| |
| |
| |
God blaast op den horen
HIJ was gekraakt. En gejaagd alsof er hem iets op de hielen zat, dat hij niet zag. Nu eens wou hij weer alleen zijn in de stilte van de bergen. Dan had hij daar ievers in een grot kunnen kruipen om zijn eigen voor dat iets weg te steken. 't Volgde hem overal. Dan gooide hij zich weer in het brassende vriendenleven. Dan weer deed hij razend in den lakenhandel, en als hij dat weer moe was, maakte hij gedichten. Hij liet de pen ook al gauw vallen, en hij zuchtte altijd dezelfde zucht: Voor wat dient het! Hij was levensmoe, en hij wist niet waarom en hij was verveerd en hij wist niet van wat. En dan niet kunnen slapen! Hij titste er aan niemand een letter over. Hij zei maar, dat hij het aan de maag had. Zijn moeder, als alle moeders, voelde heel goed dat er daarbinnen in 't gemoed van haren jongen iets haperde. Op al hare voorzichtige vragen, want hij was seffens krikkel, gaf hij maar een flauw antwoordeken.
De vader zei, als z'hem er over sprak: - Hij heeft het Sinte me dunkt. G'hebt hem te fel bedorven in zijn ziekte. Een goed lief en 't gaat over. Ik zal er eens een zoeken! Zoo dat die moeder met haar verdriet ook al alleen rond liep.
Maar op een zekeren keer, 't was tegen licht en donkeren, kwam de vader weerom van de reis met het groote nieuws dat er oorlog kwam. Walter van Brienne, een beroemde ridder van den Paus van Rome, trok ten oorlog tegen den Duitschen Keizer. Iedereen die wat van nobel en van aanzien was trok mee op.
- Want! riep de vader met bekskes in zijn stem, heel de wereld ziet er naar, naar dezen grooten slag! De strijd tusschen Assisië en Perugia was kattekesspel. Maar nu! Nu! Ik heb van heel groote mannen hooren zeggen, dat wie levend van dezen slag t' huis komt, zijn naam in 't goud zal geschre- | |
| |
ven staan, en tot Baron of Graaf zal benoemd worden! Jongen! en de vader lei zijn groote, behaarde handen op Franciscus zijn smalle schouders, jongen! zei hij, als er in u nog van mijn bloed zit, laat het ronken! Laat mij het plezier beleven dat ik de vader van een baron ben!
Franciscus, die van verveling uit een stuksken hout een vogel zat te snijden, schokschouderde eens en antwoordde nog niet. Waarop de vader in vlam schoot en hem van alles toesnauwde: dat hij voor niets goed was dan om geld te verbrassen, te lui om iets te doen, te fier om te werken, ziek deed om zijn eigen interessant te maken, en dat hij later als 't zoo voortging een schoone bedelaar zou worden.
De vader, die omdat Franciscus niets zei, al kwader en kwader wierd, begon de moeder te verwijten dat zij de schuld van alles was. De moeder weende en Franciscus zei: - Ik ga slapen.
- Daar deugt ge nog voor! riep de vader hem achterna, die, om zijn wild bloed te doen zakken, naar een herberg in de geburen trok. De moeder nam haar kerkboek en begon te bidden.
*
't Is vreemd, maar dien nacht sliep Franciscus als een roos. En hij droomde een heelen vreemden droom. Hij droomde dat hun huis in een groot paleis was veranderd, maar in plaats van stoffen en laken, blonken er nu overal schoone schilden, harnassen, zwaarden, vlaggen en ander oorlogsgetuig, waar overal een rood kruis op schitterde. Hij wandelde door die zalen, en een schoon, armgekleed meisje dat zijn hand vast hield, zei hem:
- Franciscus, mijn geliefde, dat is allemaal voor u en voor uwe kameraden. Wapent u.
Hij schoot er van wakker. De morgen kwam juist aan de lucht. Een droom kan veel. Hij gooit soms menschen en voornemens onderste boven. Die droom klopte zijn vroegere ijdelheid wakker. Hij zag zijn eigen al aan 't vechten nevens den beroemden Walter. Hij kapte, kerfde en kliefde dat de stukken er met manden afvlogen. Hij was de overwinnaar. Ze brachten hem olijftakken, en ze bliezen voor hem op lange trompetten. En hij verlustigde zijn eigen zoo warm in die verzinsels, dat als hij beneden kwam, ze zaten juist aan den morgenboterham, hij van op de trap al riep: - Vader! Ik ga mee naar den grooten oorlog! Ik wil en zal een groote ridder worden!
- Ha! riep de vader, en hij sprong op, met zijn armen
| |
| |
uiteen en zijnen mond nog vol eten. - Maar dan ook zoo schoon gekleed als den rijksten ridder van zeven uren in den ronde! Nog schooner! Een nieuw paard! Een witte! En als ge weer komt dan is 't feest! Groot feest! En tegen de onthutste moeder riep hij:
- En gij die altijd droomde dat hij in een klooster zou gaan? Waar zit ge nu met uwen pater?
Hij kraakte Franciscus bijna kapot tegen zijn dik lijf. Hij beende.
De moeder wierd bleek als keersriet. Ze was natuurlijk blij, als ze haren zoon zoo levendig zag, maar als ze van dien oorlog hoorde, sloeg de schrik weer rond haar hart. Maar Angelus zei venijnig tegen Franciscus, terwijl hij al naar de deur ging, om klop van de vader te vermijden:
- 't Zal een slag geven! Ik wed dat gij u weer gevangen Hat nemen.
*
Met de hevige zon was 't nog eens zoo schoon, al die ruiters in oorlogsdracht, die op de groote markt vertrekkens gereed bijeen kwamen. Maar Franciscus was de schoonste van den hoop. Hij zat daar fier op zijn wit paard lijk een gouden meikever, in koperen ringen, schubben en platen, met pluimen op zijnen helm en zwarte graveersels op het harnas en het schild, en edelsteenen op zijn zwaard. Ge zaagt de fierheid en den moed op zijn gezicht. De ridders spraken er ondereen schand over, dat een burgerjongen schooner was dan zij. Maar de vader had nooit zoo een gelukkigen dag beleefd. Hij moest vechten tegen zijn tranen, hij kuste gedurig de handen van zijn zoon.
Toen ze vertrokken waren, ging hij geld in den offerblok steken.
*
Ze reden over de bergen. De nobelen spraken geen woord tegen hem, en meden hem. Hij wierd het niet gewaar, zoo blij was hij, en zoo vol droom. Nu en dan kwamen er aan een kasteel of aan een dorp eenige ridders bij. Aan een kruisman stond een ridder, die er heel armoedig uit zag. Het was die oude kapitein, die met Franciscus nog in 't gevang gezeten had, met zijn één oog, en in 't begin zoo kwaad was geweest voor dat zingen. Hij kwam Franciscus een hand geven en samen reden ze voort. De ridder vertelde over de beteekenis van dezen oorlog. Franciscus luisterde niet. Al zijn lust lekte uit zijn hart, als hij die versleten kleeren
| |
| |
en wapens van dien ouden ridder zag. Hij wierd beschaamd, niet voor dien ridder, maar voor zijn eigen. Hij begon zich met hem te vergelijken. Hij, de zoon van een lakenkoopman, zag er als de nobelste ridder uit, en die groote ridder, die door al de oorlogen ten onder was gegaan, droeg wat versleten ijzer. Dat kon Franciscus niet uitstaan, om geenen waarom. En een vierkantig voornemen rees in hem op. Hij wist met hem achter te blijven. Als d'anderen ver genoeg waren, zei hij ineens:
- Edele ridder, vergeef het mij, ik heb naar uw gesprek niet geluisterd, omdat wij allebei belachelijk zijn. De knecht heeft de dracht van den heer, en de heer die van den knecht... Wij gaan hier van wapens en van dracht verwisselen. Ge zijt omtrent zoo groot als ik, dat valt mee dus!
De ridder met zijn één oog fonkelde van 't verschieten. Hij stribbelde tegen, weigerde kloek.
Franciscus geraakte in zijn vuur: - Het zal! riep hij, en hij scheurde met zijn handen en zijn tanden, zijnen schoonen, zijden mantel rats vaneen. - Al bleef mijn hemd hier! riep hij, maar zoo trek ik naar den oorlog niet!
Tegen zooveel wil en oprechtheid kon die ridder niet op, en daarbij hij was toch liever schoon dan leelijk. Ieder ging in een boschken staan, en ze gooiden de kleeren naar elkander.
*
Als ze pas in 't stadje Spoleto aankwamen, waar al veel soldaten waren aan 't wachten, wierd hij zoo ziek en zoo moe, dat hij te bed moest. Hij was om te sterven. Er wierd verteld dat de nobelen hem dat gelapt hadden, die ziekte, om van hem af te zijn. Maar er wordt zooveel verteld.
Ge kunt peizen wat verdriet hem doorsneed, als hij op een morgen de trompetten het vertrek hoorde blazen. En hij, die zoo geren had meegegaan, moest hier blijven liggen. Toen heeft hij geschreeuwd gelijk een kind. Nu was er ineens een groote stilte in de straten, nu die soldaten weg waren. Van toen af heeft hij dikwijls geprobeerd om toch te vertrekken, en 't gebeurde dat hij opstond, en zijn harnas aangespte. Maar dan zakte hij elken keer weer ineen, en moest op handen en voeten terug naar zijn bed kruipen, waar hij te kermen lag, en soms van eurazie in zijn handen beet.
Maar eens tegen den morgend hoorde hij in zijnen droom een machtige stem, en hij zag een groot licht boven de spits van een rots. Dat was die stem! en hij hoorde het licht zeggen: - Franciscus, wat is het beter te dienen: den meester of den knecht?
| |
| |
- Den meester, bibberde hij.
- Waarom dient ge dan den knecht?
Franciscus kon niet antwoorden. Maar ineens was het hem, of dat licht door zijn lijf straalde. Dat licht was God. Hij knielde met zijn kop tegen zijn knieën.
- Heer, wat moet ik doen?
- Ga terug naar huis, daar zal het u bekend gemaakt worden. Dien droom van die wapens hebt gij verkeerd verstaan.
Het licht zweeg en doofde als in een mist. Franciscus schoot wakker. Hij sprong op. Hij was 't vergeten dat hij ziek was. - Naar huis, riep hij. Toen zag hij zijn vertuikeld oorlogscostuum. Als hij eens eerst naar den oorlog ging en dan naar huis? Zijn hart, nu hij fijn wakker was gaf niet toe aan dien droom. Hij kleedde zich langzaam, haalde zijn paard uit stal en reed de stadspoort uit. Op een tweesprong bleef hij staan. Langs dien kant liep de weg naar den oorlog, langs dien kant naar huis. Langs daar bekwam hij den titel van baron en een leven van eer en roem, langs den anderen kant spot en een donkere toekomst. En dat voor een stem uit een droom! God had achter hem geroepen. Waarom had God achter hem geroepen, hij die zich zoo weinig met God bezig hield, ja, een halftwaalfmisken, vrijdags geen vleesch eten, en zijnen paschen houden. Hij moest kiezen tusschen God en de wereld. Hij deed zijn oogen toe, hij neep zijn vuisten toe. Zoo zat hij te paard, doorvochten van God en van de wereld. Hij voelde heel goed, dat die zoete klank van die stem al jaren in 't klein in zijn hart zat te zuchten, in zijn verlangen naar de verte, in zijn gulzigheid naar 't leven. Iets van d'oneindigheid waaide er over hem. En in dit gevoel riep hij: God! Hij deed zijn oogen open, en jubelde: God! God! En bij dat woord wierd zijn hart als open gescheurd van geluk en van licht....
En hij galoppeerde er wild van onder, naar Assisië. Ha! ze zouden hem daar nogal eens uitlachen en belachelijk maken. Hij zag zijn vader al als een dobbelen zevenslager te werk gaan, hij hoorde den mottigen speklach van zijn broer. Hij kwam als van uit de sterren gereden! Spot telde niet meer. En uitdagend langzaam als achter een processie reed hij de meest bevolkte straten door.
*
Er was een buitengewone zachtheid over hem gekomen. Ze zagen hem nu dikwijls urenlang naar 't Heilig Sacrament
| |
| |
staan zien. Hij had zijn kleeren meer bij dan aan, en hij kon soms, hij de fiere Franciscus, met de smerigste bedelaars klappen en wandelen. Hij gaf het geld zoo maar weg.... Hij is zot, of hij wordt pater, zeien de menschen....
Franciscus zocht angstig naar de beteekenis van zijnen droom. Hij zocht in de kerk, in de stilte, in de eenzaamheid, hij zocht ze in woorden en gebaren van kinderen en bedelaars, bijzonder bij de bedelaars, want was het meisje dat hem geroepen had ook niet arm? Hij zocht ze in de wolken....
De vader was het hart in en snauwde hem in korte woorden af, de moeder haar hart klopte rapper van blijdschap. Zijn vrienden zochten hem op, d'eenen uit genegenheid, d'anderen om hem af te drinken. Hij ging mee in 't gedacht dat dit teeken zoowel daar kon te vinden zijn, als op een ander. Ze deden hem drinken en hij dronk. Ze deden hem feesten en hij feestte, maar er kwam geen kristalklank meer uit hem. 't Kon gebeuren dat hij als koning van het feest in 't midden van 't getier weer plots inzakte. Theodoor kwam maar altijd terug op dat beloofde weerkomstfeestje. En in een wanhopigen oogenblik riep Franciscus:
- Ehwel, ik geef die feest! toekomende week hebt gij ze, en mij er bij!
De hoeden vlogen van blijdschap in de lucht. Hij wou, kost wat kost, den vroegeren Franciscus worden. Dat teeken kwam toch niet. 't Was maar een droom. En hij bestelde een feest zooals z'er nooit een gekend hadden. Hij deed er een nieuw kostuum voor maken, een vlammend rood, koleur van het leven. Hij zette nieuwe snaren op zijn mandolien. De vader wreef in zijn handen. Franciscus zat aan de schoongedekte tafel, vol linten, pluimen, juweelen en kanten, haar in krollen en een kroon van roode rozen op. Er was een taart waaruit een cupidoke, een kind van vier, vijf jaar, over de tafel gehuppeld kwam. Maar uit Franciscus was er geen lach te krijgen, hij was er lijk niet bij. Hij wou naar buiten. Ze gingen buiten, met fakkels en muziek. Ze meenden hem als anders, op hunne schouders rond te dragen. Hij wou niet. Hij kwam alleen achteraan, en hij wist zich in den donkeren uit hun gezelschap te trekken. Hij bleef staan. 't Was juist aan een trap. Hij hield de ijzeren leuning vast. Hij zag zijn vrienden door de straatjes voortwoelen.
Als zij uit zijn gezicht waren, zag hij naar de sterren. God! God! fezelde hij smeekend. God! God! zoo wel honderd keeren achter een. En 't was of er lekken vuur een voor een in zijn hart vielen, vuur dat niet verbrandt maar bedwelmt.
| |
| |
Zijn hart liep over van vuur, zijn aderen waren een struik van vuur, en hij wierd opgenomen in een groot licht. God brandde in hem....
De vrienden begonnen hem te missen en zochten hem. En toen ze hem dan ginder boven op de trap zagen staan, in 't licht van hunne fakkels, met zijn armen uiteen, toen riepen ze: - Bravo! gij zijt gered. Hij is verliefd, nu is hij genezen!
Ze rukten hem, door hun lawaai, uit het licht terug op de wereld.
Hij zag hen aan als een vuile pap die menschenvormen had aangenomen, en ineens jubelde hij: - Ja, ik ben verliefd! voor eeuwig! ja, voor eeuwig, nu weet ik het! En mijne geliefde in al hare armoe is schooner en rijker dan gij u verbeelden kunt!
Ze riepen: - Bravo, bravo! Waar woont die poes? Een serenade voor haar! Zij kwamen blij naar hem toegeloopen, maar hoe dichter zij kwamen, hoe grooter hij den afstand tusschen hen beiden voelde. En hij gooide zijn mandolien naar hunnen kop. hij kletste de rozenkroon naar beneden en schoot toen ineens op den loop, de straatjes door, botste zijn huis binnen, en liet zich in dagen niet meer zien.
*
Nu was zijn hart van liefde gekwetst. Een verliefde van God. Hij voelde zijn eigen een stinkaard tegen over Hem, onweerdig en beschaamd, en toch met de snak om in Hem te vergaan. Hij voelde zich onzuiver, angstig, verlegen om zijn vroeger leven. Wat moest hij doen om er van verlost te zijn van zijn oud leven, van zijn zonden? Wat was zijn roep en zijn plicht?
Hij doolde in de bergen, en ging bidden in de kerkskes en kapellen van den omtrek. In 't kerkske waar de engelen zongen, den dag toen hij geboren wierd en bijzonder in 't Sint Damiaanskerkske met zijn schoon crucifix. Hij kroop dikwijls daar ievers in een grot, en in den donkeren lag hij dan te roepen:
| |
| |
- U bemin ik, mijn God, mijn Heer! U alleen! Kom alstublieft mij troosten! Neen ik ben het niet weerd, kom niet, mijn bloed snakt nog naar de zonden. Maar voor U zal ik mijn lijf bedwingen gelijk een ezel! Geef me vrede, Heer, en neem dien angst uit mijn hart weg. Maak van mij wat ge wilt, een bedelaar, een melaatsche, breek mijn beenderen, maar neem toch dien angst weg, dien angst, en vergeef mijn zonden.
Als hij dan buiten kwam, hong er aan iederen haarpijl een druppel zweet en zijn oogen stonden wild en dwaas in zijn gezicht. T'huis probeerde hij dat inwendig gemartel te verbergen. De vader, die toen veel op reis was, zag het niet, maar de moeder wel. Ze deed of ze het niet zag. Hij zat veel over heilige boeken, maar droomde meer dan hij las.
Eens op een lichten donkeren, als hij buiten de grot kwam, stond er iemand aan den ingang. 't Was een jonge man, simpel gekleed, met zwarten baard en groote ronde oogen. Die jongen knikte vriendelijk tegen hem.
Franciscus was ineens verlegen en zei, zoo om zich te verontschuldigen: - Ik zocht naar een schat.
De jongen zei: - Ik heb het gehoord. Ge zult dien schat wel vinden, als ge maar diep genoeg graaft. In het Evangelie staat: Wie klopt zal open gedaan worden.
Franciscus verschoot. Die jongen raadde wat hij deed! Die verstond hem.
- Wie zijt gij? Ik ken u niet, vroeg Franciscus.
De andere zei: - Ik woon ginder achter de bergen. En daar kwam zoo'n goedheid en vertrouwen uit dien jongen, dat Franciscus zich in al zijnen nood niet tegenhouden kon en met tranen in de oogen vroeg:
- Wat moet ik doen? wat moet ik doen?
- Altijd maar dieper graven, glimlachte de jongen, lees veel. Lees hier al eens in dat boekske, dat zijn de Evangelies, luister verder naar de stilte, en naar het verdriet van de menschen. Daar is veel verdriet achter den lach van de menschen verborgen, en dan zult ge den schat zeker vinden.
- Gij, gij kunt mij helpen! snikte Franciscus.
- Neen, zei de jongen, ik kan u niet helpen, ieder draagt zijn hart alleen, en niemand anders kan uwen schat opgraven dan gij alleen. Ik kan maar voor u bidden.
Van toen af waren die twee veel bijeen. Franciscus hield van den jongen die weinig zei, nooit uitleg vroeg, maar op elke vraag een antwoord gaf, vol hooge en geheimzinnige beteekenis. 't Waren uren waarnaar Franciscus hunkerde, en
| |
| |
terwijl hij in de grot zijn nood te klagen lag, stond die jongen aan den ingang te glimlachen als een engel die alles wist.
*
Op een keer vroeg hij aan zijnen vriend: - Als ik nu eens naar Rome ging naar het graf van de apostelen, om daar ingeving te krijgen voor het vinden van mijnen schat?
- Doe het, zei de jongen, en God ga met u.
Ze zwegen. Het ging zoo naar den avond. Beneden in de stad luidde langzaam een klok.
De vriend nam Franciscus zijn hand en zei: - Zie eens hoe schoon de natuur is; het koren wast, en de wolken regenen. Een boom vereert God als hij groen en vruchten geeft. Hij laat God doen. Wie God vereert vraagt niets. Wie niets bezit kan het meest geven aan God. De armoede is de perel van het evangelie.
Schoon was de uitgang van den dag, die avond en die woorden. In de diepte smolten alle koleuren blauw ineen. Hoe stil, hoe stil! Ze zaten samen, hand in hand. Een beetje later zagen ze het zilveren randeke van de maan.
- 't Is lijk een Evangelie, zuchtte de vriend.
- Zijn er die dien vrede hebben? vroeg Franciscus voorzichtig, en hij wees naar 't schoone landschap.
Zij die geen schrik, maar liefde hebben voor God: de Heiligen, zei de vriend.
Een heelen tijd daarna zei Franciscus: - Morgen vertrek ik naar Rome.
*
Hij was er al drie dagen en hij voelde zijn knieën niet meer, van aan het graf te zitten bidden. God zweeg.
Hij probeerde soms in de menschen hun hart te lezen. Maar de liefde vond hij niet. Niets dan hebzucht. Ze hielden meer hun geld vast dan hun ziel. De bedelaars kregen bijna niets, en zie, hoe de rijken met veel zwier enkele centen offerden aan 't graf van de apostelen. Franciscus kookte en ineens nam hij een beurzeke met zilveren geld, en schudde het uit in de put van 't graf.
Toen hij weer buiten kwam, en 't gekrioel der bedelaars op de trappen zag, had hij spijt dat hij hun niets meer te geven had; zijn geld was op. Hij hield nog maar reskes genoeg over om het hier een dag te rekken, en om onderwegen zijnen inslag te nemen. Hij stond te midden van de bedelaars en kreupelen. Ze kropen rond hem met uitgestoken handen, en gerokkenen klachten. D'een hadden
| |
| |
schapulieren aan, d'ander hadden heilige beeldekes bij, en ieders mond was vol van God. Dat waren nu de vrienden van Jezus, Onzen Lieven Heer zijn vrienden. Franciscus had weerlicht-gedachten. Hij had schoon met arme menschen om te gaan, er mee te eten en ze geld te geven. Hij had aan hun hart geluisterd, zoo gezegd, maar dat is allemaal gemakkelijk, als ge thuis volop in weelde trapt. Maar zelf arm zijn, zelf dat arm lijf en hart hebben, dat is 't! Zelf bedelaar zijn! En hij liet het niet koud worden. Tusschen al dit ellendigen zocht hij er den vergrondsten uit.
- Kom mee, zei hij tot dien bedelaar, ge krijgt iets schoons!
Als z'alleen in een straatje waren, zei Franciscus:
- Mijnheer, zoudt ge met mij niet van kostuum willen verwisselen tot dezen avond? Ge krijgt schoon geld.
- Gade gij iemand schaken of bespionneeren? vroeg de bedelaar. Nu 't kan mij niet schelen, ik doe het.
- Waar kunnen we ons uitkleeden?
- Ginder is een ingevallen toren.
Zij naar den ingevallen toren, en ieder kleedde zijn eigen uit. Franciscus stond het eerst in zijn hemd, de andere had er geen. Nu moest hij die broek aantrekken die stijf stond van vuiligheid. Hij voelde ruw aan zijn beenen. Hij wou er zijn hemd tusschen steken. Een bedelaar met een fijn hemd! Hij trok het uit en gaf het aan den andere.
Dan trok hij dien frak aan, veel te groot, met een zieken reuk, daarover een gelapten mantel, een schapulier en dan dien vettigen hoed.
Franciscus bibberde, rilde van afschuw, maar hij beet op zijn tanden. Hij bezag zijn eigen. Nu was hij een arme mensch. Een arme mensch, een vriend van O.L. Heer. Ineens kwam de andere van achter een hoop steenen gedanst, in 't bruin velouren kostuum van Franciscus.
Franciscus bleef verbluft over zijn eigen staan. Zijn moed begon te zinken. In de zon! beval hij, en hij stapte naar buiten.... Hij zat daar ievers tusschen de bedelaars aan een brug, stak zijn hand uit: - Om de liefde Gods. Hij wou gebedeld brood eten, maar hij kreeg niets. Nevens hem zat er een blind wijfke, dat ook niets kreeg. Hij wou haar wat geld geven. O, ja, dat had hij in zijn bandtasch laten steken. - Liever zoo, dacht hij, want een rijke bedelaar is er geen. De menschen gingen voorbij, rijk en arm, jong en oud, maar niemand gaf.
- Hebde gij honger, vroeg het wijfke. - Een beetje, zei
| |
| |
hij. En het wijfke gaf hem een sneeken hard brood, waar ze de boter op vergeten hadden. En 't smaakte hem van den honger.
's Avonds is hij naar den ingevallen toren gegaan. Ge ziet van hier wie er niet kwam! Na lang wachten viel hij toch in slaap, in den stank van zijn kleeren.
In den vroegen morgen trok de honger hem wakker. Daar was nog niemand. - Die man zal dat vergeten zijn, dacht Franciscus. Als hij terug onder de bedelaars zat, zag hij ginder dien man van gisteren, met zijn kleeren aan, nog met twee andere bedelaars, zat en zingend door de straten zwijmelen. Nu ben ik een echte bedelaar, zei hij opgeruimd.
En dan heeft hij ook echt gebedeld om een beet brood, met een echten honger, die de maag bijeenwringt. Dat was nu arm zijn, verstooten en veracht worden. Hij voelde zijn eigen meer vriend van God dan anders.
Dat duurde zoo nog twee dagen, en zoo is hij dan terug naar huis gegaan. Hij sliep in schuren en bedelde aan de deuren. Onderwegen was hij verplicht hier en daar een lieken te zingen om wat te krijgen. Maar hij heeft ook dikwijls liekens gezongen om God te bedanken voor die armoede.
*
Ge weet niet hoe het komt. Maar voor hij thuis kwam wisten ze daar al dat hij in Rome den bedelaar had uitgehangen. In een dorp in de geburen, waar ze hem kenden, was hij van kleeren verwisseld. Van als hij de deur open deed, sloeg de vader hem in een hoek. De moeder rilde en kermde.
- Dat hadt ge toch niet mogen doen, jongen, maar hij zal het niet meer doen, hé jongen? wat heel het geval nog erger maakte.
De vader maakte maar lawijd. Hij bonkte op de tafel - Zot, dobbele zot! Dat kon een baron geweest zijn! en dat gooit zijn eigen in 't slijk voor een droom. Dat heeft de schoonste positie van de wereld, en dat vergooit zich aan 't schorremorrie van de straatjes. Ik stamp u nog liever buiten, dan u op die manier in huis te houden, en gij, dat was tegen de moeder, gij doet mee, nu staat ge daar te janken en te zalven, maar achter mijnen rug hebt gij hem in zijn zotheid ingevolgd! Omdat ge per abuis gedroomd hadt dat hij een pater zou worden, omdat er een van die mystieke zotten kwam zeggen dat hij in een stalleke geboren moest worden! Dat stalleke! Om te doen wat hij doet, moet ge warlijk in een stal geboren zijn, hij stinkt ernaar! 't Had
| |
| |
een varkensstal moeten zijn. Ik durf onder geen menschen meer komen. Ik ben uit een deftige familie, een uit de stijfste van de provincie. We hebben altijd de armen bijgestaan en geholpen, in stilte. In stilte. En ik wil dat het zoo voortgaat, Als ge geren pater wordt, wordt het dan! Daar zijt ge te lui en te laf voor, dan zien de menschen u niet meer bezig, dan spreken ze niet meer van u, maar van nu af aan gaat ge werken, lijk ik en uw broer, en anders buiten.
Franciscus bezag hem triestig. Hoe meer de vader zei, hoe meer de tak van den boom afkraakte.
De moeder probeerde te troosten. - Jongen, ge doet toch meer goed met aan de armen te geven dan met zelf arm te zijn. Uw been doorbreken omdat een ander zijn been gebroken is, dat is geen hulp.
- Dat is gezond gesproken, riep de vader, als ge altijd zoo maar hadt gesproken. En ineens bulderde hij: - Maar ik wil dat er niet meer over gesproken wordt, noch gezond, noch ongezond, afgeloopen! ik ben de baas! Hij doet wat ik wil, en wie er nog over spreekt breek ik in tweeën! Hij liep den winkel in.
Toen Franciscus boven op zijn kamer kwam, viel hij daar neer op zijn knieën, vóór het crucifix en snikte: - Mijn Heer en mijn God, ik kan niet meer terug van waar ik gekomen ben. Ik ben gevangen in Uwe onzichtbaarheid. Gij hebt mij gekwetst met Uw licht, en toch loop ik in den donkeren en vind U niet. Ik ben zoo verveerd, ik ben zoo alleen, kwets mij nog eens, en nog meer, dan weet ik dat Ge dicht bij mij zijt. Vergeef me al het kwaad dat ik gedaan heb. Het brandt! Blusch het met Uw vuur! Mijn Heer, mijn Heer!....
| |
| |
De moeder luisterde aan de deur met een kommeke melk in haar hand, maar ze dierf niet binnen gaan.
*
Met het paard aan zijn hand ging Franciscus door de bergen. Hij kwam van de markt. Uit een stadje in de geburen. De vader was met een knecht vooraan met een wagen, en al lang uit 't oog. Hij zocht naar zijnen vriend, dien hij na Rome, maar dan twee maanden geleden, niet meer had gezien. Hij had hem zoo noodig, om zijn hart eens te kunnen uitschudden, het stak zoo vol!
Franciscus hield zich nu ook heelemaal anders. Hij was na die ruzie in stilte naar den bisschop gegaan, hij had er 't een en 't ander gelost, en Monseigneur, die nogal een verstandige man was, en een goede menschenkenner, had hem aangeraden:
- Doe alsof er in u niets gebeurt. Laat alle uiterlijke teekenen achterwegen. Sluit u eigen op in uw hart, daarin ligt de grootste kracht. Zoo doet ge geen verdriet aan uw ouders, en als het van den Heiligen Geest is, wat er in u omgaat, dan zal uw tijd wel komen, en bid veel in stilte.
Franciscus deed het en wachtte naar den H. Geest.
Om niet te ver achter te blijven, reed hij nu rap over den eentoonigen zandweg. Ineens sprong zijn paard opzij, en bleef steenstijf staan. En daar vóór hem stond een melaatsche. Hij was kaal en vol puisten, zijn kin was afgefret, en de neus was een roode holte. Uit zijn linker oog, dat lijk bij een vorsch uitpuilde, liep een zwarte streepke bloed. Aan zijn rechter hand had hij nog maar één vinger. De melaatsche bezag hem met een oneindig verdriet. Franciscus zijn haren schoten recht. De schrik van ook besmet te worden klauwde hem naar de keel, en ineens gaf hij zijn paard de sporen en hij reed er in volle galop van door. Hij dierf niet omzien. Zijn hoed viel af. Hij liet hem vallen, maar terwijl hij reed, zei hij den zin uit het evangelie: - Alles verachten waar ge vroeger van hieldt, en alles beminnen wat ge vroeger verachtte. Kluchtspeler, ge weent bij het Evangelie, en als ge iemand tegen komt, die juist het meeste het lijden van Ons Heer op aarde voortzet, vlucht ge weg uit zelfzucht!
Hij verging bijna van schaamte.
Was dat zijn ridderlijkheid? Ineens keerde hij om en reed terug. De melaatsche stond er nog. De stank sloeg hem tegen, maar hij kwam van zijn paard en boog voor hem. Hij zag Onzen Lieven Heer in al zijn lijden in dien man weerspie- | |
| |
geld. Alle gehechtheid van zijn eigen leven was gevlogen. Hij was alleen nog liefde, en hij kuste dien vent op zijn gekloven lippen. De melaatsche weende, de tranen liepen met het streepke bloed bijeen. Zijn mond beefde, hij probeerde iets te zeggen, maar hij zei niets. Hij had geen tong meer.
*
En 's anderen daags reed hij naar 't pesthuizeken, verlaten in 't veld. Hij dacht wel aan den bisschop en aan zijn vader, maar zoo slap, van uit de verte, het gaf geen effect. Hij reed naar 't pesthuis. Als hij er binnenkwam, bij die menschen, die daar gelijk weggestampte honden in hunnen stank van zweren en etter bijeenkoekten, dan stribbelde zijn lichaam wel tegen, maar de liefde en zijn wil waren sterker.
Of die menschen verschoten, zoo een rijken, gezonden, jongen heer, die hun hand kwam kussen! Ze bezagen hem als een engel uit den hemel. Er waren daar vader en moeders bij, met stokken weggeknuppeld van hun kinderen, jonge menschen van hun ouders weggesleurd. Op de vuile muren stonden de strepen van hun gewonde handen. En de vliegen, de millioenen vliegen, die van de zweren naar het eten vlogen. En bij veel van die ongelukkigen danste de duvel van 't vleesch nog in hun vergiftigd bloed.
In die hel kwam die ruiter. Het geeft geen wonder dat er knielden en weenden. Maar Franciscus was nog de blijdste van allemaal, omdat hij de grillen van zijn lichaam, van zijnen ezel had overwonnen.
Heel den winter door, elken keer als de vader van huis was, ritste hij in 't genipt het pesthuis binnen. Hij gaf hun zijn liefde, deed olie en nieuwe windsels aan hun wonden. Hij waschte hen, en las hun voor uit het Evangelie, of verzon een schoon vertelsel.
*
Franciscus bleef na de hoogmis nog bidden. Hij luisterde naar God. Er zat nog een blinde naar den auter te lachen. Anders was er niemand....
De moeder kwam bleek en angstig de kerk binnengeloopen. Ze klopte hem voorzichtig op zijn schouder. - Jongen, kom rap naar huis. Is 't waar dat ge de melaatschen bezoekt? Ach, hij is om te sterven van woede. Kom rap, anders is hij in staat u zelf uit de kerk te komen halen.
De vader stond daar lijk een beer, de beenen uiteen, de handen gereed om pilaren te breken. - Is dat waar?
| |
| |
- Ja, vader, zei Franciscus kalm. En in plaats van zijn zoon vast te pakken, begon hij maar alleen te razen en te tieren. 't Was van stinkaard, schijnheiligaard: Ik durf u niet neerslagen, uit schrik dat er van die smeerlapperij aan mijn handen blijft plakken. Eerst in 't regenwatervat, vóór ik u aftroef! Ineens pakte hij toch Franciscus vast, schudde hem doorheen: - Gaat ge dat weer doen?....
- Ik heb die menschen alleen wat geluk gebracht.
- Om het ongeluk over ons te brengen!
- Vader, als gij een van die ongelukkigen waart, zoudt ge dan niet geren hebben, dat ze u kwamen bezoeken? De vader asemde lijk een paard: - Dat is geen vraag! Ik, ik wil niet dat g' er gaat!
- Als God het nu wil.
- Wat wilt gij van God spreken! Paljas. Ge doet juist of ge met Hem naar school zijt geweest, of zijt gij uw baldadig leven van voor een goed jaar vergeten, toen ze u zat naar huis brachten!
Franciscus stond paf; 't was waar, wat zou hij van God spreken. Hij was nog niet weerd zijnen naam te noemen, en verder liet hij den vader nu maar tieren. Hij bezag zijn moeder, die haren vader-ons niet kon uitgelezen krijgen van schrik. Dat kon zoo niet blijven duren, dat was voor hem en zijn ouders niet te doen, daar moest een beslissing komen. - Als ik maar wist wat God van mij wil, dacht hij.
En weer sprong de vader voor hem: - Gaat ge dat weer doen?
- Daar kan ik nu nog niet op antwoorden, zei Franciscus. Mots! en de eene slag viel op den andere. De moeder krijschte. Angelus ging van schrik op een stoel staan, en terwijl de vader Franciscus buitenstampte, riep hij:
- Kom dan terug, als ge u gewasschen hebt, en gij het antwoord weet! En morgen mee op reis!
Het volk lachte, de vroegere vrienden lachten. Hij schoot beschaamd een straatje in, en liep de bergen op. Toen vluchtte hij voor den eersten keer terug naar de grot.
Hij kwam er eerst uit 's anderendaags als de dag in de lucht kwam. En hij zag er uit als een die een jaar ziek was geweest. Hij bleef in de bergen dolen. God! God! riep hij en de bergen riepen tot drij keeren den weergalm terug: God! God! Hij kwam aan 't vervallen Sint Damiaan-kerkske, en hij daar binnen om er voor den zooveelsten keer vóór dat kruis zijnen nood te gaan klagen.
De pastoor, als een oud ventje, zat met zijn kap op, in 't
| |
| |
slap Februarizonneke, een boekske te lezen voor zijn noeneten. Precies een Sint Antonius met zijn verksken, maar er was geen verken bij, wel bieën. Vlak over hem stonden twee bieënkorven en daar zaten biekens op zijn handen, in zijnen baard en er vlogen er rond zijnen kop. Hij woonde daar in een klein schuurke, maar hij woonde daar heel content met zijn biekens en bij zijn kerkske. Wat moet een oude mensch al meer hebben, bijzonder als ge pastoor zijt, dan honing voor te eten, en was voor uw keersen. Maar hij hoorde niet goed. Hij zag Franciscus aankomen, en Franciscus riep: - Het is goed weer vandaag.
- Ha! Ha! zei de pastoor. Als het westenwind is hoor ik niet goed.
- 't Is oostenwind, de wind komt van over den berg, zei Franciscus in zijn oor.
- Ha! Ha! lachte de oude, dan hoor ik nog minder.
Wat zat die daar mee in, dat hij niet goed hoorde? Hij had zijn honingbiekens en zijn kerkske, en beluisterde God met zijn hart.
Franciscus deed teeken dat hij wat ging bidden. Als hij dan binnen kwam, liet hij zich op zijn knieën vallen en stak zijn armen uit naar het kruis. Woorden kon hij niet meet zeggen. Hij bezag het kruis waarop een zoete Jezus geschilderd was, die u beziet, met bezijds heiligen en engelen in de hoeken. Hij gaf er zich met heel zijn ziel aan over. Hij zag in de oogen van Jesus. Hij zat met zijn handen en zijn hart open, om dat licht te krijgen, waar heel zijn ziel naar snakte. Jesus hield ook zijn armen open, waar hij heel de wereld mee omhelsde. Het kruis was van hout en geschilderd, en Franciscus van levend vleesch en bloed. Tusschen het kruis en hem was de lucht en de lichten-donkeren. Maar er was ook de liefde tusschen, die ge niet ziet, en al de gebeden van 't pastoorke en de boeren, de gebeden en tranen van al de menschen en heel de wereld.
Stilte. Franciscus weende, en in die stilte sprak het kruis. Het sprak. Jesus op het kruis verroerde; het lichaam rilde, het hoofd zette zich recht, en de oogen begonnen te leven, lijk bij een levenden mensch. De mond trilde en de lippen gingen open en toe, en met een muziekstem sprak hij:
- Herbouw mijne kerk, zij valt in. Herbouw mijne kerk, zij valt in.
Zoo drie keeren achtereen. En dan rees het hoofd terug opzij, de oogen doofden uit, en 't was weer een houten kruis. Maar Jesus had gesproken! Met die stem was Jesus van zijn
| |
| |
kruis gekomen. Die twee liefdes hadden zich gekruist. En in zijn ziel ging er een roos open van bloedend licht.
- Jesus! Jesus! riep hij, ik ben mezelf niet meer, ik ben U, en hij viel languit ter aarde en snikte en schokte van geluk....
Een heelen tijd daarna tikte het pastoorke hem op de schouders. Franciscus sprong op en kuste zijn handen. Hij duwde er zijn geldzakske in:
- Dat is al voor olie in de Godslamp, riep hij in 't pastoorke zijn oor. Ik wil de metser van uw kerkske worden!
- Wablieft?
- De metser van uw kerkske worden!
- Ha! Ha! lachte die. Gij metser worden? Ge zult nog al ne schoone metser zijn!
- Ik zal van uw kapot kerkske een schoon kerkske maken! Dat moest allemaal aan die zijn oorschelp geroepen worden.
- Ha! Ha! met zoo'n kleeren aan, gij van zoo'n stijve familie. Gij kunt iemand doen lachen, gij!....
- Ik ga geld halen om gerief te koopen, hout en steenen. En daarmee liep Franciscus weg. Jesus! Jesus! nu weet ik het, riep hij ring aaneen. Jesus! Jesus! nu weet ik het! en hij danste op die woorden.
*
- Waar is ons moeder? vroeg Franciscus aan zijn broer.
- In haar bed, die hebt gij ziek gemaakt en.... Maar Franciscus was de trap al op. De moeder lag te bed met een natten doek op haar voorhoofd. Ze schoot verveerd recht, als ze hem zoo gelukkig en wild zag binnenkomen.
- Moeder! moeder! Ik ga het kerkske van St. Damiaan herbouwen!
- Waarom zijt ge dezen nacht niet naar huis gekomen? Waarom doet ge vader zooveel verdriet aan, en ge weet dat alles op mij neer komt. Hij heeft mij zelfs met slagen bedreigd, als ik u nog laat buiten gaan. Neem een beslissing, jongen. Als ge voor 't geestelijk zijt, ga dan in een klooster. En wat zegt de daar van St. Damiaanskerkske?
Angelus kwam binnengesprongen: - Ons moeder niet zieker maken. Als vader thuiskomt zult ge er u niet van beloven. Want hij heeft er haren en snaren op gezet, om van u een anderen te maken.
Hij bezag zijn broeder, hij bezag zijn moeder, hij hoorde de stem van het kruis en zei: - Zeg hem dat hij daar geen moeite mee zal hebben. Ik ga hier weg.
| |
| |
- Jongen, jongen, riep de moeder met uitgestoken handen.
- Niet weenen, moeder, zei Franciscus. Hij vloog in haar armen en kuste haar. - Wees gerust, zei hij, het kan niet anders, noch voor u, noch voor mij, moeder....
- Naar waar gaat ge, jongen, naar waar?
- Het kerkske van St. Damiaan herbouwen, 't is een ngeving van Onzen Lieven Heer.
Ze bezag hem met opgetrokken wenkbrauwen. Er waren met hem al zulke wondere dingen gebeurd. - En uw slapen en eten? vroeg ze bekommerd.
- Daar zal Onze Lieve Heer wel voor zorgen, moeder, Hij doet het wel voor de musschen en de konijntjes. Dag moeder. Zij snikte aan zijn borst.
Hij ging weg.
Franciscus haalde zijn paard uit de stal, lei er eenige lappen velour en zijde op, en zei tegen Angelus: - Zeg dat hij dat later van mijn erfenis kan afhouden, salut!
- Dief, dief! dat zeg ik aan onzen vader, dief! dief! De geburen kwamen buiten. Franciscus reed kalm voort. Hij zag nog eens om.
Aan 't venster stond zijn moeder hem na te zien, met een zwaren mantel over haren kop. Hij deed eerbiedig zijnen hoed af, lijk voor een O.L. Vrouw van zeven Weeën. Hij reed recht naar Folignio, waar het markt was. Het begon te regenen.
*
Tegen den avond kwam Franciscus, nat als een visch weer op Sint Damiaan. Hij had het peerd en het goed verkocht. Pastoorke zat zijn geit te melken. Want hij had ook een geit, en hij had ook nog twee konijnen, witte, met roode oogen. En wat had hij nog allemaal? Laat eens zien. Zaad voor bloemen en voor radeskes, want hij had een hofke, zoo groot als een voorschoot; een van dees dagen ging hij zaaien. En dan had hij nog potten met zalf, met goede zalf, tegen zweren en kwaden brand. Daar wisten de boeren van te klappen, van die deugdelijke zalf! En dan had hij nog boeken, vier, vijf boeken, met de hand vol geschreven, en waar geleerde dingen in stonden en schoone vertelsels; en dan had hij nog een schoon uitzicht over de verte en den hemel! 't Was een rijk pastoorke in al zijn armoe: - Ah! Ah! Wie niet goed hoort, hoort geen kwaad vertellen, zei hij dikwijls als ze zeiën, dat het spijtig was dat hij niet goed hoorde.
| |
| |
Franciscus zag hem daar zitten in zijnen grijzen, gelapten mantel, met de kap op, zijn geit aan 't melken, en hij lachte naar het streepke dat van uit den uier in 't emmerke ritste. Rrrst, rrrst. De geit at een handsvolleke groen, ze dee precies, of 't niet bij haar was, dat er gemolken wierd.
Franciscus zei in zijn eigen: - Hij lacht naar de melk, ik zal hem eens doen lachen naar dit veel geld.... Hij trok hem aan zijnen mantel, en als ze tegeneen gelachen hadden riep hij in zijn oor:
- Hier is geld voor uw kerksken. Hij schudde het geldbeurzeken uit in zijnen schoot.
- Ah! Ah! dat is goed! Waar hebt ge dat gaan halen? Franciscus zei het. - Dan hebt ge dat t'huis gepikt! riep de oude vol schrik, dan krijg ik een van dees dagen mijnheer uw vader op mijnen kazak. Neen manneken! Hier is uw geld terug. Draag het algauwkens terug naar huis.
- Ik ga niet meer naar huis, riep Franciscus.
- Wa-blieft?
- Ik ga niet meer naar huis.
- Niet terug naar huis? Franciscus schuddekopte. - En waarom niet? Franciscus zette zijn handen aan de behaarde oorschelp van den ouden priester en hij vertelde, dat hij niet meer naar huis ging, daarom en daarom. Hij zei hem alles. Voor den eersten keer van zijnen strijd, vertelde hij alles, kort maar goed, zoodat die kluizenaar zoo kleer in zijn gedachten zag als hij zelf. Dat duurde lang. Zoolang, dat eerst het geitje in zijn stalleken moest gezet worden, en 't eerden lampken aangestoken. Dan vertelde Franciscus voort, van zijn zuiging naar God, van dien vriend, van Rome, van die melaatsche, van zijn moeder en van zijnen vader en van dit kruis, dat tegen hem gesproken had. Daar waren tranen bij en stiltes, en dan kondt g'het hooren regenen over de bergen.
Dat pastoorke, dat ge een cent zoudt gegeven hebben, als
| |
| |
g'het daar had zien zitten, oud als hij was, en te doof voor een kanon, dat pastoorke had een heel scherp verstand. Dat was in den grond een geleerde mensch. Die had een doorzicht in veel dingen waar anderen geenen kop konden aan krijgen. Die las in de menschen hun hart als in een boek. Zoo'n ingeborenheid. Als die goed had kunnen hooren, dan had die al lang ievers bisschop geweest. En als Franciscus alles gezeid had en op de knieën van dat oud ventje lag te weenen, zei het:
- G'hebt gelijk, ge kunt geen twee meesters dienen. Hoe blij was Franciscus, als hij dat hoorde en bezonder uit den mond van een priester. En dan zei die heilige man nog, want het was een heilige:
- Ge kunt hier bij mij blijven. Er is plaats genoeg in mijn schuurke. Eten heb ik niet te veel, maar waar de verkens dik loopen, is de spoeling dun.... Gij gaat een schoon geestelijk leven tegemoet, dat zult ge zien. Van metsen kan er niet veel in huis komen. W'hebben geen geld. En die beurs is niet van ons. Later zult ge nog genoeg kunnen metsen. Intusschen zult gij hier uw bezigheid wel vinden. En ik zal eens naar den Bisschop gaan, opdat hij u al de wijding van Diaken geeft. Laat ons nu nog een gebeeken lezen en dan gaan slapen.
Ze lazen een gebeeken en gingen dan slapen. Maar eerst droeg Franciscus het geld weg. Hij stond buiten. Wat zou hij er mee doen? In 't gras gooien? Neen, hij lei het op de vensterrichel van 't kerksken, en hij ging weer binnen. Het pastoorke gaf hem nog een kruiske lijk een vader aan zijn kind. Dan blies hij 't lampken uit en zat nog een heelen tijd op zijn knieën vóór zijn bed, een zak met blaren. Hij dankte den hemel voor zijn honingbiekens, voor de melk van de geit, voor den regen en voor dien jongen in wien hij een heilige zag.
En Franciscus zat ook nog lang op zijn knieën vóór zijn bussel strooi, en dankte God voor die stem van het kruis, voor het pastoorke en zijn moeder. En hij bad voor zijn vader en zijn broer. De nacht was verdronken onder den regen, daar waren lekken in het strooien dak, maar onder dat dak lagen er twee gelukkige menschen te slapen.
*
Dat waren schoone uren in Sint Damiaan. Franciscus speelde koster; hij was misdiender, hij was hoveniersknecht van een hofken van een voorschoot groot. Hij melkte de geit, en hij raapte de steenen op, zette z'in hoopkes, en trok het
| |
| |
gras van 't dak. Hij keerde met een bezem van eigen gemaak het kerkske proper, en kuischte de twee koperen kandelaars met zand en een scheut azijn. En hij zaaide radeskes. Dat kan elkendeen niet. 't Pastoorke deed het hem voor.
- Zoo moet ge dat doen. Het zaad los in uw vuist houden, uw vuist dan rond draaien, en onderwijl de zaadjes in den grond laten reuzelen. En uit die speldeknoppen van zaadjes komen later radeskes te voorschijn. Daar zijn zaadjes lijk beukenootjes bijvoorbeeld, waar later boomen uitkomen zoo groot als een kerk.
- Zaad wat zijt gij schoon, zei Franciscus. God wat hebt Gij het allemaal toch schoon gemaakt!....
En hij had weer een grot gevonden. Achter dorens en struiken, waar g'u moest laten inzakken, en waar geen spierken licht binnenkwam. In die grot, die om geenen djanter te vinden was, in dien hollen donkeren, kreeg zijn ziel van dag tot dag meer liefde en meer licht. En hij kon zijn eigen niet tegenhouden van te zingen van geluk.
*
Als de vader t'huis kwam, en hoorde van die vlucht, was hij geen mensch meer. Hij knoopte vloeken en tranen doorheen. Nu eens stond hij met zijn armen in d'hoogte te vloeken, dan weer viel hij met zijnen kop snikkend op tafel. De moeder hield zich stil, weende en beet op haren zakdoek en als z'eens iets wilde zeggen, sprong hij vóór haar en riep: - Zwijg of 'k doe ongelukken! Hij moest maar lawijd kunnen maken. Hij hield niet op terwijl ze naar boven gingen, ook niet als hij zich uitkleedde, en in 't bed raasde hij nog. Maar toen begost hij dingen te zeggen, die het hart van de moeder vol schrik stopten:
- Morgen haal ik hem uit dat stinkend nest! Heel Assisië moet mee. We gaan hem halen, we sleuren hem er uit. En op de markt, in 't openbaar, ransel ik hem af! Ah! We gaan iets beleven, waar ze nog jaren lang over zullen spreken: Mijn eer moet hersteld worden! Gij rilt! Ril maar! 't Is mee uw eigen schuld.... Morgen, morgen is 't een groote dag voor mij!....
Zij stond 's morgens 't eerst op. Ze ging naar de mis, naar de Sint-Niklaaskerk, op de markt. Ze sprak met een bedelaar gaf dien bedelaar iets, en een beetje daarna zwierde die tusschen zijn krukken den kant van Sint-Damiaan op.
Als de vader een beet brood had gegeten, want eten kon hij nu niet, moesten Angelus en de meid zijn vrienden en die
| |
| |
van Franciscus gaan roepen. De vader zei hun zijn plan. En ze vonden dat goed, als deftige burgers vonden ze dat heel goed. Als een kind opstaat tegen zijn vader, moet de vader dat kind kastijden. Maar Philip, een van Franciscus' vrienden, die geren vernederde, sloeg voor, van Franciscus geen leed aan te doen. - Maar wel, hem meenemen, hem zat maken, en hem lijk vroeger als den Koning der feesten op hun schouders de stad rond te dragen. Door den wijn zal hij lijk vroeger, aan 't zingen en aan 't dansen gaan, en dan van zelf, als hij weer nuchter wordt, te beschaamd zijn om nog den boeteling te spelen. Hem door en door vernederen en belachelijk maken is 't eenige wat hem verstandig zal doen worden. Ik ken hem!
- Goe! riep de vader, en de anderen vonden het ook goed.
- Dan een vlag! riep Philip, en mandolienen. En de moeder die dat hoorde! Ze ging weg langs het achterpoortje. Er zat daar ievers een oud menschken op den dorpel van haar donker huizeken. De moeder zei er wat tegen, gaf wat geld, en het wijfke schudde een mantel om en trok den kant van Sint Damiaan op.
*
Als het stoetje daar aankwam wandelde het pastoorken nevens een beek en liet zijn geit nieuw gras eten. De vader kwam uit het volk te voorschijn, met in d'eene hand een stok, en in d'ander een zeeltje.
- Waar is mijn zoon? baste hij tegen den priester.
- Wa blieft? vroeg het pastoorke, zijn kop vooruitstekend.
- Waar mijn zoon is!
- Ik hoor niet goed.
- Mijn zoon!
- Hei, uw zoon?
- Ja.
- Zoekt gij uw zoon?
- Naar wie zou ik anders zoeken?
- Natuurlijk.
- Waar is hij?
- Wa blieft?
- Waar hij is!
- Ja, ja, maar ge moet daarom zoo kwaad niet zijn. Met een beetje minder lawijd zal ik het ook verstaan. Maar die oostenwind....
De vader schuimde van woede. Hij lei zijn groote hand
| |
| |
op het pastoorken zijn schouders: - Gij moet mijn zoon wijzen, riep hij.
- Ik dacht eerst dat gij een os kwaamt vangen, zei het pastoorke, met éénen slag is uw zoon dood van zoo een stok. Heeft hij iets misdaan?
- Hij heeft gestolen, 't is een dief, zei Angelus.
- Komt gij voor dat geld van dat peerd?
- Voor dat geld en voor mijn zoon! riep de vader.
- Het geld ligt daar op de vensterrichel. Angelus haalde het er af.
- Ik kan met dat geld niets doen, riep de vader, 'k moen mijn zoon hebben. Hij stak het geld toch op zak. - Wat hebt ge met mijn zoon gedaan?
- Honing gegeten.
Toen vloekte de vader, en schudde den pastoor overenweer. - Mijn zoon! Mijn zoon! Een heer trok rap den vader achteruit.
- Kalmeert u, Pieter mijn vriend. Denk dat het een priester is. Hij zal het toch niet zeggen. Laat ons zelf zoeken.
En zij begonnen te zoeken: - Hij is hier! riep de vader, daar hangt zijn hoed. Hij zwierde den hoed verachtelijk weg. Hij is hier! we moeten hem vinden! Ze zochten. In de kerk, in het schuurken, in de struiken, achter de rotsblokken. Ze klommen den berg op, in het bosch. Angelus riep:
- Ik ben uw broer, Franciscus! We zullen u geen kwaad doen, maar moeder is ziek, en ze wil u nog zien vóór ze sterft. Dat riepen d'anderen nu ook.
De vader riep met zijn trompetstem: - Als ge niet te voorschijn komt, sla ik u dood!
De oude pastoor zat intusschen gerust in zijn boekske te lezen. Er was geen Franciscus te vinden, en het volk dat meegeloopen was, beklaagde zijn verlet en trapte het stillekesaan af. Ineens kwam de vader weer naar 't pastoorken afgespoten:
- Wijst gij hem, of niet?
- Ik zal u eens iets vertellen uit mijnen jongen tijd....
- Ik heb uw vertelsels niet noodig. Maar dat zeg ik aan Monseigneur!
- Ik ook.
- Wat gij ook?
- Dat Monseigneur een heilig man is.
De vader danste bijna van razernij. - Maar we komen terug! riep hij, de vlaggen staan gereed! Zeg hem dat!
- Ik zal het hem zeggen. Het volk deed precies of 't er
| |
| |
niet bij was geweest, bij dat mislukt stoetje, de vrienden sloegen een binnenweg in, en ze lieten den vader en eenige deftige heeren alleen. Toen hij zoo met zijn zeeltje en die knuppel terug in Assisië kwam, wierd er geweldig gelachen, en er waren er die vroegen: of hij Franciscus in zijn binnenzak had steken....
*
Waar was die erge Franciscus nu? Nu had Jesus, zijn Heer en zijn God, eigenmondig met hem gesproken, doorheen een houten kruis. Zoo'n genade! Om op torens te klimmen, en toch zat hij hier te bibberen van schrik, gevlucht en dagen lang verborgen in een spleet van den grond. Uit schrik voor zijn vader, uit schrik van uitgelachen en bespot te worden. Hoe laf en hoe kleintjes, voor iemand waar Jesus zelf tegen gesproken heeft. Maar hij kon dien schrik niet wegduwen, niet wegbidden. Zoo'n nachtmerrie. En hij hoorde in zijn gedacht de liekes en de mandolienen. Hij bezweek als hij aan de comedie dacht, die z'hem zouden doen uitvoeren. En toch spijts al den schrik verkreeg zijn ziel een dieper en dieper inzicht in de geheimen van het katholiek geloof. Hij voelde de schoonheid, de waarheid, en de orde van alle dingen. Om in vervoering weg te smilten! had die schrik daar maar niet geweest!
- Die schrik! - De Duvel die u wil tegenhouden, zei 't pastoorken, die hem 's avonds aan zijn grot kwam eten brengen. Als gij het nu volhoudt dan wint het O.L. Heer toch.
En dag en nacht bad hij tegen de kwade macht die zijn ziel wou donker houden....
En op een keer dat hij weer hevig had nagedacht, hoe ze Jesus bespot hadden en hoe heilig en gelaten Hij dat verdragen had, viel er lijk een straal kleerte over hem: Ik wil Jesus navolgen in zijn armoe, was de kreet van zijn hart, en nu riep hij: Maar dan ook in zijn bespotting.
| |
| |
Hij was ineens vol kracht. Hij stond heelemaal in 't licht. Alle schrik was over. Hij viel op zijn knieën en zong. Hij ritste de grot uit. De zon stond aan de lucht, de vogelen floten. Hij stond met al zijn licht in het licht. De vreugde overspoelde hem. Hij kuste den grond, hij kuste de bloemen. Hij liep naar 't pastoorke, en kuste hem in zijnen grijzen baard.
- 'k Ben verlost! Verlost! Verlost! En nu ga ik de leeuwen zelf tegen! riep hij, geef mij een kruiske.
- Schoone ziel, bibberde het pastoorke, en hij draaide zijn eigen om, om zijn tranen te verbergen.
Met groote stappen trok Franciscus naar de stad. Zijn dingen was kapot en vuil, hij had een stoppelbaard, lang haar, was mager en vergrond, maar zijn oogen waren lijk vuur van blijdschap en begeestering. En hij zong.
*
't Was stil in Assisië, na de noen. Alleen wat zon op straat, en eenige kiekens. G'hoorde in de stilte de fonteinen loopen. Pieter van Bernardoon stond in den winkel stoffen uit te zoeken. Pieter, die anders zijnen mond niet stil hield, deed zwijgend zijn werk. Hij zweeg lijk een muur. Hij had diepe rimpels in zijn voorhoofd gekregen, en een heimelijken trek rond zijnen mond.
Angelus had waarlijk compassie met zijn vader. Zoo nen goede, plezante, malsche mensch, die verdorde door 't verdriet dat zijn zoon hem aandeed. En terwijl hij compassie had, wenschte hij in een hoekske van zijn hart dat Franciscus zou blijven voortdoen: Dan is de lakenzaak voor mij alleen, dacht Angelus.
Mevrouw was een zieke vriendin gaan bezoeken. Ge voelde de triestigheid in dat huis....
Ineens was er buiten geloop, en in de verte geroep.
- Daar is iets te doen, zei Angelus. Met de schaar in zijn hand ging hij aan de deur eens zien. - 't Is geloof ik een zot die z'aan 't kreten zijn, zei hij naar binnen, zie ze met slijk gooien, en hem stompen geven, den sukkelaar....
De vader cijferde norsch voort. Er kwam een man voorbij, die zei iets tegen Angelus. De vader hoorde den naam van Franciscus. Het bloed sloeg naar zijn kop, en met wilde oogen luisterde hij. Angelus kwam bleek naar binnen, deed rap de deur toe en hijgde:
| |
| |
- Vader, vader, 't is onze Franciscus. Onze Franciscus komt daar aan! Och 'k ben zoo beschaamd.... Och steek u weg!....
- Wat? Hij? bulderde vader. Hij sprong van achter zijn lessenaar naar voor. - Weg, vloekte hij, en duwde Angelus op zij. Hij pakte naar de klink. Maar hij kon ze van haast en woede niet vinden Verdomd! de klink van zijn eigen huis. Hij stampte op de deur....
Franciscus ging te midden van groot en klein straatjesvolk, dat hem uitjouwde, hem bespeekte, en aan zijn haar en aan zijn verlodderde kleeren trok. Franciscus ging kalm, bijna statig voort, met een schoon licht in zijn oogen. Juist was er een beenhouwer, bij wien de van Bernardoons geen vleesch haalden, die 't gedarmte van een versch geslacht geitje op Franciscus zijn gezicht meende te kletsen, als de deur openzwierde, en de vader groot en wild te voorschijn kwam. Meteen liet de beenhouwer het gedarmte uit zijn handen vallen, en 't volk bleef plots en zwijgend staan.
Maar Franciscus ging voort, recht op zijn vader af En de vader kwam naar hem. Langzaam, maar met gebalde vuisten, opgetrokken schouders, trillend en wit van haat. Ze stonden tegenovereen, de vader en de zoon De vader zag neer op zijn zoon, de zoon zag op naar zijn vader.
Franciscus meende te zeggen: - Ik ben gewasschen in het licht van God.
Maar vóór hij d'eerste letter gezeid had, klopten er twee groote vuisten hem lijk voorhamers op den grond. Het bloed liep over zijn gezicht. En toen pakte de vader hem bij zijn haar en sleurde hem in één vaart naar binnen. Deur toe. Toen schoot het volk lijk een baar van de zee vooruit, en 't klom op de vensterrichels, op elkanders schouders, en er vochten er, om door 't sleutelgat te kunnen zien.
Ineens ging alleman opzij. 't Was de moeder. Ze wierd ondersteund door de meid. Niemand in den winkel. In de kamer stond de vader met de handen achter den rug op de tafel geleund. Hij hijgde, het zweet stond op zijn voorhoofd. Hij zag de moeder met verachting aankomen. Ze kwam smeekend naar hem:
- Onze jongen! Onze jongen!
Zonder van houding te veranderen, zei hij kort: - In den wijnkelder.
Met een kres wilde z'hem voorbij loopen. Hij hield haar met een hand tegen.
- Niet door, zei hij, daarbij, ik heb de sleutels. Nu gaat
| |
| |
het tusschen hem en mij. Dat waren woorden lijk de muren van een gevang. De moeder zakte neer op een stoel, met de plooien van haren mantel voor haar gezicht.
*
Eenige dagen nadatum moest de vader met Angelus op reis. De moeder snakte naar dien moment. Zij had al op haar knieën gelegen aan zijn voeten om Franciscus eens te mogen zien, maar hij had haar met zijn voet weggeduwd. Zij had al eens geprobeerd van 's nachts, terwijl hij sliep, de sleutels uit zijnen zak te halen. Maar als ze in den donkeren, in de zakken aan 't zoeken was, zei hij: - Afblijven.
Heur oogen waren rood en gezwollen van 't danig geween. Maar toen hij vertrekken ging, zei hij:
- Hier is de sleutel, breng hem twee keeren per dag eten, meer niet. Ik heb hier nog een ander sleuteltje, van de wijnkelder, dat krijgt ge niet, ik betrouw u niet. Hij zag haar afgemarteld gezicht. Ineens aangedaan nam hij haar hand: - Kind, zei hij, hulpeloos, ge zult denken dat ik een wreedaard ben. 't Is niet waar, mijn hart scheurt als ik hem zoo hard moet straffen, 't is voor zijn goed, Pica, en hij nam heur andere hand, als hij niet verandert, dan lig ik binnen twee maanden onder den grond. Och kind, dat is hier zoo'n pijn, zoo'n pijn, ik word zot, ik word zot. Ik denk san niets anders meer. Ik wensch soms dood te zijn, God, God. Ik ben twintig jaar ouder geworden. De tranen liepen over zijn roode kaken. Hij kuste haar handen. - Pica, probeer gij nu eens, misschien luistert hij naar u, ik kan niets meer op hem. En toch, weer dreeg zijn vuist, moet hij van zijn plan afzien, of hij blijft dood onder mijn handen.
- Ik zal probeeren, zei ze ongeduldig.
Hij gaf haar nog een kus op haar wit voorhoofd en klom den wagen in. Zij stond met den sleutel in haar hand. 't Was of ze een vlam vast had. Zij luisterde. En als zij den wagen niet meer hoorde liep zij den kelder in. Ze had een keers vergeten mee te nemen. Ze tastte in den donkeren.
- Ik ben uw moeder, zei ze, uw moeder.
- Moeder! moeder! riep hij. Ze voelde de grille, ze voelde armen, die er door staken, en door de grille kusten zij malkander. - Moeder! Moeder!
- Jongen! Jongen! Maar ineens wierd die stille vrouw als een wilde. - Er uit! riep ze, als sloeg uw vader mij dood, ik wil niet dat mijn kinderen al beesten behandeld worden.
| |
| |
eruit! ze schudde aan de ijzeren staven. De deur kletterde, dat was al. Een vijl, een vijl! riep ze. Ze nam haar rokken in haar hand en rende naar boven: - Een vijl! een vijl! riep ze naar den knecht, die juist kalanten was aan 't bedienen. Hij moest de kalanten laten staan, en mee in 't magazijn gaan zoeken. Hij had haar nooit zoo gezien; om er verveerd van te zijn.
Maar ge moet een vijl hebben om een vijl te vinden. Daar lag een kapmes! - We zullen het open kappen! Terwijl de knecht nog zocht was zij al weg den kelder in. En het kapmes hamerde op het slot, hamerde, hamerde.
De edele mejuffrouw, met haar klein, fijn handekes, de zachte moeder, kapte met een kapmes op ijzer. Een moeder vliegt in den brand voor haar kind, een moeder springt in het water voor haar kind, een moeder kapt ijzer door voor haar kind, en daar hong hij te rillen aan haar hijgende borst. Ze trok hem mee naar boven, in 't licht van den dag. Hij zat voor haar op zijn knieën, en zij hield zijn hoofd in haar handen. In meer dan een maand niet gezien! Die blauwe randen rond zijn oogen, die wonden op zijn voorhoofd, die bleeke lippen, die ingevallen kaken, die wilde haren. Er mankeerde nog een doornenkroon op. Met haar tranen begoot ze zijn gezicht.
*
Tegen lichten-donkeren stond hij in zwartvelouren kostuum, met een pakske in zijn hand, gereed om te vertrekken. Hij had aan zijn moeder alles gezegd. Haar hart blonk als ze dat hoorde. Haar droom ging waarheid worden. Toen hij zei: - Moeder, ik ga terug naar St. Damiaan, zei ze: - Doe wat Onze Lieve Heer u ingeeft.
- En vader? vroeg hij bekommerd voor haar.
- Daar is geen kelder diep genoeg waar ik u niet uithaal, zei ze fier.
Maar hoe is een moeder? Als een van haar kinderkes gekist wordt, doen ze 't nog wollen kouskes en een flanellen ponneken aan. Franciscus ging wetens en willens naar d'armoe, maar dat plezier kost hij haar toch niet weigeren, en ze vroeg het zoo schoon, van een goed kostuum aan te doen, een gebakken kieken mee te nemen, een fleschken ouden wijn, en ook wat geld op zak te steken. Voor hem, voor pastoorke, en die zijn kerkske.
| |
| |
Hij moest er om lachen. Een arm mensch met een gebakken kieken! Zou ze hem nog geen gouden lepel meegeven?
- Nu ga ik, moeder, zei hij, en bid veel voor mij.
- Ik zal voor iets anders niet meer leven. Dan was er een stilte. Aan de spleet van de keukendeur kost ge een asem hooren. 't Was de meid, die luisterde. - Nu ga ik, moeder. En hij kuste haar.
- God gaat met u, mijn jongen. Ze beet op haar lippen. Ze gaf hem een kruiske en draaide zich om.
Toen liep hij weg, en klopte aan de poort van 't bisschoppelijk paleis.
*
De zaal van 't bisschoppelijk paleis propte vol. Een tribunaal tusschen vader en zoon, en de bisschop als rechter.
Arm en rijk, nobel en burger, volk uit straatjes, en de ridders uit de kasteelen, paters en pastoors, 't stond ieder naar zijn stand, opeen getast in de lange zaal, waar het nog al donker was met die groene ruitjes. Daarom brandden er kaarsen. De meeste kaarsen brandden natuurlijk waar Monseigneur op den troon zat. Hij zat er met zijnen gouden mantel aan, en zijnen witten mijter op. Nevens hem blonk een groot gouden kruis, en achter hem hong een tapijt met het laatste oordeel op; langs den eenen kant stond Franciscus en langs den anderen kant de vader. 't Volk wroette en drong.
Ineens riep er een, met een zilveren appel op een stok: - Stilte!
Monseigneur stond recht, een groot struisch figuur, met harde oogen, en zei aan den vader, om zijn belang te zeggen. Toen ging hij weer zitten.
Pieter van Bernardoon groette den Bisschop, moest een keer of twee slikken, en zei met den bibber in zijn stem:
- Ik heb mijnen zoon voor u gedaagd, omdat gij hem de klein wijding gegeven hebt. Ik hoef hier geenen uitleg geven over zijn gedrag. Heel de stad spreekt er schand van, zelfs in andere steden weten ze het. Stel u maar eens in mijnen toestand, ik vraag het aan de geëerde burgers. Gij hebt ook kinderen, zoudt gij willen als ge geld en goed hebt, dat uw zoon met het schuim van de stad loopt, daar uw geld mee ver- | |
| |
kwist, met de melaatschen gaat spelen, om zoo het gevaar in uw huis te brengen, en daarbij u op den koop toe nog besteelt en bedriegt!
Er was gemompel in de zaal en ge hoorde het, dat was in 't voordeel van den vader. Daardoor aangemoedigd, kwam hij los, en somde Franciscus al zijn misdaden op. Maar alles is hem vergeven, zei hij, als hij geen schandalen meer doet. Hij mag zelfs terug thuiskomen, hij hoeft niet te werken! Hij krijgt geld om aan d'arme menschen te geven. Hij mag beewegen en mis hooren zooveel hij wil, als hij zich maar deftig gedraagt. Kan ik beter spreken?
- G'hebt gelijk, riepen er. Vivan Bernardoon!
Monseigneur had hem laten uitspreken en zei dan:
- Het gaat hier feitelijk om een onterving....
- Ja, ik onterf hem, riep de vader, als hij van zin is zoo'n leven te blijven slijten.
Monseigneur keerde zich naar Franciscus: - Als 't zoo is, raad ik u aan vrijwillig afstand te doen van uw recht.
- Dat is afgesproken werk, dat is 't verken door de neus geboord! riep de vader.
Franciscus kwam vooruit, dun en bleek. - Monseigneur, ik vraag van mijn vader niets, noch geld, noch goed, ik vraag niets meer dan onder uwe hoede arm te mogen zijn en Jesus te mogen navolgen. De beslissing ligt in uw handen.
De menschen vonden dat schoon. Ze rokken hunnen hals en gingen op hun teenen staan.
Monseigneur zei: - Een schoon teeken dat gij zooveel vertrouwen in uw overheid stelt. De weg der armoede is een schoone weg, maar hij groeit vol dorens, en de menschelijke begeestering zakt soms in.
- Monseigneur, de menschen bezwijken, ja. Jesus is drij keeren onder het kruis gevallen, maar zijn Vader bleef met Hem. Ik reken op denzelfden Vader, anders stond ik hier niet.
En ge zaagt de geestelijken tevreden tegen een zeggen: dat het straf was wat hij daar had gezeid. De Bisschop scheen ook van dat gedacht, en zei dan: - Ge staat dus uw erfdeel vrijwillig af?
- Ja! zei Franciscus, kort als een pistoolschot. Daar ging een gemompel van verbazing door de zaal.
De vader mocht zijn geld nu wel houden, maar hij kon
| |
| |
niet uitstaan, dat het Franciscus geen pijn deed, en plots riep hij:
- En het geld dat ge van huis meegenomen hebt, moet ik ook terug hebben, tot de laatste duit....
- Dat heeft moeder mij gegeven voor het pastoorke en de kerk.
- Dat is mijn geld!
Toen zei Monseigneur: - Geef het geld terug, Franciscus, God wil niet dat zijn werk geholpen wordt met geld dat misschien onrechtveerdig verdiend is.
De vader schuimde, en sloeg zijn armen in de lucht, en Franciscus trok met één ruk het geldtaschke van zijnen gordel en gooide het vóór zijn voeten. - Ziedaar, wat er niet meer is, is al aan 't kerksken gegeven.
- Dief! riep de vader, terwijl hij het zakske pakte, ik moet àlles hebben! tot de laatste duit! Het volk riep van alles ondereen, de eenen voor, de anderen tegen. Die met zijnen zilveren appel, mocht zooveel: stilte! roepen als hij maar wilde, stilte kwam er niet. Toen stond Monseigneur recht, en 't volk zweeg.
- Heeft er nog iemand iets te zeggen? vroeg hij. Hij bezag Franciscus, den vader en heel de zaal. Franciscus rilde van verontweerdiging, als hij zijn vader zoo rond dat geld zag krinselen. Dat was de laatste bijlslag, die den tak van den boom afkapte.
- Eén oogenblik, riep hij driftig tegen Monseigneur. Hij liep achter het tapijt. Het tapijt verroerde en ging overendweer. Iedereen zag er naar, zelfs de vader en Monseigneur.
Een geweldige stilte. Het tapijt bewoog. Het laatste oordeel bewoog, de dooden, de engelen, de duivelen bewogen, en Jesus op zijn wolk. Ineens kwam Franciscus te voorschijn, moedernaakt; een klein en mager manneken, met het kleergoed op den arm. Hij liet het voor de voeten van zijn vader vallen.
- Zelfs mijn kleeren krijgt gij! Nu sta ik hier zooals ik geboren ben. Nu zijn wij effen.
Het volk tierde en huilde. Het volk riep geestdriftig: - Bravo! Bravo! Leve Franciscus!
Monseigneur kwam rap op Franciscus af, en trok hem onder zijnen mantel. Een gewijde mantel van goud en edelsteenen dekte ineens zijn naaktheid en armoe.
De vader in al zijn alteratie raapte het dingen op, en kon geen woord meer zeggen. Hij kon zijnen vloek, dien hij in
| |
| |
den mond had, niet uitgesproken krijgen, maar zijn oogen zeien het. Zijn kaken klepperden.
En Franciscus riep met luide stem, met zijn hoofd van uti den gouden mantel: - Luistert gij nu allemaal. Tot op den dag van heden heb ik Pieter van Bernardoon mijn vader genoemd. Van nu af zal ik niet meer zeggen: Vader Pieter van Bernardoon, maar: Onze Vader die in de Hemelen zijt!
En hij stak zijn blotte armen van onder den mantel uit naar 't gouden kruis. Het volk riep, huilde en juichte dat hooren en zien verging. De bisschop titste met zijnen wijsvinger aan zijn harde oogen, en ging, met Franciscus onder zijnen mantel, een andere kamer in terwijl het volk maar riep en zwaaide: Vievan Franciscus! Vievan hem! Bravo! Bravo! Gooit hem buiten! Maar dat laatste was op den vader. De vader liep razend weg, en eens op straat, wierd hij gewaar, hoe belachelijk en hoe hatelijk hij was, met dat kleergoed van zijnen zoon in armen.
Hij sloeg het dingen verachtelijk in de goot. Hij stampte er op, lijk iemand die een vuur uitstampt, en viel weenend in d'armen van een deftigen heer, zijnen vriend.
*
Een Fransch lieke klinkt kleer over de bergen en door de bosschen. 't Is Franciscus die er van onder trekt, en met zijn geluk geenen weg weet. Omdat hij nu heelemaal arm is. Hij is vandaag met Vrouw Armoe getrouwd. Dat is zijn huwelijksreis met haar. En hij zingt er op los, en hij gaat er op los. Naar waar? Dat weet hij zelf niet. 't Is eender naar waar. Hij moet kunnen zingen en gaan. Zoo gelijk een leeuwerik ook van puur geluk naar de lucht moet kunnen vliegen en zingen. En daar zijn leeuweriken in de lucht, overal. Want de lente is daar met zijn jong gewas. De lente is bezig de sneeuw te doen smilten in de rotskloven. Dat brengt hier en daar 't plezier van kil, kleer water, waar Franciscus uit zijn handen geren een malschen slok van drinkt. Wat kunt ge beter hebben dan loopend water van de bergen? Zoo kleer als kristal en zoo frisch als een morgend. Franciscus is gekleed gelijk een musschenschrik. Een versleten hovenierscostuum, de mouwen te lang, de broek in harmonica; hij is maar een klein manneke. Zijn hoed zakt over zijn ooren. Hij heeft ook een stuk mantel aanhangen, waarvan hij op den rug een groot wit kruis met kalk heeft geschilderd. Zoo
| |
| |
gaat hij al zingend de donkere bosschen door. Dat is zoo al de tweede dag. Hij heeft onder de heilige sterren geslapen.
Ineens in die eenzaamheid springen er drij ruige mannen vóór hem, mannen met baarden, en met messen bij. 't Zijn de bandieten, de meesters van de bosschen, die lijk beren hier hunnen t' huis hebben, hun hol, en iedereen aanranden, die hier durft passeeren. Wie durft hen komen storen met zoo te zingen? Ge kunt fluiten van schrik 's avonds, ja. Maar zoo gelukkig zingen in zoo'n bandietenstreek! Dat vinden die mannen van een geweldigen durf. En zoo'n keezemees durft dat! En de grootste vraagt:
- Wie zijde gij?
- 't Gaat u niet aan, zei Franciscus, maar als g'het geren weet. Ik ben de bode van den grooten Koning. Hij wees naar de lucht.
Zoo een schrale snikker durft aan die kerels zeggen: - 't Gaat u niet aan, en hield hen daarbij nog voor den aap. Mots! En daarmee kreeg hij een slag, dat hij krakend omviel. Ze ploften met gedrijen op hem. Ze schudden hem haast de beenen van onder zijn lijf, sleurden zijn kleeren af, gooiden zijnen hoed in een boom en stootten hem dan in een kloof. De sneeuw lag er nog dik. God zij geloofd om de sneeuw! Anders had hij in splinters gelegen. Hij lag in de sneeuw met niets dan een oud hemd aan. Hij hoorde de mannen er al lachend van door trekken. Met heel veel moeite kon hij er ievers aan een heel anderen kant uitgeraken. Wat nu gedongen? Hetzelfde! De kilte van het bosch pakte op zijn vleesch, de wind speelde in zijn vaan. Hij knoopte zijn hemd van onder bijeen, ging voort en zong. Hij zag een vos, die hem eerst wat bezag en dan ging loopen.
- Voske, riep hij, ge moet van mij niet gaan loopen! Ik
| |
| |
ben zoo arm als gij, en geen haar beter. Ik ben uw broer! Maar de vos liep ongeloovig voort. Franciscus kwam op een open plek. Hei! ja! die kende hij nog, van toen ze gingen jagen. Hier hadden z'eens nen hert gevangen. Ja, ja, en hier omtrent was dan ook dat kloosterke van die zwarte paters. En hij daar op af. Daar woonden ook menschen, die heelemaal hun leven aan O.L. Heer gewijd hadden. Zie, daar een tijdje in die lucht van gebed en kristelijke broederschap te kunnen leven! Vol vereering en verlangen klopte hij op de poort. Ze kwamen allemaal ineens opendoen, de abt, de paters en de broeders. Uit nieuwsgierigheid, want 't was raar of zelden dat ze van iemand bezoek kregen. Ze zagen hem maar wantrouwig aan.
- Om de liefde Gods, zei Franciscus, en hij vertelde hun in 't kort zijn geval, en vroeg of hij hier ankele dagen mocht verblijven.
De abt was heel effen af. Die had meer goesting om hem buiten te zetten, dan om hem binnen te laten. De anderen trokken ook een lang gezicht. Maar omdat het in hunnen regel stond, van doolaards te herbergen, en bedelaars als O.L. Heer zelf te aanzien, mocht hij binnen.
- Maar werken, zei de abt.
En de kok riep: - Als gij denkt van nu op ons kap te leven, zijt gij leelijk abuis!
Hij werkte er als een os. Ze deden hem het vuilste werk doen: opnemen, telooren afwasschen, en naar de verkens zien. Hij sliep op wat strooi, en zijn eten was hun overschot. Het was een wanordelijk klooster. De een had er zooveel te zeggen als de andere. Ze waren er allemaal abt. Die eeuwige eenzaamheid had hen ontevreden en brutaal gemaakt. Maar ze kregen de zon uit zijn hart niet weg. Hij bleef gedienstig vroolijk en beleefd. Dat konden ze niet uitstaan, en na een week of twee zond de kok hem, om een ijlen niet, met een stuk pij aan, de deur uit.
*
Hij trok verder. Maar niet wijd meer. Want dat hart, dat warm menschenhart had ook zijnen eigen zin. Hoe schoon was de lente met zijn bloemen en zijn groen! Maar dat was in Assisië nog veel schooner. Och! Dat was daar schoon! En daar was zoo een goed pastoorke, daar was een kerksken om herbouwd te worden, daar was een kruis, een heilig kruis, daar waren melaatschen, en daar was een moeder. Die ver- | |
| |
wachtten hem allemaal. Die trokken aan zijn gedachten. Hij zong niet meer. Hij kreeg, terwijl hij voortging, een stekend heimwee naar die stad, naar die streek, naar die menschen. En wat doet ge tegen heimwee? Hij ging lijk in een gevang, groot en schoon, een heele wereld groot, en al wat ge wilt, maar toch een gevang. Hij bleef staan. 't Was in een zachte, verre vallei. Er vloog een vogel boven hem naar 't zuiden. - Ik ook! zei hij. En hij draaide zijn eigen om en ging naar 't zuiden. Toen zong hij weer. En toen hij na twee dagen van op den berg, Assisië weer bijeengetroppeld zag liggen, wit in de zon, toen stak hij er zijn armen naar uit, als een kind naar zijn moeder, en hij riep:
- Daar is 't, dat ik moet hovenieren!
|
|