig als een zee. Hij heeft een hoog gedacht van 't Pausschap, en wil voor alles meester zijn. Hij kent geenen schrik, en hij heeft plannen als een die aardbollen bouwt. Een Paus die zijn woorden lijk donders vol ontzag beluisterd worden, die, als hij in Rome op den grond stampt, het tot in Engeland, over de zee, doet kraken; die onder de ketters doet stoken lijk in een wespennest; met een ijzeren arm orde onder zijn geestelijke onderdanen doet heerschen; een nieuwen kruistocht ineensteekt, van geenen enkelen oorlog bang is; die keizers kroont, en waarvoor prinsen en koningen neerknielen met een hart van een boon groot. Voor dien reus, dien heerscher zit Franciscus de goedkeuring van zijn armemenschenregeltje af te wachten. Een woord en Franciscus zijn ideaal ligt in 't slijk, of wordt met schoon gestraal omgeven.... Het was de derde keer dat hij voor dien Paus kwam. Den eersten keer had Franciscus hem vriendelijk en vroolijk aangesproken, toen hij hem in de gang van het paleis tegen kwam. Maar de Paus schoot norsch en kwaad uit. Hij had genoeg van die armoe-ordens, dat draaide toch maar uit op ketterij, zooals in Frankrijk met die armen van Lyon. Wat wou zoo'n voddeventje van hernieuwing en verfrissching van de kerk spreken. Daar waren andere kleppers voor noodig. Laat mij gerust! De Paus dacht er niet meer op, maar Franciscus brandde er van.
En hij kon het gedaan krijgen van bij een zekeren Kardinaal: Johan van Paulus, in verhoor te komen, en als die hem hoorde sloeg die op de tafel en zei:
| |
| |
- Gij zijt de man die de kerk kunt redden! Ik spreek voor u ten beste! En hij deed het met de geestdrift lijk iemand die een nieuwe wereld ontdekt heeft. En 't kwam zoo ver dat de bedelaars van Assisië hunnen regel mochten komen voorlezen voor den Paus. G'hadt toen die Kardinalen moeten hooren: dat ging niet, dat kon de menschelijke zwakheid niet dragen, en si en la. Ze bliksemden met hun geleerdheid naar dien kleinen simpelen regel als naar een ketterij. Toen sprong die kardinaal Johan van Paulus recht, en zei verontweerdigd: - Als g'het niet mogelijk denkt dat de menschen het Evangelie kunnen beleven, en de menschen tegenhoudt die het willen doen, voor wat zitten wij hier dan? Dat is lastertaal tegen Jesus zelf!
De Kardinalen zwegen beschaamd, en die groote Paus was zoo door die vlammende woorden gepakt, en zoo ontroerd door dat regeltje van Franciscus, dat hij tegen hem zei: - Mijn zoon, ga bidden opdat Jesus ons Zijnen wil bekend maakt.
En of Franciscus en de Broers dan gebeden hebben! Het hart uit hun lijf! En nu was hij hier voor den derden keer. Nu ging het er op of er onder. Maar de Paus en Franciscus hadden ieder op hun eigen een aardigen droom gehad. De Paus dat hij de kerk zag bersten en toen z'op 't invallen gereed stond, kwam er een klein manneken aan, en die stak zijn schouders er onder, duwde en zette de kerk terug in haar voegen recht, lijk nieuw. En Franciscus had gedroomd dat hij vóór een grooten boom stond; hij stak zijn handen uit naar het sop, wierd door dat uitsteken grooter en grooter, en opeens boog het sop vanzelf naar hem. Franciscus was vol hoop dat de Paus die boom was, en de Paus kwam heelemaal onder den indruk dat het arm ventje, dat de kerk had recht gezet, Franciscus moest zijn. De Paus bezag hem, als probeerde hij de ziel uit zijn lijf te halen. Weer begon dat geleerd gezaag over d'onmogelijkheid van dien regel. De Paus luisterde niet en vroeg ineens aan Franciscus: - Zijt ge wel zeker dat God en de menschen u zullen blijven bijstaan?
- Natuurlijk Heilige Vader! riep Franciscus. Ik zal u eens een vertelselke vertellen, luister. Er was eens een schoon jong meisje, maar arm, en 't leefde in de woestijn. Een rijke koning zag haar en trouwde haar, en ze kregen flinke kinderen, die op allebei geleken. De koning vertrok naar zijn land terug, en de moeder voedde de kinderen op. Als ze grooter geworden waren, wist ze niet meer wat er mee aanvangen, en om hen geenen honger te laten lijden, stuurde
| |
| |
zij hen naar hun vader. Hij herkende ze seffens als zijn kinderen, kuste ze, en gaf ze de beste plaats aan tafel vóór de vreemdelingen!
- En wat beteekenis zit daar in? vroeg de Paus die geluisterd had als naar een minnezangerslied.
- Dat ik die arme vrouw ben, door God bemind, dat de Broerkes mijne kinderen zijn, en de Koning der Koningen, die de zondaars zelf met tijdelijke goederen bedeelt, ons, zijn eigen kinderen, zeker niet in den steek zal laten....
De Paus was ontroerd. En tot verbazing van elkendeen kwam hij uit zijnen gouden zetel, ging naar Franciscus en kuste hem. De groote boom, die boog! En hij zei luidop, als om het goed in de ooren van zijn Kardinalen te naaien:
- Ga nu henen met God, en predikt boetveerdigheid aan alle menschen, zooals God u zal ingeven. En wanneer de Heer u zal vermenigvuldigd hebben in getal en in genade, kom dan terug bij mij, met vreugde, en ik zal u dan nog meer vergunnen, om dan met zekerheid u nog grooter macht te verleenen. Ik geef u en uwe kinderen mijnen zegen en wees er de goede leider van.
De groote Paus zegende ze. De Kardinalen bezagen malkander voorzichtig. Daarna wierden Franciscus en zijn Broeders de kruin geschoren, als teeken dat zij van de Kerk waren.
*
De groote kerk van Sint Ruffinus kon al het volk niet slikken. De menschen stonden gewrongen tot buiten het portaal. Franciscus zou preeken. De Paus had hem goed gekeurd en de Bisschop had hem gevraagd om te komen preeken. Alleman was er, de geestelijke en de wereldlijke overheid, de edelen, de rijken, de burgers, het werkvolk, de bedelaars en de boeren. Zelfs zijn moeder, zijn broeder, en ook zijn vader. Al was Peter van Bernardoon door dien slag wel verouderd, stil en grijs geworden, toch was hij nu weer blij, dat het zijn zoon was, die door den Paus was omhelsd geworden, dat het zijn zoon was waar heel de streek lof over sprak, dat het zijn zoon was, die preekte! De beroemdste man van Assisië. Ach! dat hij maar beter gekleed liep, voor een zoon van den grootsten lakenkoopman. En hij kwam luisteren, wel een beetje beschaamd, maar toch te fier om t'huis te blijven.
Vóór den auter zit Franciscus op zijn knieën terwijl de priester de mis leest, en na 't Evangelie gaat hij naar de preekstoel. Iedereen wordt stil, en ziet naar hem. Wat is hij
| |
| |
toch een klein, mager manneke. Hij komt maar tot aan de borst boven de preekstoel. Dat is nu die mensch, die den Paus zoo ontroerd heeft. Er is iets hemelsch over zijn gezicht. En hij preekt. Zijn stem galmt helder onder de gewelven. Dat is geen preeken meer, dat is dichten! Het gaat altijd over hetzelfde, maar als hij het zegt is het zoo heerlijk, zoo schoon, en zoo nieuw en zoo frisch. Het zijn lijk stooten van liefde, ontploffingen van Godsgevoel. Het is niet noodig het een naam te geven, in een woord, 't is schoon!
- Hebt elkander lief, en vergeet dat gij rijk of arm zijt. Want een mensch is niet meer weerd dan wat hij weerd is in d'oogen van God.... Ik ben een worm en niet een mensch, en wij moeten nooit begeeren boven anderen te zijn, maar onderdanig en onderworpen tegenover malkander. God is in u, in den bedelaar zoowel als in den rijke; gij zijt dus broeders. Maar God is niet in u als gij in doodzonde leeft, dan is het nacht in u, en is uw hart het hol van den duvel. Ge moogt maar éénen rijkdom kennen. Dat is het goddelijk licht in u. Geef dat door aan elkander lijk fakkels in den nacht.... Door in de deugd te leven zijt gij niet alleen Jesus Zijn zonen, maar ook Zijn broeders, Zijn bruid en Zijn moeders.
Op dezen oogenblik zag hij juist zijn moeder; zij bezag hem. En de vader stond wat voorovergebogen nevens haar. En hoe gaat dat? Een rilling van geluk liep over hem. Voor zijn ouders te kunnen preeken, bezonder voor zijn moeder. zijn moeder! En zijn woorden schoten nu als vuurpijlen naar omhoog. Och het leven was zoo simpel! De kern van het leven was liefde. Hoe gemakkelijk om doen als ge dat zoo uit zijnen mond hoorde vloeien. Elkendeen was meegesleept met de heilige drift van zijn ziel. Harten kraakten, zielen gingen open, en de tranen liepen mild en zalvend. Een uur lang galmde de kerk van zijn liefderomance. Hij stond lijk op den preekstoel te dansen. En als hij naar beneden ging, drumde het volk, onder den toover van zijn wezen, ineens lijk een baar vooruit, riep, snikte, weende, de handen vooruit, om hem aan te raken, zijn pij te kussen. 't Was ineens een verwarring, alsof de kerk inviel.
En Franciscus riep als om hulp, boven het tumult uit: - Mij niet, maar God! God! Mij niet!
*
Daar was een klare maan die door de boomen kroop. De Broeders sliepen. Tusschen de boomen stond een donkere
| |
| |
mannever - schijning, die stillekes dichter en dichter kwam. G'hoorde zuchten en ingehouden snikken. Van achter een boom bleef hij de Broeders bezien, die zoo gerust als planten in de maneschijn lagen te slapen. Hij bleef daar lang staan en zuchtte nu en dan een zin: Ook zoo kunnen rusten.... Vrede! Vrede! Vrede!.... God help mij bekennen!.... Geef mij de moed.... Een van de Broeders verroerde, ging toen op zijn knieën zitten en begon naar den grond gebogen te bidden. Toen kroop die verschijning weer voorzichtig het bosch in.... 's Anderdaags bij zonsondergang was ze daar terug. De Broers zaten met hun bloote voeten in een uitgedroogde gracht te vertellen, hoe ze den dag hadden doorgebracht. Egied was juist aan 't vertellen over de boomen die hij had omgekapt, toen Broer Hoed, die scherpe neus, zei: - Ginder staat een spion. Ze zagen naar dien kant. De gestalte bleef staan, maar met een neiging van weg te loopen.
Franciscus rap, als een eekhorenke, sprong de gracht uit en liep er henen. Hij sprak er wat mee, en de Broers zagen hoe die vreemde ineens op zijn knieën viel en Franciscus zijn voeten kuste. En Franciscus riep: - Een nieuw schaapke! Kom zien! Kom zien! Allen gelijk er heenen. Wie ze daar hadden? Pastoor Sylvester, die dat veel geld voor dat
| |
| |
kuipke kalk had aangenomen. Die struische, roode man stond er als gebroken en geknakt. Hij was niet meer kennelijk.
- Ik heb niet meer kunnen rusten van wroeging, snikte hij, dag en nacht vrat het berouw mij kapot. Bij u zal ik kunnen rusten en boete en vrede vinden! Dank! Dank dat ge mij aanneemt. Franciscus kuste hem, en de Broeders zongen een psalm.
- Maar er is geen plaats meer in het kot, zei Broer Hoed lastig, we kunnen ons niet smalder maken.
- Dan zal ik u op mijn schoot nemen, Broer Hoed, zei Franciscus. Is dat goed?
Broer Hoed zweeg als een stokvisch.
*
Gelukkig en eenvoudig ging er het leven zijnen gang. De eene kapt hout tot pinkelingen, bindt z'in busseltjes en gaat ze voor brood verkoopen naar de stad. Het is gewoonlijk de vierkantige Morico die dat doet. Egied is nu weer mandenmaker, die zijn handen staan naar alles, van dien kloeken jongen. Hij leurt met zijn manden, en roept over de wegen en de straten: - Moet ge geen goede sterke manden hebben? En onderwegen houdt hij een preek tot degenen die hij tegenkomt. Sabatino werkt in d'olijfboomgaarden. De Lange doet ievers mee den oogst, en brengt alle dagen een beurzeke koren mee, dat Broer Hoed kapot stampt tot bloem, waar hij een soort van mastellekes van bakt. Angelo vangt visch, die heeft er de pak van weg, en verkoopt die visch van deur tot deur voor olie of voor brood. Zoo doen ze allemaal iets, Franciscus zoowel als de anderen. Hij werkt nu mee in de wijngaarden. Zoo hebben zij hun handen vol. Reken daarbij dan nog hun preeken, hun bezoeken en verzorgen van zieken en melaatschen, en als er dan een gremel tijd over schiet, kruipen zij in een boschken of in een grot om eens van deeg door te kunnen bidden. Met God te kunnen spreken. Ze waren altijd blij en opgeruimd en in woorden en manieren, en als de eene den andere tegen kwam, groetten z'elkander met een kuische omhelzing.
Franciscus is hun in alles een voorbeeld. Hij is hun volharding, hun vader en hun moeder, aan wie ze hun haft open leggen, die hen doorziet, het raadt als er iets niet in den haak is en geren hun grillekens voldoet als het niet kwaad kan aan hun ziel. Ze hangen aan hem. Als hij er niet is, worden z'onhandig en bedeesd. En hun grootste
| |
| |
geluk is als hij hun over het heimwee naar den hemel vertelt en over het lijden van Onsen Heer Jesus spreekt. Dan leeft hij daar zoo onweerstaanbaar in mee, en vertelt zoo schoon en zoo vol vuur, dat ze zitten te snikken en te weenen alsof z'het echt voor hun oogen zien gebeuren.
De winter viel vroeg in. Het regende zonder genade. Altijd en altijd regen. De rivieren konden het allemaal niet slikken, 't land liep onder, en 't water kwam tot vlak vóór het kot. Om er uit te komen moesten zij hun pij opheffen, en door de plassen baden. Het kruis was schuins gezakt, en moest onderstut worden, en de lekken in het dak waren niet te stoppen. Altijd killig nat. Alle werk lag weer stil, en ze zaten met tweeëndertig bloote voeten neveneen. Er waren er drie bijgekomen: Barbaro, Jeneverstruik en een zekere Willem. Nu kon er in 't kot geen boon meer tusschen. En altijd regen en de echte armoe.... Het goot al heel den morgen, het wierd bijna niet licht, het bleef donker. De Broeders zaten te droomen en de mistroostigheid was op hun gezicht te lezen. Ze waren al dagen hol van den honger. 't Was al noen en nog was er geen eten. De een na den ander kwam met een leegen zak terug. Franciscus probeerde er den moed in te houden met te zingen. Bernard zong mee, om Franciscus plezier te doen. Maar de anderen zaten zwijgend te rillen van de kou, of baden paternosters. Ze zaten met hun kap op, voor de lekken in het dak. Franciscus hield op met zingen, en zei:
- Zie mannekes, dat is nu de echte armoe, die, als ze verduldig en blij verdragen wordt, u recht den hemel doet binnenpijlen. En laat ons blij zijn dat God ons die gelegenheid zoo maar voor 't grabbelen uitgooit. Want we moeten altijd blij zijn. Alles is Zijn wil, alles wat er gebeurt. Zure gezichten komen den Hemel niet binnen!
- Laat ons dan de maag maar vullen met wat er is, zuchtte Pieter wat opgebeurd. Broeder Pieter regelde het huishouden, het werk en heel 't gedoen, en Franciscus noemde hem daarom ‘onze moeder’.
- Neen, eerst eens zien of er niemand aankomt met eten, zei Broer Hoed. En hij trok zijnen hoed vaster op zijnen kop, en ging een eind den regen in om te zien of er op den weg niemand aankwam: - Altijd dezelfde, zei Sabatino, nooit eens direkt toegeven.
- Zeg dat niet terwijl hij weg is, Broeder, zei Franciscus. En daarom zult gij seffens aan hem zeggen, dat ge kwaad van hem gesproken hebt. Broer Hoed kwam terug: - Niets dan regen, zei hij.
| |
| |
Sabatino kwam naar hem, nam hem zijn hand en zei: - Broer Hoed, ik heb daar juist kwaad van u gezegd. Ik zei dat gij nooit direkt een beslissing kunt aannemen, en ik vraag u vergiffenis daarvoor.
Broer Hoed was gevleid, dat, in 't bijzijn van al die anderen, Sabatino zich voor hem vernederde. Broer Hoed was wel nen aardige, maar hij was toch ook Broer, een van de vijf eersten! - Dat is u van harte vergeven, Broer Sabatino, en hij kuste hem, en zei er nog bij: - En als er nu nog iemand kwaad van mij mocht spreken dan smeek ik, van mij daar geen vergiffenis meer voor te vragen, want dat ben ik niet weerd.
- Dat is schoon van u! riep Franciscus, en hij nam Broer Hoed eens ferm in zijn armen. Ze waren er allemaal door verheugd en daardoor in beter humeur. Er werd dan maar gegeten wat er was, en dat was het eeuwige noodmiddel, steeds bij d'hand: boschbiet. Een biet, grijs van uitzicht, en zoo slecht en walgelijk-bitter van smaak, om op uw moeder te roepen van slechtigheid. Maar ge moet toch iets in uw maag kunnen stoppen! Broer Hoed sneed dan eenige boschbieten in schijven. Na 't gebed zaten z'er nevenseen aan te knarsen, en de een bezag den ander. Maar er was honger en opnieuw goed humeur, en dan smaakt het toch, en ze zeien allerlei zottigheid over het heerlijk festijn. En Franciscus riep: - In de hel vliegen de duvels nu elkander in het haar van razernij!
Pas was het eten binnen, of in de verte klonk gezang. Broer Willem en Broer Jeneverstruik, twee nieuwen, kwamen al zingend van hun bedelronde terug. - We hebben wel voor twaalf man brood bij! riep de groote Jeneverstruik, en een halve kilo peren! riep Willem, en ze zongen opnieuw!
- Och dat is schoon, riep Franciscus, zalig is de Broeder, die rap op stap is, nederig bedelt, en wel gezind t'huis komt! Hij liep er naar toe en gaf z'ieder een dikken kus. Het duurde niet lang of het brood was op. Franciscus nam er niet van. - Van voor een minuut kom ik te beloven van drie dagen te vasten, om te verkrijgen dat de vreugde in de armoede steeds over u mag zweven.
Angelo, die zwijgzame, zei niets, maar stak zijn part stillekes weg, hij wou ook vasten, maar zei er niets van, uit pure nederigheid.
Ze gingen op ronde. Franciscus met Pieter bleven t'huis, alsof ze iemand verwachtten. En.... zonder z'er iets van gehoord hadden stond er ineens een arme vrouw, met een
| |
| |
kind op den arm en een kind aan haar hand, in de deuropening.
- Een aalmoes alstublieft, mijn kinderkes hebben sinds gisteren geenen gremel meer gegeten.
- Ach, menschken, heel geren, dat weet ge, zei Pieter, maar nu dezen keer kan het niet, we hebben zelf niets, niet waar, vader?
- Ja wel, zei Franciscus, w'hebben een tinnen kelk, een evangelieboek en twee koperen kandelaars, haal ze en geef ze, Broeder Sylvester.
- Dan kan er geen mis meer gelezen worden! riep Pieter bekommerd.
- Dan lezen wij mis in Assisië, zei Franciscus, maar 't mag niet bestaan, dat er nog armer menschen zijn dan wij. Onze eenige fierheid is dat wij de armsten zijn! En Sylvester haalde deemoedig de kelk, het boek en de koperen kandelaars.
Tegen den avond als d'anderen terug waren begon het eerst fijn te regenen.
Het water paternosterde door het dak, op hun kap, op hun bloote voeten, en in 't smeulend vuurken van nat hout. De smoor hong bij momenten zoo dik in het kot, dat het nog beter was in den regen te gaan staan. Maar Broer Jeneverstruik zwaaide dan met zijnen mantel en joeg hem weg, de smoor. Franciscus vertelde nog een schoone overpeinzing over de armoe van O.L. Vrouw, dan zeien en zongen ze nog eenige psalmen, en toen leien ze zich achterover. Meer hoefden ze niet te doen om in hun bed te gaan. Het vuurken zijn pikanten smoor bleef in het kot hangen. De lekken door het dak vielen dof op hunne pij. De nacht kroop langzaam over de wereld.
Ineens een gekrijt dat door merg en been sneed. Allen met een ruk wakker. Dat was nu de zachte Angelo, die zich krinselde van de pijn. Een Broeder ketste licht aan. Franciscus had het Broerke seffens in zijn armen lijk een lammeken.
- Wat is 't, manneke? Kom zeg het, wat het is.
- Ik durf niet vader, ik durf het niet zeggen.
- Ge moet het zeggen, ik wil het.
- Ik heb te veel gevast, vader, ik heb willen doen als gij en ik kan daar niet tegen.
- Hebt gij dan daar straks niet gegeten?
- Neen, vader, ik heb mijn eten weg gestoken. Hier is 't. Hij Wees onder 't strooi. Daar had hij het verborgen.
| |
| |
- Eten, zei Franciscus, eten! en direkt! En ik eet mee, al ben ik juist een vasten begonnen, om al uw gewetenskommer te verdrijven. En zij aten samen. Ieder een half sneeken brood en een half peerken, en daar een slok water bij, die versch uit den hemel gevallen was - Schuif het licht bij, anders vinden w'onzen mond niet, zei Franciscus.
Egied hield het bij hun gezicht.
- Heeft het gesmaakt? vroeg Franciscus. Angelo knikte.
- Stroop dan uw mouwen op en maak uw knieën bloot, Broer Angelo, want toen ik u in mijn armen vast had, heb ik ijzeren dingen gevoeld. Laat eens zien. Allen kwamen bij Broer op elkendeen zijn gezicht kwam er schrik. Behalve bij Broer Hoed. Omdat Angelo niet rap was het te doen, stroopte Franciscus zelf pij en mouwen op. In 't vouw van zijn ellebogen en in 't vouw van zijn knieën had Angelo armen en beenen afgespannen met dik ijzerdraad, dat zoo fel in 't vleesch sneed, dat hij bij de minste beweging bijna moest kressen van de pijn.
Franciscus schoot uit: - Zijn er nog die zoo iets doen? Dat ze dan hier komen en die dingen direkt afleggen. Ze kwamen allemaal naar voor, behalve Broer Hoed. - En gij, Broer Hoed?
- Ik doe zoo iets niet, zie, zei hij en daarmee stroopte hij zijn mouwen op, en liet, zijn lange behaarde armen zien. Ik doe alleen dat wat gij zegt. En de anderen stonden daar beschaamd te wroeten en malkander te helpen, om die pijnigende dingen los te krijgen.
- 't Is een schande, riep Franciscus. Ieder moet vasten en boeten naar zijn vermogen en zijn kracht. 't Is zoowel kwaad, te weinig als te veel te nemen en te doen. God vraagt barmhartigheid en geen opoffering! En van nu af aan niet meer vasten of boeten zonder mijnen weet. Toen allen terug sliepen bleef Franciscus op zijn knieën bidden.
*
Met Lichtmis toen er weer lauwte kwam stierf 't pastoorke. Ze vonden hem dood bij zijn geit. De Broers gingen hem mee begraven. - 't Is onze peter, zei Franciscus. We moeten veel voor hem bidden.
Op een morgen kwam Franciscus met een sleutelbloemeken blij afgedanst. - Broerkes juicht! De lente is aan 't komen! De zon heeft dit gouden bloemeken uit den grond
| |
| |
gekust! Loven wij God om de zon en de sleutelbloemekens!
Maar wat was daar aan 't kot gebeurd? Al de Broeders stonden buiten, beteuterd naar binnen te zien. En wie maakte daar zoo'n groot lawijd? Franciscus op een draf er henen! Bernard en nog twee anderen kwamen hem lamenteerend tegen geloopen.
- Nen ezeldrijver heeft ons buiten gejaagd en hij wil er niet meer uit!
Franciscus stoof het kot in. Daar zat een baldadige ezeldrijver op zijn hukken wijn te drinken en een magere ezel stond op zijn oude pooten te beven. En vóór Franciscus iets kon vragen wierd hij toegesnauwd: - Nog een van die luirikken. Loop waar ge goed voor zijt. Maar ik blijf hier met mijnen ezel!
Zij met hun zestien wierden door zoo éénen schelm buitengezet. Jeneverstruik had goesting om hem een pakkingte geven, maar ze leefden naar hun woorden.
- Kom Broerkens, zei Franciscus. God heeft ons niet geroepen om stalknecht te spelen. Laat ons terug naar O.L. Vrouw ter Engelen gaan. Zoo lieten ze Rivo-Torto liggen, waar het zoo hard en zoo schoon was geweest, verjaagd door nen ezel.
- Ga gij daar al bidden, zei Franciscus, ik ga intusschen naar de Paters Benediktijnen vragen of wij er mogen wonen, zei Franciscus.
*
De abt der Benediktijnen, die op den Subasio woonden, was blij met die vraag en hij zei: - Ge krijgt het Stukske.
- Wat willen wij niet, zei Franciscus, wij willen geenen eigendom, maar laat het ons huren voor werk.
- Ik wil er niets voor, zei de abt. Franciscus ging van zijn voornemen niet af, en na veel over en weer gepraat zei de abt: - Wat ge doet, daar ge toch volhoudt, breng mij dan alle jaren een meukensmand riviervisch.
| |
| |
- Dat neem ik aan, zei Franciscus.
- Maar, zei de abt, ook onder deze voorwaarde, dat die plaats voor altijd de kern blijft van waar de uitbreiding van uw orde zal gebeuren.
- Ook aangenomen, zei Franciscus. En ze kletsten hartelijk in elkanders hand, lijk boeren op de markt.
Onderwegen juichte Franciscus tegen Bernard: - We bouwen er huttekens van aarde en hout. Voor iederen Broer een hut, om te bidden en te slapen! Och dat zal schoon zijn zoo in de lommer van 't kapelleke. Zeg dat God veel te goed is! En we zetten een haag, en dan kan er ons geen wereldlijke mensch meer komen storen. Alles wat binnen die haag verteld en gesproken wordt, mag alleen over God en over de ziel zijn. Dat wordt schoon! schoon!
De Broerkens zouden bijna in een ronde gedanst hebben, als ze het goed nieuws vernamen. - Direkt aan 't werk, riep Egied. En ze begonnen! Daar wierden takken afgekapt, klei gestampt, ze mochten de plaats van hun hutteke kiezen ieder naar vrijen lust, binnen de plaats waar de haag moest komen. De een tegen de kerk, de ander onder de boomen, die met 't gezicht naar 't oosten, die achter de hazelnotenstruiken. De een hielp den ander; er was geroep en gejuich. Ze werkten den heelen nacht, de maan was hun lamp. Och zoo'n simpel hutteke met klei bestreken, daar hebt ge niet veel tijd voor noodig, bijzonder als Egied, die duvel-doet-al, een handeken meehelpt. En als de zon opkwam stonden de huttekens daar!
- Morgen de haag, riep Franciscus. En ik wensch dat die goede paters op voorhand betaald worden!
Ze trokken allemaal naar de rivier, behalve Broer Hoed. - Ik kan geen visch aan mijn handen uitstaan, dat slibbert te fel! zei hij. Die wist altijd iets. Maar als een kind wat tegenslaat, dat wordt daarom door zijn vader niet minder geren gezien, integendeel. En zoo was Franciscus ook voor Broer Hoed. Broer Hoed was zijn zorg en hij zuchtte soms:
- Als 't met dat schaapke maar niet verkeerd uitdraait. Hij zag voor Broer Hoed veel door zijn vingeren, nu ook weeral. Broer Hoed mocht t'huis blijven, en aan zijn stappen gaan tellen hoeveel palen er noodig waren voor de haag. Broer Hoed maakte met groote stappen een groot vierkant, elke twee stappen moest er een paal komen. Dan bleef hij staan, draaide op zijnen hiel rond en daar was een putteke. Waar zoo een putteke was daar moest een paal komen. Intusschen waren de anderen aan 't visschen aan die ge- | |
| |
weldige rivier, die vol keien lag. Er stonden er tot aan hun knieën in 't water. Ze vischten met zakken en met mandekens en ze vongen braassem, bliek, spiering, snoek; een volle meukensmand spertelende, blinkende visch, een lust om te zien. De twee jongsten droegen de mand weg, d'anderen gingen bedelen en de twee jongsten kwamen terug met een groote stoop olie die ze als kwitantie gekregen hadden! Ja, nu de huttekens er stonden, en er morgen de haag ging komen, en ze hun huur al betaald hadden tegen zoo'n schoon kwitantie, voelden ze zoo iets dat ze tot hiertoe nog niet gekend hadden: nen t'huis. Dat moest gefeest worden! Franciscus zegende ieder hutteke, en dan was 't maaltijd. Ze sopten het gebedeld brood in de goede heldere olie, dat het van hun vingeren lekte. En ieder moest een lieke zingen lijk op elke feest. Egied zong van ‘Laudate’, Broer Hoed ‘Miserere’, Sabatino een Marialied en zoo allemaal een, en Franciscus zong een lied ter eere van Vrouw Armoe. Hij ging er voor recht staan.
*
Het jaar nadatum staan er al over de veertig hutten.
De zon bakt, het is volle zomer en de bergen staan blauw in 't hevig licht, en de hitte trilt boven de wegen en de huizen. Hier, onder de oude eikenboomen, onder de dichte blaren is het koel en aangenaam. Het is er vredig gelijk een evangelie. Franciscus zit, met Broer Jaak achter hem, in t kapelleke te bidden. Als Franciscus in zijn gebed voorover buigt dan buigt Jaak ook. Als Franciscus zucht, dan zucht hij mee, en als hij hoest, hoest hij na. Dat is nu de manier van Jaak om Franciscus na te volgen. Op een keer kwam Franciscus daar ievers in een kerk in de bergen en 't was er zoo vuil en verwaarloosd, dat hij seffens naar buiten liep, van wat struikhout een bezem maakte, en begon te vegen en te keeren. Terwijl hij zoo bezig was kwam er een scheeve boer binnen, om een paternoster te lezen. Het was Jaak, en die zag dat. En als hij zag dat het Franciscus was, dien hij eens had hooren preeken, schoot hij vol vereering en dienstveerdigheid. Hij ook seffens buiten om een bezem te maken en dan Franciscus geholpen. Hij vroeg om bij hem te mogen blijven. Franciscus stemde toe. Jaak deed al-gauw zijn ossewagen naar huis, deed zijn Zondagsche dingen aan, nam afscheid van broers en zusters en ging met Franciscus mee. Behalve in 't gesprek deed hij Franciscus na gelijk een schaduw. In 't begin wierd er mee gelachen, maar Jaak, die
| |
| |
simpele duif, zei: Franciscus is nen heilige, dus als ik hem na doe heeft de duvel geenen pak op mij.
Als 't gebeurde dat Franciscus voor een tijd wegbleef, dan kondt ge taal noch teeken uit hem krijgen, en hij zat lijk een bange muis in een hoekske te bidden.
Sabatino en Ruffinus wandelen al biddend door het bosch. Ruffinus was een uit de edele familie Sciffi. Een diepe vrome ziel, maar die kiekenvleesch kreeg van angst als hij moest gaan preeken. Morico en Sylvester zijn, met anderen, vier huttekens bij aan 't bouwen. Ginder zit Broer Masseo, die in de lente van verleden jaar bijgekomen is, over den Heiligen Geest te vertellen, aan een tiental jongeren. Hij heeft de weerdigheid van een koning, en hij vertelt zoo vurig en met zoo'n diep verstand, dat er bij zijn die knielend luisteren, als in ekstase. De Lange en Barbaro zijn aan 't hout kappen en Bernard Vigili snijdt bekers uit hout. Broer Leo, waartegen Franciscus: Lammeke Gods zegt, om dat die man zoo heilig is, zoo nederig en zoo volmaakt, zit in zijn hut te schrijven. Hij is de secretaris en de biechtvader van Franciscus. De menschen noemen hem den Engel. Somtijds ziet hij van zijn perkament naar omhoog, en dan is 't of zijn blauwe oogen een ongekende schoonheid zien. En Broer Hoed is pijen aan 't repareeren met een rijgnaald; hij steekt elken keer de naald eens onder zijnen hoed, in zijn lang haar, om ze malscher door het harde goed te laten gaan. Franciscus heeft alle moeite om hem op tijd de kruin te laten scheren. Achter een boschken zit er een te bidden en er zijn er
| |
| |
aan 't bidden in hun huttekens. Er is daar overal stilte, glans van zon, en vriendschap. De vogels fluiten, en de konijntjes loopen en spelen zoo maar vrij en vrank rond de hutten en voorbij de bloote voeten van de Broeders. Maar er is er ook een ziek en hard. 't Is Johannes, een jongere. Hij ligt bleek en hijgend op zijn strooi. Ge hoort zijn asem tot buiten. Nevens hem zit Jeneverstruik, die groote vent met zijn wilden baard, diepliggende oogen en met handen zoo groot als pladijzen. Hij houd de waak bij Johannes, en bidt met zijn oogen toe. Soms doet hij ze open om den zieke meewarig te bezien: - Wilt ge nog eens drinken? vraagt Jeneverstruik.
- Neen, hijgt Johannes, maar 'k heb goesting naar een gebakken verkenspootje, dat zou mij genezen.
- Een gebakken verkenspootje?
- Ja!
Jeneverstruik pimpert, en trekt zijn laag voorhoofd in een notenbalk. Hij denkt. Ineens zegt hij: - Wacht ik zal er eens een gaan halen, alsof hij het zoo maar te pakken heeft. Hij komt buiten en gaat recht naar Bernard Vigili. - Geef mij eens een scherp mes, vraagt hij. Hij krijgt een scherp mes, en weg is hij. Ja, 't mes is scherp, hij strijkt er met zijnen grooten duim eens over. In 't kapelleke ziet hij Franciscus bidden, met opgeheven armen en Jaak doet dat hem na. Hij zou geerne consent vragen, maar zou het geen zonde zijn om voor zoo een simpel verkenspootje hem uit zijn diep gebed te trekken? En hij gaat voort met groote stappen, lijk een zaaier, het blinkend mes vooruit. Hij gaat het bosch uit, de gloeiende zon knettert op zijnen blooten kop. Hij gaat over steenen en over struiken. Hij weet waar naar toe, en dan lacht hij, ginder ziet hij de verkens, en hij hoort den verkensboer in den hollen boom, waar die gewoonlijk zit, op zijnen doedelzak spelen. Jeneverstruik gaat naar het dichtste verken, dat daar te slapen ligt. De boer begint een nieuw lieken, en ineens laat Jeneverstruik zijn pilarenlijf op het verken vallen, pakt handig een achterpoot en rits, rits, het mes snijdt, het verken krijscht, het bloed spuit, maar hij heeft een verkenspoot! En hij daar lachend mee op den loop. Maar de herder schiet ginder vloekend aan, en heel de rust van 't Stukske staat seffens overhoop. De Broers moeten den herder vasthouden, of hij had Jeneverstruik in twee stukken getrokken. Hij schreeuwt en vloekt, roept: - Dief en galeiboef. Franciscus springt op, Jaak springt op.
| |
| |
- Laat den man gerust, roept Franciscus en vraagt uitleg. De herder kan het van woede niet gezegd krijgen.
Jeneverstruik zegt het dan voor hem, met groote gebaren van zijn bebloede handen. - Wel, het schaap Johannes, die zoo ziek is, had nu goesting naar een gebakken verkenspootje, daar zou hij mee genezen. Verkenspooten plukt ge niet van de boomen, maar vindt ge aan de verkens. Geld hebben we niet om er in Assisië te gaan koopen, en daarom heb ik hem van het verken afgenomen. Wat is nu een verkenspootje tegen de gezondheid van een Broer! Als 't verken wist voor wat zijn pootje diende, dan gaf hij nog geren zijn drie andere pootjes er bij.
- Waarom kwaamt ge mij daar niet over spreken? vraagt Franciscus, en Jeneverstruik antwoordt:
- Omdat ge zoo schoon aan 't bidden waart.
De woede van den herder zakt in als hij dat hoort. - Luister eens, zegt hij, nu dat ik zie, dat het zoo gestaan en gelegen is, zeg ik niets meer. Hewel, ik had allang voor u iets moeten doen, want ik vergeet O.L. Heer al eens, ziet ge, en ik wil voor Hem ook iets doen. Daarom krijgt ge 't verken heelemaal.
Broer Jeneverstruik danst. Hij gaat zelf mee het verken kelen en komt er zingend op zijnen rug mee afgedragen.
- De helft voor de zieken! roept Franciscus. Terwijl d'anderen het verken opensnijden, bakt Jeneverstruik het pootje boven wat rijsthout en draagt het dan op een savooienblad naar Johannes, die het hertelijk oppeuzelt.
Franciscus lacht gelukkig en hij zegt: - Had ik maar een heel bosch van die Jeneverstruiken! en onderwijl beziet hij Broer Hoed in 't kinneke van zijn oogen.
*
Franciscus was met Broer Masseo uit preeken gegaan en om in de bergen kluizekes te stichten, waar drie of vier broeders samen zouden wonen, nestjes van het Evangelie. Ze waren al drie dagen onderwegen. Masseo ging vooruit en Franciscus kwam achteraan, opgetrokken in 't gebed. Ze kwamen aan een kruisstraat waar er gedurig menschen en wagens passeerden, want het was in den druiventijd. De eene weg liep naar Sienna de andere naar Arezzo, de derde naar Florentië. Masseo vroeg: - Vader, welke weg gaan we nemen?
| |
| |
- Welke weg? Wel die ons Onze Lieve Heer zal wijzen.
- Hoe kunnen wij dat weten, vader?
- Zoo. Door de verdienste van de Heilige Gehoorzaamheid, beveel ik u in 't midden van de kruisbaan te gaan staan, en dan zoo rap mogelijk rond te draaien op dezelfde plaats, gelijk een tol waar de kinderen mee spelen, altijd maar draaien tot ik zeg: sta stil.
Broeder Masseo bezag Franciscus verwonderd, maar hij traineerde geenen oogenblik om het te doen. Hij draaide rond. Die schoone man, die de weerdigheid heeft van een koning, staat daar rond te draaien als een zot. Met zijn armen uiteen, dan op die been, dan op d'ander. De menschen lachen, het vrouwvolk gichelt, en intusschen zit Franciscus met zijn oogen toe te bidden om den wil van God te kennen. Ineens roept hij: - Sta stil!
- Naar waar is uw gezicht gekeerd? vraagt Franciscus.
- Naar Siena, hijgt Masseo, dien het in zijnen kop draaide.
- Dan gaan we naar Siena, dat is de wil van God.
*
Ruffinus kwam uit een van de grotten van den Subasioberg. Hij had er een volle week in doorgebracht. Hij was als van binnen verlicht door den Heiligen Geest. Als Franciscus hem zoo vol van God zag, zei hij: - Broer, ik moest morgen in de mis van tien uren preeken, in Sint Nikolaas, maar nu ik u zoo vol vroomheid zie, moet gij dat doen.
- Ach, vader, als 't belieft niet! Ge weet dat ik niet preeken kan! En 't zweet dreef hem al van 't gezicht.
- Vertrouw maar op God en dan gaat het, zei Franciscus.
Ruffinus kon er heel den nacht niet van slapen, en rilde lijk een riet. 's Anderdaags kwam hij, op 't weenen af, vragen, om hem toch van die preek te ontslaan. Franciscus was niet goed gezind om dat weinig vertrouwen, en hij zei:
- En nu gebied ik u van te gaan. Door de Heilige Gehoorzaamheid gebied ik u van zelfs zonder pij te gaan, met niets dan uw broek aan, en wel als boete voor uw weinig vertrouwen dat gij in O.L. Heer hebt!
Ruffinus kreeg alle koleuren, de anderen vonden in hun eigen die boete veel te overdreven. Maar Ruffinus deed zijn pij af, hield niets dan zijn broek aan en ging weg. Hij ging
| |
| |
weg, beschaamd en gebroken, maar hij ging. Het volk in Assisië ging te werk als bezetenen. Kinderen en kwajongens liepen treiterend mee, en de menschen riepen en floten. De mis was al bezig. De pastoor verschoot om om te vallen.
- Franciscus wil het zoo, zei Ruffinus deemoedig, en klom de preekstoel op. Als ze die harige, magere borst boven den preekstoel zagen, wisten de menschen niet hoe hun eigen te houden. En dan die preek! Ruffinus probeerde iets uiteen te doen over de huichelarij, maar de woorden, bleven half steken, hij doddelde, zei vier keeren hetzelfde dan zweeg hij weer te lang, en kon er geen woord uit krijgen. Het zweet wierd als over zijn lijf gegoten. De menschen waren beschaamd in zijn plaats en dierven er niet naar zien....
Pas was Ruffinus weg, of Franciscus zag zijn fout in. - Ha! zoo een heilig man, om een aangeboren gebrek, door het volk belachelijk laten maken! En hij zei tegen zijn eigen: - Verachtelijk ventje, worm, die alle last met u zelf hebt, zijt ge niet beschaamd, van iemand zoo te vernederen! Sta op, en straf u met hetzelfde te doen en 't zelfde te doorstaan. Op staande voet sleurde hij driftig zijn pij uit, en schoot op den loop.
- Ha! een tweede zot! riep het volk. Heel de kolonie is zot geworden! Straks loopen ze ook zonder broek! Zet z'in een kevie! Franciscus was blij om die beleedigingen. Eens de kerk in, met het volk van achterna, schoot hij recht den preekstoel op, en gebood Ruffinus er af te gaan. Nu waren de menschen nog meer verbaasd. Maar niet lang. Franciscus vertelde waarom hij hier stond, vernederde zich in d'oogen van alleman, en stak toen een preek af over de naaktheid en de armoe van Christus, zoo schoon, zoo diep, en zoo vol ziel, lijk ze hem nog nooit hadden gehoord, en na de mis vochten ze om hem eens te kunnen aanraken.
*
Hij wierd toen een beetje ziek, en Jeneverstruik had voor hem hem een merel gevangen, en die voorbeeldig in olijfolie gebakken. Franciscus had er waarlijk deugd van, zoo ne malsche merel, en hij had hem met zooveel smaak binnengespeeld, dat hij er duimen en vingeren van aflikte, maar niet allemaal. Aan den achtsten vinger, zei hij: - Halt! Zijn geweten sprong op. - Gulzigaard! zei hij, genieter! Hei, ik Franciscus, sta gedurig aan 't volk te preeken van in
| |
| |
boete en in armoe te leven, ik jaag Broer Vlieg weg, ja die heb ik weggejaagd omdat hij meer van snoepen dan van werken hield, ik nam een ander als Broeder niet aan, omdat hij zijn fortuin aan zijn familie gaf in plaats van aan de armen, en intusschen lig ik in 't genipt fijn gevogelte te eten! Hoe laf, hoe schijnheilig! Broer ezel, dat zult gij bekoopen manneke en duur!
Hij riep Jaak. Jaak moest met hem meegaan naar Assisië, en Jaak moest een zeel meenemen. En als z'aan de poort van Assisië kwamen, lei Franciscus een lits in 't zeel, en deed ze rond zijnen hals, en hij zei wat Jaak moest doen en heggen.
- Ja, zei Jaak. Die deed alles blindelings wat Franciscus zei, en geren, want Franciscus was een heilige. Ze gingen door de straten en Jaak hield het zeel vast waaraan Franciscus, met een lits rond zijnen hals, achteraan kwam. En Jaak riep zoo luid hij kon: - Hier zie menschen, dat is diegene die tegen u komt zeggen van te vasten en te boeten, terwijl hij zelf in 't genipt, om wat maagpijn, fijn gevogelte smult. De gulzigaard! De lekker bek! de schijnheiligaard! En zoo gingen ze de straten rond, met een reesel menschen achter hen.
*
De roep van Franciscus hing als een morgen over het land. Zooals hij vroeger de boeren achterna moest loopen terwijl zij op 't veld waren, zoo lieten de boeren nu hunnen ploeg staan om naar hem te kunnen gaan luisteren. Overal waar hij preekte waren de kerken stampvol. Er gebeurde iets in de menschen. Zijn woorden en zijn figuur ontstaken het geloof en de liefde. Er kwam een zucht naar eenvoud en
| |
| |
goedheid in degenen die hem hoorden. Er kwam berouw, vergiffenis en verzoening. En 't getal van hen die ook Broeder wenschten te worden wierd zoo groot dat Franciscus maar werk had, om nestjes van het Evangelie bij te stichten, hier en ginder in de bosschen en de bergen. Menschen, die hem vroeger hadden uitgelachen en bespot, waren nu voorvechters van hem geworden. Zoo de vader van Marieke, die hem op zijn eerste bedelronde die zwart geworden rookoolen had gegeven, die zou nu voor Franciscus in 't water gesprongen zijn. Hij was daarbij devoot en kalm geworden, en als hij aan zijn kruislievenheeren werkte probeerde hij er die hooge smart en liefde in te leggen, waar Franciscus altijd over sprak. Zuren, onverschilligen, afbijters waren door zijn voorbeeld zacht en vroom geworden.
Maar onder de velen die zijn woord met zaligheid dronken was er een hel, blond jonkvrouwken; Clara Sciffi, die hem die druiven en die koeken had meegegeven op zijn eerste bedelronde. Hij zag hoe die luisterde, zonder pinken, met nu en dan een rilling van zoetheid en godsvrucht over haar wit nobel gezicht. En hij zelf, geroerd door die hemelsche schoonheid, die haar bezielde, richtte zijn woorden naar haar als het licht van een lantaren: - Een engel, dacht hij, een engel onder de menschen. En tegen Masseo zei hij: - In Assisië leeft een engel. Laat ons bidden dat die schoone ziel door de wereld niet wordt opgeslorpt.
*
Hij kwam terug van Perugia, met Broer Leo. z' Hadden gaan preeken. De sneeuw lag dik en er viel nog andere. Zij daardoor, achtereen, Leo van voor. z' Hadden zakken rond hun voeten gebonden, de kap diep over den kop en de handen in de mouwen. De wind blies door hun pij. Maar ze wroetten voort, al biddend en bibberend. Ineens riep Franciscus:
- Lammeke Gods, al gaven al de Minderbroeders de schoonste voorbeelden van heiligheid en deugd, en al genazen ze kreupelen en konden ze de blinden laten zien, de duvels uitdrijven, zelfs de dooden terug levend maken, onthoud en schrijf op dat dit de ware vreugde niet is!
Broer Leo antwoordde niet, en ging voort. Een tijd daarna riep Franciscus opnieuw:
| |
| |
- Zelfs als wij alle wetenschappen kennen, de toekomst kunnen voorspellen, en de geheimen van de gewetens en van de harten kunnen ontcijferen, schrijf op dat dit nog de ware vreugde niet is. Broer Leo ging maar voort en antwoordde niet uit eerbied, om Franciscus in zijn meditatie niet te storen. En weer een eind verder riep Franciscus:
- Al kon de Minderbroeder zelfs de taal van de engelen spreken, den loop van de sterren uitleggen, de kracht van de kruiden kennen, de kracht van de vogelen, van de menschen, van de visschen, en van alles wat er op de wereld bestaat, schrijf op dat dit nog de ware vreugde niet is.
Broer Leo bukte zijn eigen dieper voor den wind, die hem de sneeuw met handsvollen in zijn gezicht blies, maar luisterde intusschen gespannen, want hij wist dat er iets schoons ging komen. En wat later riep Franciscus weer:
- Lammeke Gods, met den leeuwenaam! Zelfs als de Minderbroeders zoo goed konden preeken, dat ze al de heidenen tot het geloof van Christus konden bekeeren, schrijf op dat daarin de echte vreugde niet bestaat.
Op die manier van mediteeren boorden zij een mijl door de sneeuw, maar ten langen leste kon Broer Leo zijn vrome nieuwsgierigheid niet meer houden, en vroeg wat de echte vreugde dan wel was. En toen juichte Franciscus, als een orgel dat al zijn pijpen openzet:
- Als wij seffens aan 't Stuksken komen, doorweekt van sneeuw en doorsteven van kou, beklodderd met. slijk, en doorknaagd van den honger, en als wij daar dan op het poortje zullen kloppen, en de portier vraagt: - Wie zijt gij, en wij dan zullen zeggen: - Twee van uw Broeders, en hij dan zegt:
- Ge liegt, ge zijt twee vagebonden, die de wereld bedriegt en den arme besteelt! Vetrek van hier! En hij ons buiten laat staan, in de sneeuw, in de kou, tot diep in de nacht, en wij nederig en minzaam denken dat hij ons wel kent, en opnieuw kloppen, en dat hij ons dan kwaad tegen den grond slaat en ons met een knuppel afpekt, en dat wij dit alles geren verdragen, zonder morren en zuchten, terwille van Hem, Onzen Heer Jesus, o, Broeder Lammeke, schrijf op dat dit de echte vreugde is! Want boven alle gaven van den Heiligen Geest, dien Christus aan Zijn vrienden geeft, staat de gratie van zijn eigen te overwinnen, en geren voor de liefde van Christus pijn, onrecht, mishandeling te verdragen! Op al de andere gaven kunnen wij niet roemen,
| |
| |
omdat wij ze van God krijgen. Waarom ons beroemen op iets wat niet van ons is? Maar in de tribulatiën van het kruis mogen wij roemen, omdat wij het uit eigen wil aannemen en het van ons is. Ik wil mij in niets anders beroemen dan in het kruis van Onzen Heer Jesus Christus!
En geroerd, geestdriftig, doorgloeid door de geweldige schoonheid van Franciscus zijn ziel, viel Broer Leo hem om den hals en snikte van zaligheid.
|
|