| |
| |
| |
Menheer armoe
DE zon bakt, en Franciscus gaat, met te groote schoenen aan zijn voeten, naar Assisië. Elkendeen kruipt in de lommer. Hij gaat in de zon. Op de markt gaat hij recht naar den Griekschen tempel, gaat op de voet van een pilaar staan, houdt zich met eenen arm aan de pilaar vast, den anderen arm steekt hij omhoog, en hij begint te zingen. 't Weergalmt klaar over 't stille pleintje, tegen d'huizen van den overkant. De bedelaars en de luirikken in de lommer verroeren, menschen komen in hun deur. De stilte van de velden hangt tot in de stad, en zijn gezang vult de stilte als een klikkenklank.
Wie is dat?.... Zie nu!.... Franciscus! Die ze lijk een held bewonderd hebben. Zie, die is teruggekomen! Wat gaat hij nu weer voor aardigs doen?
Een voor een komen ze naar hem, half lachend. Hij zingt maar door. En als de ronde van menschen groot genoeg is, zegt hij:
- En nu het lieke van Parsifal, die als dwaze jongen, die hij was, een heilige ridder is geworden! En als 't uit is zegt hij:
- Weet ge nu waarom ik hier sta te zingen?
- Om uw zweet te verkoopen! roept er iemand. Het was Angelus, zijn broer.
- Daar kunt gij te weinig voor betalen, roept Franciscus terug. Dat verkoop ik aan O.L. Heer. Die geeft de volle prijs. Angelus zette nog nen neus, en liep beschaamd weg. En Franciscus sprak voort tegen de menschen: Wel ik ben metser geworden van het kapot kerksken van Sint-Damiaan. Daar hangt een schoon kruis. Wie voor dat kruis bidt zal verhoord worden. Is 't niet spijtig dat zoo'n schoon kruis in een kapot kerksken moet hangen? Gij woont in een huis, en als er een lek in 't dak is, maakt gij dat. Maar 't huis van God laten wij invallen. Dat is niet schoon van ons. Hij is voor
| |
| |
ons komen sterven. Laten wij Zijn huis goed maken. Elkendeen van u heeft zijn bezigheid. Wel, ik wil het voor u doen. Maar ge weet dat de pastoor van Sint Damiaan arm is, en ik, die bij hem woon, krijg de kruimels van die armoe, en daar ben ik heel blij mee. En nu kom ik u in den naam van O.L. Heer vragen, om mij wat steenen, kalk, een truweel, een waterpas, en wat nog allemaal? aan d'hand te doen! Ge moet het mij niet voor niets geven, ik zal er liekes voor zingen, en veel voor uw zaligheid bidden. Wie eenen steen geeft krijgt van God daarbij nog een verdienste, wie er twee geeft krijgt twee verdiensten, en zoo voort. Daar ge geen steenen in uwen zak hebt, kunt gij mij er geld voor geven. Bij den aannemer haal ik er seffens steenen voor. Ge kunt ook den aannemer zelf het geld geven. Nu eerst nog een lieke en seffens kom ik rond!....
Ineens riep de gierige kruidenier van achter 't hoekske:
- Van mij bekomt ge geenen halven steen!
- Dat kan ook niet, zei Franciscus, want dan moet gij uw hart in tweeën breken.
Het volk riep: - Bravo! Dat is goed gelapt!
De kruidenier kwaad weg. En Franciscus zong een gekende romance, en daar waren er die echt weenden van aandoening. Zoo'n jong manneke van rijke ouders, die daar met een boerenpij aan, in versleten schoenen, zoo vol vuur te zingen staat, om wat steenen en wat kalk. En ze gaven, gaven, dat hij het geld in zijn twee handen moeilijk kon bijeen houden.
- Dank u, dank u. Als de steenen op zijn, kom ik terug, riep hij, en hij blij naar den aannemer, gevolgd van een hoop jong. Daarna kwam hij er buiten, gebukt onder een zak kalk, en met een oud truweel tusschen zijn band. De jong, zoo iets doen die geren, droegen de steenen. De eene drij, de andere vier, want 't waren nogal blokken! Franciscus en zijn eerste knechtjes.... Het is geen lach om zoo ineens metser te worden. Ge moet een leer hebben, een stelling, zeelen, kuipen, een schup, een waterpas, en wat nog? En als ge dat allemaal met liekes moet veroveren!....
Van in den vroegen morgen stond hij elken dag te metsen, en hij floot en hij zong. Daar was een barst in den muur, nog van een aardbeving, waar 't pastoorke soms doorging, om de moeilijke deur niet te moeten opendoen. Hij begon met dien barst te stoppen. Steenen afkappen, kalk maken, paalboomen uit het bosch sleuren, de stelling plaatsen. Op tijd van drij dagen hadt ge zijn handen eens moeten zien, geschramd, vol stof en kalk in de ploeikes. Hij werkte van
| |
| |
den morgen tot den avond, als eenen op taak, en 's avonds voelde hij zijnen rug niet meer van moeheid. Dan deed het deugd in den schemer met het pastoorke samen gebeden te lezen, en samen naar God te zuchten. 't Waren kloeke dagen! En dan tusschenin hielp hij nog, met de geit te melken en zoo ander armemenschenwerk, en twee keeren in de week ging hij de melaatschen bezoeken.
't Pastoorke van zijn kant, wou ook een handeken uitsteken met steenen aan te geven en ander prutswerk te doen.
- Afblijven, zei Franciscus, bidt gij maar dat de steenen naar hier gewandeld komen. En ze kwamen gewandeld, de steenen. 't Waren meestal kinderen, die de steenen aanbrachten, met de complimenten van hun ouders van eens een gebeeke te lezen. Zelfs nu en dan bracht de knecht van den aannemer, een vollen kruiwagen steenen, schalies en kalk.
- Maar wie laat dat toch altijd brengen?
- Iemand die niet wil gekend zijn, zei de knecht. Franciscus dacht dat het van zijn moeder was. Hij stollesteerde eens bij den aannemer, en van een bedelaar, die daar al eens hielp, kwam hij te weten dat het van Menheer Bernard was. Wie zou dat gedacht hebben? Menheer Bernard was een rijke, stille jongman, van zijnen ouderdom, die wel nooit zijn vriend geweest was, maar dien hij toch nog goed kende, van toen ze samen bij de paters op school geweest waren. Als hij hem nu tegen kwam, dan groette Franciscus hem lijk gewoonlijk, maar deed of hij van die steenen niets wist.
't Was een schoone zomer, dat wil zeggen, in hun hart, want er was nogal veel regen, donder en wind. Als 't pastoorke in de week geen mis las, dan ging Franciscus elken keer naar de stad om mis te hooren. En voor en na zijn gebeden zag hij eens goed rond of hij zijn moeder niet zag. Hij zag haar niet. Sinds z'hem uit den kelder had gelaten, hadden zij malkander niet meer gezien. Hij zou toch zoo geren weten wat ze van hem nu dacht. Dikwijls als hij met het pastoorke 's avonds naar de vallei zat te zien, wierd hij triestig, en dan kon hij aan 't oud ventje vragen:
- Willen w'eens voor ons moeder wat bidden? En dan bidden ze heel lang voor zijn moeder.
*
Hij zag dat de kalk op was. Hij wachtte drij dagen. Daar kwam geen kalk. Dan maar naar de markt er voor gaan zingen! Onderwegen kwam hij Menheer Silvester, den pastoor van Sint Ruffinus tegen.
| |
| |
- Hoe is 't met uw kerksken? vroeg die.
- Goed, Menheer pastoor. Ik ga juist weer eens zingen voor kalk.
- Och, doe dat liever niet, zei de pastoor, de menschen beginnen daarmee te lachen. Ze noemen u nu al de liekeszanger van Assisië. Ge maakt onzen Godsdienst belachelijk. Monseigneur moest het verbieden....
- Die zal dat niet doen, zei Franciscus, want hij hoort te geren zingen. Maar als gij mij nu die kalk geeft, dan hoef ik er niet voor gaan zingen.
- Ik? vroeg de pastoor, dat ziet ge van hier! Ik heb voor mijn kerk al genoeg een doctoor noodig!
- Ik zal ze genezen, al zingende! zei Franciscus.
- Niet noodig, ik zal mijn kerk wel opjabberen zonder u!....
- Maar ik de mijn niet zonder u! anders zing ik liekes. Ze bleven tegeneen nog wat staan keuteren, en ten langen leste zei de pastoor:
- Haal voor mijn rekening een kuipke kalk, maar het geld terug geven....
- Maar hoe? God betaalt mij niet met geld.
- Werk er dan voor! Wat is 't? Belooft ge mij dat geld terug te geven?
- Ik beloof het, zei Franciscus, God zal er dan wel voor zorgen! Ze sloegen in malkanders hand, en Franciscus ging voor rekening van den pastoor van Sint Ruffinus om een kuipke kalk.
*
- 't Is morgen O.L. Vrouw Hemelvaart, zei 't pastoorke, en daar is geen olie meer voor de lamp. Geen olie? Ze bezagen malkander. En er was geen cent in huis!
- Geef mij maar den oliestroop. Ik kom niet terug zonder olie. En Franciscus trok door den plassenden regen naar Assisië. Waar olie halen? Waar er was! Er zou wel een teeken komen waar hij moest gaan. Hij lekte uit. Hij kwam voorbij het huis van vroegeren vriend Theodoor, den gulzigen, dikken Theodoor. Maar toch een goed hart. Die zal hem zeker geen olie weigeren voor 't Heilig Sacrament? En hij liet den klopper op de deur vallen. Toen begon hij na te denken. Theodoor zou hem uitlachen. Hij wou al voortgaan, maar de deur ging open:
- Kan ik menheer Theodoor spreken? vroeg hij aan de jeugdige meid.
| |
| |
- Ik zal hem gaan roepen, zei ze. Gichelend liep zij weg. Ze meende menheer veel plezier te bezorgen. Ze deed een andere deur open. In die kamer was veel licht, een gedekte tafel en zijn vroegere vrienden er rond. Ineens gingen er kreten op, hij hoorde zijnen naam roepen. Zijn vrienden! Hij voelde dat z'hem gingen voor de zot houden. 't Was om in de grond te zinken. Vol schaamte meende hij te gaan loopen. Hij had de klink van de deur al vast.
- Hier! hier! riep Theodoor met zijnen mond nog vol eten, en een half duifken in zijn hand. Hij trok Franciscus binnen in de feestkamer: - Ik ga trouwen! Ik vier nu mij jongelingsbegrafenis!
De meid kakelde als een kieken. En 't was een geroep van: - Leve Franciscus! Hij komt terug! Leve onze verloren zoon! Het vet kalf! den oudsten wijn! een ander costuum met struisvogelpluimen! Een mandolien.... Een lied voor Theodoor zijn eerste begrafenis!
Franciscus zag hen verdrietig aan. Ze staken romers, vleesch en pateekes spottend naar hem uit. En Philip, die nijdigaard, gooide met een afgeknaagd been. Er kwam een groot verdriet over hem. En zeggen dat hij ook zoo geweest was. Hij wierd kwaad, en kloek bezag hij hen. Intusschen trok Theodoor aan de stoop, om hem vol wijn te gieten, maar Franciscus hield hem krampachtig vast. Hij gaf een teeken met zijn hand. Ze zwegen en hij zei:
Ik kom niet om eten, en vergeeft mij dat ik u ben komen storen. Ik kwam alleen om olie voor 't Godslampken van Sint Damiaan, meer niet.
Toen wierden ze goediger: - Toe zet u neer.... eet dan toch een brokske. Ge zult olie krijgen. Waarom niet? maar vertel eens hoe dat nu allemaal gekomen is, toe.
- Ja, ik zal eens iets vertellen! Toen ik daarjuist de deur zag opengaan, wierd ik beschaamd om zoo voor u te moeten verschijnen. Van schaamte meende ik te gaan loopen. Dat was een groote fout van mij. Dat was de geest van den hoogmoed En ik wil mij vernederen met u dit te kunnen zeggen. En ik wil fier zijn om voor Jesus olie te kunnen bedelen.
De mannen zwegen als kabeljauwen
- Kom, zei Theodoor, en hij nam Franciscus terug in de gang en deed de meid in den kelder om olie gaan.
*
De oude pastoor was zijn geld aan 't tellen en Franciscus hoorde hem in zijn eigen zeggen:
| |
| |
- En hij eet al eens geren een stukske spek, en het sp ek is zoo duur. Maar hij moet toch goed eten hebben, anders valt het manneken, met al zijn boeten en vasten, nog van zijn graat. Hoe ga ik het aan boord leggen om hem Zondag wat spek te kunnen geven? Ik eet zelf liever nog wat minder. De bloem voor 't brood is ook al op....
Franciscus zei niets, maar ging weg en sloeg met zijn vuisten op zijn voorhoofd: - Domkop die ik ben! Ik ben getrouwd met Vrouw Armoe en 'k leef op een ander zijn kap! 't Is gedaan! Ieder moet zijnen kost weerd zijn! 's Anderdaags zat hij aan het beeksken het kalk-eemerken uit te kloppen:
- Ge maakt het zoo proper, zei 't pastoorke, percies of ge er uit moet eten!
- 't Is zoo, riep Franciscus in zijn oor. Ik wil mijnen kost werd zijn. Ik ga bedelen!
't Pastoorke ging te werk. - Doe dat niet. Ik heb eten genoeg! Doe het niet voor uw moeder.
- O.L. Heer heeft het mij voorgedaan, en met zoo'n voorbeeld is er geen schand te halen! Franciscus trok naar Assisië. Toch klopte zijn hart tot in zijn keel. Waar zou hij eerst beginnen? Waar beter dan bij de arme menschen. Daar stond ievers de deur van een arm huizeke open, als een uitnoodiging.
- Voor de liefde Gods een stuksken eten.
De vrouw kwam voor met een kind op den arm. - Hei! was dat die rijke jongen niet, die zijn eigen arm had gehaakt? Ze verschoot.
- Menheer, zei ze, ik heb niets dat u zal bevallen. Ik durf u niets geven. Wij zijn zelf zoo arm.
- Geef het toch, zei hij, het minste is het beste. De vrouw schudde verlegen wat overschot van snijboonen, en een stuk zwart brood in zijn emmerken.
- God zal 't u loonen! en hij ging voort. Waar nu? Ginder in dat hoog rijk huis. Een kennis van zijn ouders. Hij ging het trappeken op. De meid deed open. Hij vroeg eten. De meid kwam niet terug, maar de menheer zelf. Een schoone, grijze man, en van uit een deur kwam mevrouw zien.
- Ik zou beschaamd zijn, raspte de oude heer, van uwen eerbiedigen vader zoo een schand aan te doen. Leeglooper, vergiftigd bloed! Slechte zoon! Weg of ik zend u mijn honden achterna! Hij sloeg de deur toe.
- God zal 't u loonen, zei Franciscus tegen die deur. Waar nu? Bij dien kruidenier daarover. Daar kwam heel het
| |
| |
huishouden voor. Geen enkele zei een woord, maar hij kreeg een snee brood en afsnijling van gezouten vleesch. Ze kwamen hem nazien in de deur, en ze liepen het bij de geburen zeggen.
Menheer Bernard sloeg hij opzettelijk over. Dan bij den vader van Marieke. Och, die lachte, lachte! Die moest zijnen buik vast houden van 't lachen. Ah! dat was nu die felle minnezanger van toen! Ah! Ah! Loontje komt om zijn boontje!
- U iets geven? Met dobbel plezier! Aan zoo nen armen duvel, die nog te mottig is om met een tang vast te pakken, met plezier, met dobbel plezier! Marieke geef hem die rookoolen van eergisteren, die zijn wel wat zwart geworden, maar als g'honger hebt ziet ge dat toch niet! Kom alle dagen terug, ik zal u vet mesten!
Marieke deed het met tegenzin, maar Franciscus zei lachend:
- Geef gerust juffrouw, beter zwart in de maag, dan zwart in de ziel. Hij ging nog hier en ginder, maar kreeg niets dan verwijten en spot.
- Ge zegt: God zal 't u loonen en ge krijgt niets, zei er een, waarop Franciscus antwoordde:
- God zal 't u loonen omdat gij mij vernedert, want dat heb ik meer noodig dan uw brood.
Hij klopte aan het paleis van de beroemde, nobele familie Sciffi. De knecht deed open. Op 't zelfde moment kwam er een teer mejuffrouwken, blond van haar en blauw van oogen, met haar jonger zusterke in de schoone, rijke voorhal geloopen. De twee kinderen bleven naar dien bedelaar staan zien.
- Dat is nu die menheer Franciscus, die zich voor Jesus arm heeft gemaakt, zei 't mejuffrouwken tegen haar zusterken. Ze bezagen hem verbaasd.
- Gelief morgen weer te komen, zei de knecht, dan is 't de dag dat de familie Sciffi aan de armen geeft. Franciscus meende weg te gaan. Maar het mejuffrouwken zei:
- Neen, neen, geef menheer nu wat. Wacht ik heb zelf nog wat staan. Zij liep een kamer in, en kwam seffens terug met een schoonen druiventrossel en een handsvol koeken.
- Dat is geen arme-menschenkost, Mejonkvrouw Clara, zei Franciscus. Ik ken u nog van toen ge met Mevrouw uw moeder in de winkel al eens om zijde kwaamt. Ze bezag hem verbaasd en vol vereering, en gaf hem als in een droom de schoone aalmoes in zijn handen.
- God zegent u mejonkvrouw, zei hij en boog voor haar....
| |
| |
- Nu heb ik voor meer dan een volle week, zei hij, als hij terug op straat kwam. Hij meende buiten de stad te gaan om aan zijn noeneten te beginnen. Hij voelde wel dat het uit schaamte was; hij duwde ze onder. Hij ging aan de fonttein op de markt, zitten. De druiven en de koeken lei hij beizijds.
- Die zijn voor 't pastoorke, dat goed ventje, zei hij. Hij zag eerst eens in zijn emmerken, en vergruwelde, als hij die dooreengesmotste etensoverschot zag. Hij haalde er voorzichtig met duim en wijsvinger een stuksken vleesch uit, en at er met lange tanden aan. Dat ging nogal. Dan nam hij eenige snipperkens rookool. Hij liet ze terug vallen. Hij zag eens naar de lucht.
- Jesus, smeekte hij. Hij zag een vrouw met haar zoontje door heur venster liggen, ze bezagen hem. Hij begon te twijfelen. Was dat nu wel noodig? Vroeg Jesus dat van hem? Ineens lachte hij:
- Proeft de ziel daar iets van? Broer ezel! jongen, ge laat u weer opstoken door dit zwart manneke. Weg! En hij begon te eten met volle grepen. Hij deed zijn oogen toe, toe, hij smakte, hij beet er op, en maalde erop. 't Moest smaken! 't Moest! En hij at door, blindelings.
- Ezel zie! zei hij. En met open oogen at hij voort van den overschot van arm en rijk.
Toen nam hij twee handsvollen van dat kloek en helder fonteinwater, om de hollekens te vullen.
- 't Is beter dan ik dacht, zei hij. Daarmee kwam de vreugde in zijn ziel gepereld, en vriendelijk en vol dank lachte hij naar de lucht:
- Dank U dat Gij mij met Uw vogeltjes gelijk hebt gesteld!
*
In dit bedelen stak een groote doorn. Hij vreesde elken keer zijn moeder tegen te komen. Zie, alles maar dat niet! Daar zou zij te veel van afzien. Dit verdriet mocht hij haar
| |
| |
niet geven. Natuurlijk dat z'het wist. Maar dat z'het met haar eigen oogen zou zien: Als t u blieft, mijn Heer, dat niet!
Daarom kwam hij nooit in de straat waar zij woonde!
Maar toen hij weer eens met zijn eemerken op ronde was, kwam er ineens uit een herberg lawijd, en daarop sprong de vader buiten, en vóór Franciscus het bewijt had, iets te zeggen of te doen, pakte de vader het eemerken af, zwierde wat er in was op den grond en huilde:
- Verken! Mestworm! Ik vervloek u! Ik vervloek u!
Dat sloeg lijk een bliksem door Franciscus zijn hart. Zoo iets had hij nooit verwacht. - Neen, neen, doe het niet, smeekte hij met gewrongen handen.
- Ik vervloek u! bulderde de vader weer, een keer of zes opnieuw. Seffens volk daarrond, de vrouwen maakten kruiskens, Franciscus zag bleek als de dood! - En iedere keer als ik u zie gebeurt hetzelfde! Hond! riep de vader nog eens, vóór hij terug binnen ging.
Franciscus vluchtte de stad uit, sloeg een binnenweg in, en zat daar met zijnen kop in zijn handen verdrietig te peinzen. Vervloekt zijn. Dat doofde alle licht ineens uit. Wat daartegen te doen!
Maar 's anderendaags had hij het gevonden. Als hij met zijn eemerken op de markt kwam, ging hij naar de fontein, en sprak daar een bedelaar aan, die zoo heelemaal op Sint Petrus trok, ook zoo met een ronden witten baard en een vlammeken haar op zijn kaalkop. Bert ging mee met hem, want bedelaars helpen geren elkander. Franciscus bedelde. Ginder kwam de vader weer aangestoven, en toen hij weer meende te vervloeken, ging Franciscus op zijn knieën zitten en Bert zegende hem. En Franciscus riep:
- Swenst gij mij vervloekt, zegent een andere vader mij. Daardoor is uw vloek van geenen tel!
*
Heel den dag door rolden er donkere wolken door de lucht. Het pastoorke met zijn vernuft zei: - Morgen sneeuw.
's Avonds al begost de sneeuw dik te vallen, en s'anderdaags waren de bergen en de vallei in 't wit. Het kerksken zat er onder gedoffeld en toen was 't bouwen afgeloopen. Dan zaten die twee daar bij een houtvuurken, al biddend de lente af te wachten. Franciscus werkte dan maar aan zijn ziel. Uren en uren kon hij voor het heilig kruis in de kou liggen bidden. Hij bezocht de melaatschen, de zieken, en bedelde. De vader ging hem nu uit den weg. Daar waren bijna geen menschen,
| |
| |
die hem nog voor zot of dwazerik versleten. Ze waren hem gewoon geworden. Ze waren in hem den rijken jongeling vergeten. Daar had Franciscus een geestelijke deugd van. Hij kreeg omdat hij klappertandde van de kou, en omdat de harde knieën door zijn rok staken. Hij kreeg uit deernis, en dan bezonder om zijn eeuwige vriendelijkheid. Met zijn lang naar, zijn baard, en die goede bruine oogen in dat ingevallen, bleek gezicht, was hij bij 't eerste zien om mee te weenen. Maar niet lang of ge zaagt een vreemd en schoon geluk uit heel zijn wezen blinken. Hoe kon hij met een simpel woordeken troosten en 't goed humeur brengen. 't Was percies of hij de rijke was en zij, die kregen.
Met die sneeuw was alles over de verte eens zoo duidelijk. Huizekes, die g'anders niet zaagt, daar kondt ge nu, om zoo te eggen, binnenzien. En zoo zaagt ge nu ook het scheef torenke van 't O.L. Vrouwekapelleke, uit het eikenbosch van 't Stukske, van tusschen de boomen uitsteken. Dat had ook een metser noodig:
En dan was er ginder nog de kapel van Sint Peterus, in de bergen. Kom aan! daar was werk op den winkel. Maar metsen! Wat is nu metsen?
- Is er niet meer te doen in Uwen hof? vroeg hij. Ben ik niet te jong, om hier zoo een gemakkelijk leven te slijten? Ik vermossel. Gij, die voor ons komen sterven zijt! Stuur mij weg naar de wilden! Neem mijn bloed!
Hij stond met zijn handen open naar den hemel en vroeg zwaar werk. Zijn handen die grof en donker geworden waren, als van de menschen, die uit houten schotels eten; die handen, die vroeger blonken van juweelen. Zoolang er geen teeken kwam moest hij maar verder metsen. Hij wachtte naar de lente en naar z'n moeder. 't Was een harde winter daar in de bergen, maar alle morgenden als 't nog donker was stond hij vóór de kerkpoort te wachten tot ze openging.
En in 't portaal van de kerk kwam hij zijn moeder tegen. Hij kwam uit de kerk, zij ging er in. Ze bleven vóór malkander staan. Hij herkende haar. Haar wit gezicht onder dien mantel. Ze bezagen elkander. Het sloeg hem in zijn beenen. Maar een witte hand kwam uit dien mantel, en lei ze op de zijne.
- Jongen, ik ben fier op u. Ze ging rap door, uit schrik.
Toen was Franciscus zoo blij met dat ééne zinneke, dat hij al dansend naar St. Damiaan liep. Weten dat de geest van uw moeder bij u is als ge bedelt, als ge honger hebt, dat ze u onderdekt, en u streelt, en moed geeft in uwen strijd
| |
| |
om het leven van Jesus zoo puur mogelijk na te volgen! Vol geluk vertelde hij aan 't pastoorke wat hem overkomen was.
- Nu is uw armoe gezegend, zei dat ventje.
*
Met lichtmis valt de sneeuw op een heeten steen. De lente kroop door vlagen en donker weer over 't land. En op een stillen avond ging de zon onder lijk in nen hof van vuur.
- Dat is 't goed weer, zei 't pastoorke. Hoort ge dat niet aan mijn bieën? En 's anderendaags was de zon groot in de lucht. - Hoort ge de bronnen loopen? Hoort ge de boschduif roepen, en de merels? Ziet ge de konijntjes wippen en de madeliefjes blinken!
- Vooruit! vooruit! We kunnen terug gaan werken, opnieuw gaan bedelen voor steen en kalk.
Daar kwamen weer kruiwagens, natuurlijk van Mijnheer Bernard, naar St. Damiaan gereden, zooveel, dat Franciscus een grooten overschot van steenen had en voor 't pastoorke een steenen pastorijke metste. En omtrent Sinxen zette hij het kruis op het dak, maar eerst zegende hij er de wereld mee, langs de vier windstreken:
- Vrede! vrede! riep hij. Vrede in een wereld van kristelijke menschen, waar zooveel ruzie en oorlog was.
Met Sinxen deed de oude pastoor de mis in het herstelde kerkske. Het stak vol volk, en met tranen in zijn oogen, stak hij een schoone, korte preek af, om den Heiligen Geest en zijn kleinen metser te bedanken....
Nadien begon Franciscus aan de kapel van St. Peterus. Het was op een goede maand gedaan. Maar nu, nu kwam het groote werk: het kerkske van Onze Lieve Vrouw van d'Engelen, daar ginder in 't eikenbosch van 't Stukske. Zoo een uur ver het dal in. Hij was het eerst eens goed gaan opnemen, gelijk een echten metser, die 's Zondags eerst komt zien wat hij in de week moet doen. Ja, daar was veel werk aan, dat was niet voor dees jaar af te krijgen. Dat is niets, want is het geen geluk te mogen werken ter eere van O.L. Vrouw? Zoo een werk is een feest. Och, het stond er schoon op dat open plekske in 't bosch, waar het zoo stil en mysterieus was, met dat gezang en gefluit der vogelen, zoo heelemaal van de wereld af.
- Om er nooit meer uit te komen, zei Franciscus. En dan begon dat sleuren naar het bosch. Het sleuren van de leeren, het sleuren van de kuipen, van de stelling, van kalk en overgeschoten steenen, en dat door die hitte, die de lucht zoo
| |
| |
bekookte, dat ge bijna vuur asemde. Maar Franciscus erdoor! En dat metsen, in die eenzaamheid, dat was waarlijk een heerlijk ding. Zoo alleen in die stilte, nooit van geenen mensch gestoord, in die groene donkerte van 't geboomte. Hij wierd soms onder 't werk zoo doorgoten met een onzegbaar gevoel van schoonheid en goedheid, dat 't gebeurde, dat hij van de stelling kwam en daar, in 't gras gebogen, met tranen in zijn oogen, God vereerde. Soms uren aan een stuk. 't Gebeurde ook dat hij 's avonds niet naar huis ging, maar in 't bosch bleef en in den maneschijn zat te bidden. En dan lei hij zich neer op den grond in 't kapelleke, of buiten, volgens 't weer, en sliep. 't Was een open zomer en een open herfst. De brand van zijn ziel wierd altijd heviger en ook de vraag wierd heviger: of hij niet meer voor God kon doen dan metsen. Hij was beschaamd, omdat hij zoo'n schoon leven had, en door zijn gebeden voelde hij stillekens aan dat het bevel van het kruis misschien wel een andere beteekenis kon hebben. Daar was iets in hem aan 't gebeuren, iets groots, iets machtigs. Wat zou het worden? Wat moest hij doen? Hij wachtte, hij luisterde. God had maar te spreken, hij stond paraat, met zijn tranen en zijn bloed. De winter viel vroeg in, en weer zaten de twee vrienden op St. Damiaan rond het houtvuurke te bidden.
*
En als de nieuwe lente kwam, terug aan 't werk. Om niet te verletten, bleef Franciscus er wonen. Hij woonde er onder een hutteke, dat hij zelf had ineengetimmerd van wat biezen en wat strooi. 's Zondags alleen ging hij zijnen dag bij 't pastoorke passeeren, er de mis dienen en het lof. Hoe schoon was het in dat bosch. De vogelen leeren er u kennen, zelfs de konijnen en de eekhorekens, ze gaan niet meer loopen als ze u zien, ze komen zelfs naar uw liekens luisteren. Hij zong, maar zijn onrust wierd van binnen van langsom grooter. Geen bange onrust, maar 't voorgevoel van een groot geluk. Ge weet nog niet wat, maar ge kunt er toch niet meer van slapen.
En 't pastoorke zei hem eens: - 't Komt mij voor dat ge niet lang meer kerken zult bouwen. Ik geloof dat God met u iets anders van zin is.
- We zullen maar wachten, zei Franciscus.
- Dat is goed gezegd, zei 't pastoorke, we zullen maar wachten. Wanneer is uw kerkske af?
| |
| |
- Ik zou geren hebben dat ge er met 't feest van St. Matheus de eerste mis kwaamt lezen.
- Ik kom, zei 't pastoorke.
*
En Franciscus diende de mis. Daar was nog één bezoeker, een heel oude, krom-gewassen herder, die voor veel jaren met zijn eigen ooren daar de engelen had hooren zingen. Franciscus was ongedurig en verveerd. 't Pastoorke kwam aan 't evangelie, hij draaide zich om naar het volk, eigenlijk naar den herder, maar hij zag naar Franciscus en las het evangelie. Franciscus luisterde eerbiedig, dat was het woord van God. Er kwam een groot licht over hem, en zie het pastoorke hem bezien, lijk hij hem nooit bezien had, scherp en doordringend. En hij gaat op in zalige verrukking, als hij de woorden hoort, waarmee Jesus de apostelen in de wereld zond: - Gaat preeken en zegt: Het Hemelrijk is nabij. Geneest de zieken, wekt de dooden op, reinigt melaatschen, drijft den duvel uit. Schaft geen goud aan, noch zilver-munt, noch kopermunt, om mee te dragen; en geen reistasch voor den weg, noch twee kleeren, noch schoenen, noch reisstok, want de werkman is zijnen kost waard. In welke stad of dorp gij komt, vraagt wat u noodig is en blijft daar waar ge binnen gaat. Treedt gij een huis binnen, groet dan al zeggende: Vrede zij dit huis. Als dit huis dan vrede weerd is, dan zal er de vrede over neer komen, is het dien vrede niet weerdig dan komt die vrede over u.
Plassen van licht vielen over hem. God had gesproken. Apostel zijn, apostel! Vrede en liefde verspreiden, zielen die in puin gevallen zijn herstellen, en arm zijn, rats arm gelijk een musch! Vrede, liefde, armoe. Zijn mager lijf huiverde van een hemelsch geluk.... Hij heeft de mis voortgediend
| |
| |
zoo goed het mogelijk was. Maar na de mis, daarna, heeft hij 't pastoorke zijn geluk in zijn oor geroepen.
- Ik wist al niet, zei de oude aangedaan, waar om ik u zoo moest bezien, daar had mij iets curieus te pakken. Ziet ge wel dat ge geen metser zoudt blijven, gij zult schoon kunnen preeken, dat zult ge zien!
En Franciscus liep naar zijn hut. Hij zocht de slechtste pij uit en trok die aan, van hemd behoefde hij niet te verwisselen, want dat had hij niet, en in plaats van zijnen leeren band, deed hij een metserszeeltje aan. Hij trok zijn schoenen uit en stond daar op zijn bloote voeten, gelukkig, overgelukkig, zonder hemden zonder schoenen, met niets dan een pij aan.
- Dat zijn mijn pluimen, zei hij.
- Leeuwerik van Onzen Lieven Heer! zei 't pastoorke en hij kustte hem, al weenend.
*
En zoo staat hij op de markt te preeken, op zijn bloote voeten. De menschen hangen aan zijn lippen, en 't is zoo eenvoudig. Ze luisteren niet zoodanig naar zijn woorden, ze luisteren naar 't muziek van zijn hart.
- Menschen, zegt hij, neen laat mij liever broeders zeggen, want God is de vader van ons allemaal. Laat ons in vrede leven, hartelijk als broeders en blij als kinderen. We zijn allemaal van denzelfden deeg, maar anders gebakken. Elkendeen heeft zijn gebreken, maar gelukkiglijk ook zijn goeden kant. Laat ons door onze gebreken door, naar God zien, die door de genade in ons hart aanwezig is, en wij zullen malkander geren zien, spijts de gebreken. Leeft alzoo van binnen naar buiten. Bemint Hem in elkander. God is groot en oneindig. Hij heeft de sterren en de zon gemaakt, en ons erbij. Wij leven in zijnen asem, wij zwemmen in Zijn licht. Hij is in den Hemel en op de aarde en op alle plaatsen. Hij is in ons met Zijnen Heiligen Geest, en in het Heilig Sacrament geeft Hij Zijn eigen aan ons te eten met het vleesch en het bloed van Zijnen Zoon, O.H. Jesus Christus! Och, hoe schoon is het te mogen leven! want we leven in Hem en door Hem! Als ge slaapt, als ge pap kookt, als ge schoenen maakt. Hij zit altijd in uw hart. Vergeet het niet. En als ge het niet vergeet, dan zult ge zijn als kinderen. Ziet de kinderen eens, ze zijn blij, en ze kennen geen zorgen voor morgen. Als ze bloemen zien juichen ze, als het sneeuwt zingen ze, ze steken
| |
| |
hun handekens uit naar de zon, en ze lachen als het regent. Zoo moet ge zijn! zoo! Juichen en bewonderen. En lijk zij hun ouders geren zien, zoo moeten wij onzen Hemelschen Vader geren zien, en dag en nacht op Hem vertrouwen! Laat ons niet kwaad worden als die Vader al eens aan onze ooren trekt. Hij weet waarom, en wat is een beetje lijden tegenover de eeuwigheid. Bemint Hem dag en nacht, bemint Hem in Zijne werktuigen, in den regen, de sneeuw, de sterren en in den tegenspoed, bemint Hem vooral in Zijn afgrijselijk lijden, dat duren blijft zoolang de zonde baas is van den mensch, verlicht Zijn kruis, Zijn lijden, met er een beetje van over te nemen. Doe boete! Boete is een bittere medicijn, die de ziel gezond en helder maakt. Hoe geren neemt ge de slechtste kruiden om uw maag te genezen? God vraagt heldere zielen. Een heldere ziel alleen kan de helderheid van het werk van zijn handen zien. En dan zult gij loven en bewonderen. Bemint Hem, leeft in vrede met Hem, met malkander en met u zelven. De kleine vrede brengt de groote vrede. We hebben het aardsch paradijs verloren door de zonde. Ginder is er een nieuw, duizend keren schooner. Dat is de Hemel. De Heilige Kerk wijst u den weg. 't Is de weg van de liefde. Onze Lieve Vrouw en de Engelen staan op u te wachten, die gaan mee! Leeft lijk broeders en lijk kinderen! de Vrede zij met u! Amen!
*
Had hij goed gesproken? Moest het zoo zijn? Hij zat er mee in. Zou er een zaadje in hun hart gevallen zijn? Daar is soms niet veel noodig om in Godsvrucht te ontvlammen. Zie eens, de eene staat er 's morgens mee op, de andere behoeft na jaren maar een enkel woord te hooren en daar scheurt een dun vlieske, dat al lang op scheuren stond, en hij is er. Anderen weer zitten, lijk achter muren begraven, en ge slaat er de zwaarste voorhamers op plat. De genade werkt zoo vreemd. Had hij goed gesproken? Bij Mijnheer Bernard, die bij den hoop stond, had hij in elk geval een groote devotie gezien, en den onderpastoor Pieter Catane van de St. Niklaaskerk had hij aanhoudend zien zuchten. Een arme vrouw had haren voorschoot voor haar gezicht gebracht. Maar de anderen? Is 't niet het een oor in en het andere uit gegaan?
Hij ging in de kerk bidden, opdat zijn woord in den goeden grond mocht gevallen zijn. Zijn hart zei hem: - | |
| |
Niet omzien. Een boer ziet ook niet om als hij zaait. Zaaien! En laat God maar zorgen voor den regen en 't goed weer. Dat trok allen kommer van hem af en hij terug buiten. Daar was ievers een bedelaar, die aan 't vloeken was omdat hij in een rijk huis niet gekregen had.
Franciscus zei: - Broeder, Onze Lieve Heer heeft ook gebedeld, maar was die kwaad als Hij niets kreeg? Neen, Hij zei: de vrede zij met u! Zeg het ook, zeg het altijd, aan die geven, en aan die niet geven, en ge zult zien, ge zult brood en vrede krijgen.
- Onze Lieve Heer had geen zes kinderen, bromde de bedelaar.
- 't Is waar, Hij had er geen zes, maar Hij had er honderdduizend en nog. Hij had de heele wereld, de goeden en de kwaden, maar voor allemaal heeft Hij zich op het kruis laten nagelen, en dan vroeg Hij nog vergiffenis voor zijn beulen. Geeft liefde en ge zult liefde krijgen.
- Tegen u kunt ge niet klappen, zei de bedelaar, ge ziet zelf scheel van den honger! en hij draaide beschaamd een andere straat in.
Franciscus sprak iedereen aan, die hem vriendelijk toeknikte. Hij ging voort met een boer, sprak over de beesten en over God.
Hij bleef met een kuischvrouw staan spreken over hare kinderen, en over de smarten van O.L. Vrouw. Zij luisterde met de opneemvod in haar hand, als naar een groot en droevig nieuws. Ginder verder zat hij op de trap van een straatje, aan een klad vuile kinderen over het stalleke van Betlehem te vertellen....
Als hij 's avonds terug aan 't Stukske kwam, wierd hij gewaar, aan zijnen honger, dat hij vergeten had te bedelen.
- Broer Ezel, zei hij tegen zijn lichaam, zij gerust manneke, borgen zal ik voor u eens rond gaan. En Broer Ezel was gerust.
*
| |
| |
Hij ging het land door met zijn preeken, lijk een liekeszanger met zijn liekes. Bij de boeren in 't veld, bij de houtkappers in de bosschen, in de boerenhuizen, op het pleintje van het een of ander dorp, bij de melaatschen, in de kleine straatjes, op de markt en in het kerkportaal Met een iever lijk van een bie. Altijd sprak hij over hetzelfde: over Jesus, d'armoe en de goedheid. En altijd op een andere manier. Het was een plezier naar hem te luisteren. Er waren er die hem soms met eten wilden overladen, en hem geld toestaken. Maar geld wou hij niet, en van eten nam hij niet meer dan hij noodig had voor één maaltijd. Een telloor pap, soms een koppel boterhammen met een sneeke kaas, die hij onderwegen binnenspeelde, met een slok water van de beek. Hij sliep waar de nacht hem verraste, in een schuur, in een rots, of onder den blooten hemel. Er wierd overal over hem verteld. Zijn vroeger leven wierd dan nog eens opgehaald, dat hij den baldadige had uitgehangen, en nu 's nachts in de bosschen zat te bidden met de armen uiteen. D'eenen vonden hem belachelijk, d'anderen vonden het schoon, en langs weerskanten deed er de verbeelding nog vijf bij van de laatste slag. D'eenen zeien dat hij gras at met pieren en mieren en al; d'anderen zeien dat hij een heilige was, en er 's avonds licht rond zijnen kop gloorde.
*
Op een avond toen hij moe en af aan O.L. Vrouw ter Engelen kwam, stond er een jongen op hem te wachten. Die gaf hem een briefke met de groeten van Menheer Bernard. Op dit briefke stond te lezen: of Franciscus eens geenen avond wou komen om samen wat te klappen.
- Ik kom dezen avond nog, zei Franciscus.... Hij voelde dat Menheer Bernard zijn ziel in nood was. En hij daarhenen.... Zij aten samen wat. 't Was aardig om zien: Franciscus, in die beslijkte pij en metsershanden, aan die fijne tafel, in die rijke kamer, en Menheer Bernard in de zijde en in de veloer. Menheer Bernard was een lange bleeke man, met lichtblauwe oogen, weinig van zeggen, wat bedeesd en zacht in zijn manieren. Menheer Bernard vroeg zoo, zonder het te vragen, hoe Franciscus er eigenlijk toe gekomen was zoo een leven van armoe te slijten. Ziet ge wel dat zijn ziel in nood was! Franciscus voelde seffens dat er iets bij Menheer Bernard moest losgekeuterd worden. En daarom vertelde hij geren zijn leven. 't Was of Franciscus alles van
| |
| |
her beleefde, en hij zei het met zoo'n vuur en innigheid dat de tranen bij Menheer Bernard niet van zijn kaken waren.
Zoo was het heel laat geworden, één uur door. Franciscus wou naar 't bosch terug, maar Menheer Bernard kwelde zoodanig van te blijven dat Franciscus het dan maar deed. Franciscus sliep op dezelfde kamer van Menheer Bernard. Op die kamer stonden twee bedden. In elken hoek een, en daar brandde een klein lichtje voor een kunstig drieluikske. Allebei snorkten ze seffens. Ze snorkten tegeneen op. En bij geen een van de twee was het echt. Want Menheer Bernard dacht in zijn eigen, van Franciscus eens na te gaan in zijnen doen. Hij ook had hooren zeggen, dat Franciscus 's nachts op stond om te bidden. Zou hij dat nu ook doen? En dat was niet uit gewone nieuwsgierigheid, maar uit diepe vereering en aanmoediging voor zijn eigen ziel. Want hij had al lang goesting om ook zoo een leven als Franciscus te leiden, maar hij was voorzichtig als een duif. En hij deed of hij sliep, terwijl hij door de spleten van zijn oogen naar Franciscus loerde. Bij Franciscus was dit snorken ook niet echt. Die wachtte tot hij dacht dat Menheer Bernard goed sliep. En dan stond Franciscus heel stillekes op, en ging voor het bed op zijn knieën zitten, met armen uiteen. Hij fezelde heel stil:
- Mijn God en mijn alles! Mijn God en mijn alles. Hij zei niets anders dan: - Mijn God en mijn alles, met iederen keer een tusschenpoos. Nu klonk het als een zucht, dan als blijdschap, dan weer smeekend, en dan weer vol angst. Dan zat hij met zijn gezicht in zijn handen, dan weer met zijn armen open, dan weer ineengekrold, zoo schoon, zoo heilig.
Menheer Bernard zag dat heel goed na in den schijn van dat lichtje. Hij vergat er van te snorken, zoo aangedaan was hij. Het innig bidden van: Mijn God en mijn alles, ging maar altijd voort, en tot den duur zei Menheer Bernard het iederen keer in zijn eigen stillekens na.
Als de morgen op kwam, ging Franciscus weer algauw in zijn bed. Een tijdje daarna luidden de klokken, en Franciscus en Menheer Bernard deden of ze wakker wierden. En pas was Menheer Bernard gekleed of hij kwam naar Franciscus, en hij zei:
- Franciscus ik zou geren een leven willen leiden zoo als gij. Wat moet ik daar voor doen?
Franciscus verschoot en jubileerde, en 't was van: - paar Menheer Bernard! Lof zij God, lof, lof! Hij kuste hem. - Moet ik dat beslissen, ik? Neen, neen, daar ben ik te klein voor, en die vraag is te groot! Och dat is schoon! Onze
| |
| |
Lieve Heer moet ons helpen, laat ons naar de kerk gaan. Daar deelt Hij zijn licht uit! Och, dat is schoon, dat is schoon....
Ge hadt die twee naar de kerk moeten zien gaan, ze stapten om ter rapste, op 't laatste liepen ze. Ze kwamen in de kerk van St. Niklaas. De onderpastoor Pieter begost juist aan een zijauter de mis te lezen. Ze bleven diepzinnig de mis volgen. En als de mis uit was ging Franciscus seffens naar den onderpastoor in 't sacristy. Hij vertelde hem 't geval van Menheer Bernard, en vroeg om voor hem eens in 't Evangelie te zien.
- Wat een gelukkige! zuchtte de onderpastoor, en hij ging mee met Franciscus naar den auter, waarop het evangelieboek was blijven staan. Franciscus deed teeken aan Menheer Bernard van te komen en zei tegen den onderpastoor:
- Slaat het heilig boek drie keeren teroot open, ter eere van de Heilige Drijvuldigheid en lees elken keer een zin.
De onderpastoor deed het. Den eersten keer las hij: - Als gij volmaakt wilt zijn, ga en verkoop al wat gij hebt en geef het aan den arme, kom terug en volg mij. Den tweeden keer: - Draag geen ding mee, noch stok, noch zak, noch schoenen, noch geld. En den derden keer zuchtte het: - Die tot Mij wil komen, verlaat zijn huis, neemt zijn kruis op en volgt mij. De tranen van den onderpastoor lekten op de bladzijde en hij beefde gelijk een riet. Menheer Bernard knielde als teeken dat hij aannam en toen knielde de onderpastoor ook, en zei met smeekende handen tegen Franciscus: - Ik ook, ik ook!
*
Dat gaf natuurlijk een groot en raas in de stad en in den omtrek. Zoo ineens twee geëerde menschen: een rentenier en een priester, die het leven van Franciscus hadden aangenomen. Maar 't meeste wat gevraagd wierd, was: Waar gaat Menheer Bernard met al zijn geld verblijven? Dat was het bijzonderste, dat geld! Aan zijn familie? aan de stad? aan de kerk?....
Hij verkocht zijn goed, zijn huizen, gronden, meubelen en alles, en 't bracht veel schijven op. Wat ging hij er nu mee doen? Heel Assisië stond op zijnen kop, als er vernomen wierd dat Menheer Bernard morgen op het St. Jorispleintje zijn geld eigenhandig aan de armen ging uitdeelen! De armen konden er bijna niet van slapen, en er zaten er al van 's nachts op het pleintje te wachten. Ze hadden hun zieken uit hun bed en uit het gasthuis gehaald. Iedereen moest mee,
| |
| |
jong en oud en die niet konden gaan, droegen ze er naar toe. De kleine burgers waren jaloersch. De hooge burgerij en de edelen vonden het te straf. In plaats van het dan aan goede werken te besteden! aan een goeden steenweg, aan de kerk en 't gasthuis, maar aan de armen, die het zoo maar gingen opmaken, dat was schandalig! Arm en rijk, jong en oud verdrong zich op het St. Jorispleintje. De stadswacht was er bij noodig om orde te houden. De armen stonden in 't midden op twee roten, en daar rond drumde het volk.
Zoo om 'n uur of drij kwam Franciscus met Menheer Bernard en den onderpastoor op het pleintje. Daarmee begonnen de arme menschen te roepen: - Mijn man al drij jaar zonder werk.... blind.... lam.... 'k heb nog kinderen thuis. Z'overdreven en ze logen, en 't was er een lawijd en tumult dat hooren en zien vergingen. De stadswacht had haar handen vol om iedereen op zijn plaats te houden.
De drij mannen droegen ieder twee dikke beurzen geld. Menheer Bernard begon uit te deelen met een stadswacht nevens hem, en hij gaf zoo maar, navenant het geld in zijn hand kwam. De begeerte flikkerde in de oogen van arm en rijk. Ge kondt ze op uw vingeren tellen, die het met geluk en toewijding aannamen. Terwijl er hier gegeven wierd, schoten ze ginder vooruit. De lansen duwden hen weer achteruit. Om geenen tweeden keer te krijgen moest iedereen op zijn plaats blijven tot de verdeeling was gedaan. 't Geld jeukte, en iedereen die gekregen had telde en hertelde zilveren stukken. Om het rapper gedaan te maken deelde Franciscus langs dezen kant met den onderpastoor. Hij was nog maar juist bezig of pastoor Sylvester drong zich door het volk:
- Hier, zei hij, ge hebt me dat kuipke kalk van zestien stuivers nog niet terug betaald! en hij stak zijn handen uit.
Franciscus bezag hem triestig. Hij zag dweers door zijn ziel, en hij nam ineens twee handsvollen geld en hij gaf ze hem: - Genoeg? vroeg hij. Dat werkte lijk een dolk. Pastoor Sylvester verschoot, wierd kwaad, grolde, voelde zijn eigen vernederd, en twijfelde om het geld terug naar Franciscus zijn gezicht te gooien. Maar hij lachte met misprijzen en duikelde weg. Het volk daarrond mompelde iets van: gulzigaard en gierige duvel. Menheer Bernard en Franciscus en Pieter gaven maar altijd voort en als 't afgeloopen was, was er op tijd van vijf minuten geen mensch meer op het pleintje. Als er geen geld meer is! Nu stonden die drij daar te blinken zonder één duit! Franciscus nam hen mee naar een oud kleerkooper. Daar vertuikelden die twee hun dingen
| |
| |
voor zoo'n bruine pij met een kap op, lijk de herders in de bergen droegen.
- 'k Heb er nog, zei de oude jood, in alle maten, buiten alle concurrentie.
Daarna trokken de drij te samen naar O.L. Vrouw ter Engelen. Zes bloote voeten nevenseen. Dien dag hadden de winkels en de herbergen te doen lijk met een grooten kermis.
|
|