| |
| |
| |
Minnezangerij
FRANCISCUS en zijn vrienden kwamen al zingend in den maneschijn van een dorpskermis terug. Hij zat te paard en speelde mandolien, en twee mannen met fakkels gingen van voor. Zoo kwamen ze het slapend stadje binnen. Daar begonnen ze nog eens zoo hard te zingen, spotliederen op Perugia, een stad, die een paar uren verder lag, en al lang oorlog zocht tegen Assisië - Franciscus deed van te zwijgen en riep: - Genoeg over den oorlog! 't Is nu het uur van de liefde. We gaan al uw liefkes een serenade brengen. We beginnen met Marieke van Andries!
- Aangenomen! riepen ze allen gelijk.
Andries was een arme kunstschilder, en Marieke was het dochterke van een Jezuskesmaker. Het huis stond in een smal straatje, recht over een kloosterhof. Franciscus, van op zijn paard, zong en speelde langzaam een fransch liefdelieke, dat hij van zijn moeder nog had geleerd. Zijn klare stem klonk hoog boven de daken.
Ineens scheurde er een venster open en de vader van Marieke vloekte: - Zeg eens, kale seigneur van Bernardoon, laat uw triestigen kameraad zijn boodschappen eens zelf doen! Dan zal ik hem leeren hoe hij schalieblauwe oogen moet schilderen! Kluchtspeler, komediant, paljas, verwijfde vent. Morgen daag ik u en uw lekkere vrienden voor 't gerecht.
Maar de vrienden begonnen te roepen en te huilen, tot er plots een vracht water over hen wierd uitgezwierd; en ginder kwam de nachtwaker aangedjorreld. Ze dresten uiteen langs verschillende straatjes.
Franciscus hoorde Theodoor in de verte nog roepen: - Naar 't Rozeken! Daar hebben ze machtigen wijn en broze meiskens! We gaan er weer alles kapot slaan, lijk verleden week!
| |
| |
- En ik zou het dan betalen, als altijd. Franciscus liet ze loopen. Hij reed naar huis. 't Was vandaag al wel geweest. Gedronken, gedanst, gekust! Morgen ging hij met de kasteelheeren op jacht. Overmorgen was 't schermfeest bij Arnold, met daarna een fijn dineeken. Zondag was 't bij hem te huis voorlezing van zijn nieuwe gedichten, en 's avonds verkleed halfvastenbal. Maandag trok hij met zijn vader voor veertien dagen op reis naar Florentiën en die kanten.
Vievan de jeugd! Hij deed zijn hoedje af voor een O.L. Vrouw op een muur geschilderd. Hij bleef het een minuutje bezien. Daar lag een busseltje bloemen voor het beeld. Hij had geen bloemen. Maar wacht. Hij brak de witte struisvogelpluim van zijn hoedje, en liet ze bij de bloemen vallen: - Liefde, liefde! zei hij, terwijl hij voortreed. Wanneer zal ik ook de liefde eens kennen die mij afscheurt van mijn ouders, van mijn vrienden, van mijn eigen zelf? Zoo een liefde die u verteert en opeet....
Hij meende nog veel te zeggen, maar toen was hij aan zijn huis. Hij zag de maan, hoog en vinnig in de lucht: - Ik ben de minnaar van de maan! zei hij. Ik bemin het onbereikbare! Hij wou de maan een serenade brengen. Maar hij liet het voor zijn vader, die daar mee lachte.
*
Met de jaarmarkt was de stad vol volk gestopt. Franciscus, die naar versche kruidnagels rook, stond, met zijn veel gouden ringen aan zijn vingeren, achter den toog, damast te meten. Daar stonden veel andere klanten om geriefd te worden. Een knecht en het broerke Angelus hielpen in- en uitpakken en aangeven. De vader stond buiten aan de deur, waar ook laken op schabben lag, met twee handelaars in wol
| |
| |
te spreken. Hij maakte groote gebaren, en hij lachte lijk een trompet. Soms sloeg hij met zijn zware handen op die mannen hun schouders, dat z'er elken keer wat van inzakten. Franciscus hoorde hem zoo geren bezig. Maar hij had nu geenen tijd. Hij moest nog naar versche forel gaan zien voor het feestje van morgen (een weddenschap die hij verloren had: een liter wijn met vierentwintig oesters erin, in een teug kunnen uitdrinken). Nu gauw die kalanten geholpen, en dan rap te paard naar de visschers aan 't water.
Er was veel lawijd op straat. De komende oorlog tegen Perugia zat vroolijk in de lucht. Bedelaars met de macht. G' had maar werk met te geven. Daar was er weer een. Een halfnaakte vent, kaal tot aan zijn hielen, een strunk beenen en pezen. Hij leunde tegen een zwaren boomstaak. De stank van zijn armoe viel binnen lijk aan een sterfputteken. - Om de liefde Gods!.... Maar voor hij zijn hand kon uitsteken riep Franciscus, gewalgd van die stank, en haastig om die visch: - W'hebben geenen tijd. De bedelaar sukkelde voort. De kalanten begonnen seffens over de bedelarij te spreken. 't Waren allemaal luirikken en spionnen. Ze maakten het leven duur. Door hun schuld wierd het oorlog.
- Aan die oorlog doe ik mee! riep Franciscus. En hij stak zijn vuist omhoog, alsof hij een zweerd vast had, en zijn donkere oogen blonken lijk de steenen van zijn ringen. Verder luisterde hij niet. Zijn gedachten trokken terug naar dien bedelaar. Hij kreeg danig veel spijt dat hij hem niets gegeven had.
- 't Was misschien iemand die honger had, ik ga forel eten en ik blikker van juweelen. Als hij in de naam van een graaf was gekomen had ik hem seffens geholpen, nu hij in de naam van God kwam, joeg ik hem weg....
De spijt wierd zoo hevig, dat hij zijn eigen niet meer tegenhouden kon. En ineens pakte hij een beurzeke met geld uit de schuif, zei tegen de kalanten: - Wacht een beetje, en liep den bedelaar achterna. Maar hij vond hem niet.
- Eerder ga ik niet naar huis! zei hij. Aan elke kennissemensch vroeg hij er naar.
Hij zocht den heelen morgen. In de straatjes, in de kerken, langs de kraamkes, en op de veemarkt tusschen de koeien. Ten langen leste zag hij hem ginder. Hij stond een stuk oud brood te eten, dat hij in 't water van een fontein sopte om het te kunnen binnen krijgen. Franciscus gaf hem het beurseken:
- Dat is uw aalmoes met intrest. En hij vroeg heel
| |
| |
beleefd vergiffenis aan dien bedelaar. Die sukkelaar kon zijnen mond niet opendoen van die vlaag geluk. Maar als Franciscus weg was, riskeerde hij een oog in 't beurzeken en begon te lachen als een kind: - Wat een zot! Wat een zot! riep hij. Hij moet het maar weten! Hij liet den boomstaak vallen en wrong zijn eigen een goede herberg in, om met hamelenbout zijnen slappen buik eens bol te zetten.
*
Hij ging haastig en gelukkig naar huis, Franciscus, om dan naar forel te gaan zien. En hij beloofde in zijn eigen van nooit geenen armen mensch nog een aalmoes te weigeren. Op de groote markt wroette er zich een andere bedelaar uit het gewoel naar voren. 't Was een klein harig manneke. Zoo een soort kluizenaar uit de spelonken; zijn kleed stond stijf van gebarsten slijk. Hij ging pal als een steen voor Franciscus staan, met zijn armen uiteen. Dan lei hij zijnen kapotten mantel open op den grond, als een tapijt voor de voeten van een prins. Franciscus twijfelde er over te stappen.
- Ik heb juist alles weggeven, zei hij.
- Het is niet om te krijgen, zei het ventje. Het is uit vereering. Want binnen kort zult gij groote dingen doen, waar ze over zullen spreken tot de wereld vergaat!
Franciscus rilde van geluk, en hij stapte in 't aanschijn van den hoop volk, fier over dien lodder.
*
De straatjes ronkten van 't gewet van zweerden en pieken. En op een rozen morgen, die gelijk een altaar boven de bergen stond, trok het lange leger met vliegende vlaggen, trompettend de smalle stadspoort uit. Ginder waren die van Perugia ook! De twee legers zwaaiden uiteen. Franciscus juichte. En de legers botsten met veel gehuil lijk twee muren in elkander. Hij recht in 't gewoel en in 't bloed. Hij hief zijn zwaard op, om een Perugiaansche overheid in twee te klieven. Maar toen kreeg hij van een andere zoo'n geweldige klop in zijnen nek, dat hij buiten kennis van zijn klawierend peerd tuimelde.... Hij wierd wakker in een donker kot. Hij zat daar bij eenige ridders en edelen uit Assisië. Hadden z'hem ook voor een ridder aangezien? Arnold en Theodoor waren er ook. Ze vertelden hem dat Andries door een pijl in het hart gevallen was, en die van Assisië verloren waren Ze zaten daar allemaal triestig als Novemberdagen.
Franciscus was een paar dagen mee triestig. Maar dan
| |
| |
kwam er zon in, in zijn verdriet. - 't Is toch spijtig dat ik mijn mandolien niet bij heb, ik zou anders eens wat liekes zingen. Maar hij deed of hij ze bij had. Hij deed alsof hij een mandolien bespeelde, en zong. Hij zong van Roeland met zijn horen, van Tristan en Isolde, en al de liekes die hij van zijn moeder, en van de Fransche minnezangers had gehoord. Een korte, oude ridder, met een bebloeden doek voor zijn rechter oog, zei van te zwijgen.
- Zijt ge zot! baste hij naar Franciscus. Is dat nu een tijd om te zingen! Men zingt niet op een kerkhof!
- Jawel, riep Franciscus, al was 't maar om de dooden t' amuseeren! En hij zong van her. De ridders waren kwaad, maar hij zong zoo schoon, zoo vol gevoel en ziel, dat hij al die harten brak, en de zoete tranen van ontroering over hun ongeschoren kaken liepen. En die grijze zijn ééne oog fonkelde, en hij zong het refrein mee, ernstig lijk een hommel. Tot den duur zongen ze allemaal mee. Er was er een die knielde met de handen voor zijn aangezicht. Toen wierd Franciscus scherper dan ooit gewaar dat zijn roep minnezanger was, om overal lijk een tweeden Divini, den beroemden minnezanger van Italië, de blijdschap rond te dragen.
Van toen af zong hij altijd de morgengroet, amuseerde hen in den dag met de koddigste liekes op te rakelen, en ze gingen niet meer slapen zonder samen het avondgebed te zingen....
*
Hunne kleeren versleten, maar hun hart niet. En zoo na een jaar van liekes en vertellingen, kwam er een overste van een rolleke papier iets voorlezen, dat de vrede geteekend was, en elkeendeen naar huis mocht.
- Laat ons niet met hangende koppen binnengaan! riep Franciscus, toen ze tegen de muren van Assisië kwamen.
Ze waren behaard, vergrauwd en verlodderd, maar met een vroolijk lied stapten ze de poort onderdoor. 't Volk juichte en weende.... Toen hij t'huis kwam, stonden er jonge graankiekens en ander feesteten. Toen hij zijn moeder kuste, de vader was op reis, en tegen haar borst lag te snikken, toen zakte hij door zijn knieën. Zijn opgestapelde slapte kantelde om als een toren bobijntjes. Ze droegen hem te bed. Er brandden dikke kaarsen vóór Ons Lieve Vrouwken. De moeder zat te bidden en de vader droeg twee rollen van het duurste roode laken naar Monseigneur, den bisschop. Hij viel op zijn knieën: - Ach Monseigneur, ge krijgt heel mijnen winkel! maar laat hem genezen! Want hij is mij meer
| |
| |
waard dan het licht van mijn oogen. Hij is al mijn hoop en heel mijn trots!
- We zullen voor hem bidden, zei Monseigneur. Ja, wat kon die al anders zeggen. De doktoor, dezelfde van vroeger, maar nu wit, als ondergesneeuwd, zei vol vertrouwen: - Laat God maar doen. Ik kan mis zijn. Maar ik blijf bij 't gedacht dat God hem niet voor te lachen in een stalleke deed geboren worden.
*
Hij kroop weer aaneen. En nu met dit zoet en helder weer, mocht hij voor den eersten keer buiten komen. Hij had er een nieuw costuum voor laten maken! Een geel met purperen schijnen. Hij stapte buiten als een regenboog. Naar den buiten, naar de natuur! die hij zoo lang had moeten missen, en die hem heelemaal zou genezen, om dan eindelijk een minnezanger te worden! De menschen waren echt blij hem te zien. Ze zeien een zotten slag, en dat hij maar veel moest eten om op krachten te komen, want zonder hem viel Assisië in slaap. Hij was maar blij dat hij geenen vriend tegen kwam, die uit beleefdheid zou willen mee wandelen. Hij wou alleen zijn. Heel alleen de deugd der eenzaamheid genieten. En toen hij dan blij en moe achter den heuvel kwam, daar ievers aan 't kapot Sint Damiaan-kerksken, vanwaar hij van de stad niets meer gewaar wierd, en vóór hem in al hare volle schoonheid die verte, toen bleven zijn armen slap nevens zijn lijf hangen. Met een zucht van ontgoocheling lei hij zich neer in 't gras.
Die natuur, waar hij zoo fel naar had gesnakt van in zijn gevang en in zijn ziekte, hij zag ze in al haar jeugd en schoonheid. De jonge scheut in de wijngaard, en de madeliefkes aan zijn voeten; de besneeuwde Apenijnen, heel, heel ver als een perelmoeren droom, en hij zag de vogelen vliegen en hij hoorde de vogelen en hij rook de lente, en hij zag de kasteelen op de bergen. En daar overal de zon over! Hij zag en hij rook en hij hoorde dat allemaal, maar zijn hart bleef toe.
Het was juist alsof er schelpen van zijn oogen gevallen waren. Hij zag alles ineens anders, binnenstebuiten.... Hij zag alles leeg en hol. En zijn goesting naar de verte zakte in, en zooals dat altijd gaat, d'een goesting sleurde d'ander mee, en op den tijd van een kwartierken lag alles, wat zijn leven had doen zingen en doen flikkeren, daar neergespeekt. Hij wierd voor zijn eigen beschaamd, dat hij vroeger van 't plezier en van de goede dingen van de wereld had geprofi- | |
| |
teerd. Wat beteekenden die dure kleeren, die gouden ringen, die edelsteenen, die feesten, gedichten, vrienden en muziek? Allemaal verzinsels om de leegheid en de ijdelheid van de wereld te vergulden. Kunt ge, met een wollen hemd aan, zoo gelukkig niet zijn als met een in zijde? en zelfs zonder hemd? Voos zag hij naar den glorieuzen zonsondergang. Hij zag eens naar de sterren, en hij dacht toen aan God: - God is 't eenige, zuchtte hij. Maar 't gedacht kwam als een reuk, en 't waaide weer weg als een reuk. Natuurlijk niet gewoon aan God te denken. - Waarom ben ik er? vroeg hij. En zonder troef en zonder lust stond hij op, en slenterde terug naar huis. T'huis schoof hij de koekskes met zoeten wijn weg, die zijn moeder hem gaf.
- Ge zit daar zoo ineengekreukeld, zei de moeder. - Is 't erger? vroeg ze.
- Neen moeder, zei hij, 'k heb alleen maar vaak. En hij trok naar boven, in zijn bed. Och, nu kunnen slapen en blijven slapen en van niets nog iets gewaar worden!
|
|