De familie Hernat
(1941)–Felix Timmermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 68]
| |
II. De twee broedersDe rentmeester Adriaen Ruytenbroeckx placht steeds te zeggen: ‘De twee zonen zijn Stefan in twee doorgeknipt.’ Arnold, de jongste, had per schip een beevaart naar het Heilig Land gedaan, om van zijn oogziekte te genezen, die al zooveel jaren duurde. Hij had soms vlagen van vroomheid, geloofde aan mirakelen en kwam genezen terug. Hij had een heelen Oosterschen winkel bij, tapijten, vazen, stoffen, duizend Arabische spreekwoorden, en vooral het voornemen een oostersch kasteel in de heide te laten bouwen. Doch die oogziekte scheen in de familie geworteld te zitten. De grootvader was er mee in de vijvers verdronken, en nu Arnold er van genezen was, begonnen de oogen van Simon te zweren. Arnold bleef immer begeesterd over de morgenlanden. Door een kunstschilder uit Nivesdonck liet hij zich als Araab uitteekenen. Zijn schrijfkamer was arabisch ingericht, hij smoorde turksche waterpijpen en geurde steeds naar armeensch papier en andere vreemde zoete reuken. Hij reed op paarden zonder hoefijzers. Dan had hij een witten burnous aan, die achteraan wapperde in den wind. Op het domein droeg hij immer de roode Turksche muts. 's Avonds kon hij daar ergens in het park, aan een der vijvers, uren lang weemoedige liederen op de viool van Stefan zitten streelen. Met zijn fijnen baard rond den vleezigen mond, de bruinige tint en zijn droeve oogen, had hij al | |
[pagina 69]
| |
veel weg van een oosterling en de kleeding deed de rest. Soms reed hij er onverwacht van door. Zoo een ontembare bevlieging, en na een week, of langer kwam hij onvoorziens weemoedig terug. Hij zei niet waar hij geweest was en Simon vroeg er niet naar. Simon zag in hem nog altijd het verwend rapkrikkel broertje, wien moest toegegevenworden. Hij dacht steeds aan de woorden van zijn vader, toen deze naar Rusland trok: ‘Als ik niet terug kom, zorg gij dan voor onzen broer, den droomer.’ Simon liet Arnold maar betijen, uit een verdeeld gevoel van goedheid en onverschilligheid. Arnold schreef een oneindig dik boek over zijn wedervaren in die vreemde landen; hield er een uitgebreid dagboek op na, teekende zijn gedachten en mijmeringen op, en was daarbij gedurig plannen aan het zoeken en aan het teekenen voor zijn oostersch kasteel op de heide. ‘Moet ik niet zorgen voor de schoone vrouwtjes in den harem?’ vroeg Adriaen Ruytenbroeckx. Arnold bezag hem wijs-misprijzend en zei, al voortgaande, een van zijn oostersche spreuken: ‘De vrouw is als de bloem, die mooi is op haren stengel, doch, eens afgeplukt, tusschen de vingeren verwelkt.’ ‘Daar is hij te dor voor,’ zei Simon met een fijnen lach op den beslisten mond. ‘Dus,’ besloot Adriaen Ruytenbroeckx, ‘de eene broer heeft den harem zonder vrouwen en de andere heeft de vrouwen zonder harem....’ Simon beheerde met Adriaen Ruytenbroeckx | |
[pagina 70]
| |
neerstig het domein, en was even als zijn rentmeester een frissche jager achter hazen en vrouwen. Ze wisten er op den Heikant van te vertellen, hoe baron Simon, nu en dan, voor de eene of andere ‘schat’ feestjes gaf op het kasteel, waar Adriaen Ruytenbroeckx dan de schenker, zanger en redevoerder was. Simon was een jonge, warme kerel, en dan ziet men veel door de vingeren, maar Adriaen Ruytenbroeckx was getrouwd, dat was andere peper! Hij had een brave, zorgzame, tè zorgzame vrouw, waarvoor hij zeer goed en ingenomen was, en op zedelijk gebied was hij danig streng voor zijn kinderen. Voor Adriaen Ruytenbroeckx bestonden er slechts twee zonden: diefstal, en 's zondags de mis niet bijwonen. Daartegen zondigde hij nooit. Het andere was volgens hem hartstocht, en kon iedereen overkomen. ‘Spijtig, maar dat zit in 't bloed,’ zei hij met een pruimenmond en haalde vergevensgezind de schouders op. Hij was de zenuw van het Kaarsenhof. Eerlijk, behendig in zaken, en nijverig als een bij, hield hij het domein niet alleen in goeden fleur, maar breidde het van jaar tot jaar nog gestadig uit. Zoo had hij het gedaan voor Stefan Hernat, dien hij diep in zijn hart vereerde, zoo deed hij het nu voor de zonen. Hij was zoo wat hun vriend. Adriaen Ruytenbroeckx was een aangenaam man, om mee om te gaan. Hij kon de herbergen door zijn vertelsels en grappen doen daveren van het lachen. Hij was ook een fijne, scherpe spotter, | |
[pagina 71]
| |
waardoor hij aantrok en gevreesd wierd. En bij drink- en smulpartij schoot hij steeds den hoogvogel af. Met zijn kleine, natte oogjes, zijn lachend vet en zijn lange zwarte bakkebaarden, deed hij denken aan een goedigen rooden sater, of aan ‘De Koning drinkt’ van Jordaens, maar dan in het jonger. Altijd proper afgeborsteld, satijnig geschoren, een helder witte das en boord, een stijve piketgilet, en steeds een goede sigaar in den mond, en een roos in het knoopsgat. Een mijnheer, met iets van den goeden buiten over hem, blij om zien. Werkelijk, hij bracht de goede stemming waar hij kwam. Spijtig, dat hij het wist. Hij woonde in het oude jagershuis in den omtrek van het kasteel. 's Avonds reed hij per koets of per slee naar de gezellige afspanning De Regenboog, te Nivesdonck, voor het kaartspel, het goede kavesbier en voor de bazin Sidonie. Die Sidonie was een pronte weduwe, die hij had leeren kennen en waardeeren toen ze met haar zoontje langs de buitendreven van het Kaarsenhof wandelde. Hij had er voor gezorgd, dat ze in den goed gekalandeerden Regenboog kwam, en zorgde mee voor de opleidingvan haar Jozefke, dat hij ‘Knagelijntje’ noemde. En Sidonie noemde hij ‘mijnen Appel’. Hij gaf iedereen een toegeworpen naam. Doch niemand dierf op die verhouding met ‘mijnen Appel’ zinspelen, uit schrik voor zijnen invloed en zijn spot, want hij vergat niet! Wie eens tegen zijn kar gereden had, lag voor immer uit zijn gratie. En dat kon tellen! | |
[pagina 72]
| |
Uit groote vereering voor Stefan Hernat verzamelde en zocht hij nagelaten brieven, rekeningen en allerlei papieren, om daaruit een levensbeschrijving te maken van den heer baron zaliger. Doch door al het werk, de jacht, het goed leven en zijn anti-hollandsche opgewondenheid bleef dit levensbericht dan ook in het dak steken.
Want voor de verandering kwamen we nu eindelijk eens onder Holland. ‘Trekken wij er ons niets van aan, zoolang wij maar zout op onze patatten hebben!’ zei het publiek. Zoo verkafferd waren onze menschen door eeuwen onderdrukking geworden. Er zich niets van aantrekken. In plaats van blij te zijn. Doch de vlaamsche dichters waren in de wolken. De Nederlanden weer bijeen. De droom van Willem den Zwijger. De harpen wierden uit de kassen gehaald, de gedichten en gezangen fladderden en flodderden in zwermen door den pijpensmoor der dichtersvergaderingen. Het ging schoon worden, het oude, door Spanje vaneengescheurde volk, terug onder één kroon! Ach, er was een zucht en een maar bij: ‘Hadden die elegante heeren uit Weenen, die dat allemaal ineengekonkelfoesd hadden, er de Walen maar eens afgelaten! Zij waren het lood in de vleugels, de spijkers, die gedurig door de schoenen staken. Wat kwamen die bij de Nederlanden doen? Kat en hond! Hadden ze die kat maar aan Frankrijk gegeven. Het was een andere geest, een ander bloed, een ander vel, een ander ras, een ander klokhuis.’ Zoo kloeg men. | |
[pagina 73]
| |
Neen, het fokkedeerde niet. Die melk kabbelde aanhoudend. Ook de adellijke families waren Franschgezind, en komplotteerden tegen het bewind van Oranje. Zij hadden de pastoors aan hunnen kant, die met den bibber op hun lijf voor het protestantisme, hun beminde parochianen tegen Holland opstookten. En laat er dan eenige rijken, handelaars en nijveraars voor het Orangisme opkomen, er bleef iets vergiftigs broeien in het land, dat door Parijs in den donkere en desnoods in klaarlichten dag, wierd opgewarmd. Op het Kaarsenhof bleef men voor de politiek heelemaal onverschillig. Arnold zat vast in zijnen droom en ging heelemaal op in den bouw van zijn kasteel; en bij Simon was de oogziekte zoo toegenomen, dat hij door blindheid wierd bedreigd. Doch Adriaen Ruytenbroeckx liep over van anti-Oranje-Nassau. Hij sprong er zoo maar voor op tafel om tegen die smerige kaaskoppen vlammende redevoeringen af te steken. ‘Er groeit geen wijn, wat wilt ge dan van dat klam land verwachten! Frankrijk is troef!’
Het was nu al twee jaar dat Arnold zijn kasteel op de heide aan 't bouwen was. Twee metsers waren er gedurig aan 't werk. Arnold, van op zijn paard gezeten, gaf zijne bevelen. Muren stonden al recht en aan den raapvorm van de bogen was het goed te zien, dat het een oostersch kasteel ging worden. Het werk vorderde langzaam, met stukken en brokken. Want als Arnold in een of ander boek, | |
[pagina 74]
| |
of in zijn mijmering weer iets gevonden had, dat naar zijn goesting beter was, deed hij weer gansche deelen afbreken. Hij ging dagen op zoek naar anderen steen, naar ander hout; deed de metsers wachten naar andere teekeningen en bevelen, of trok er weer eens mysterieus van door. De metsers smoorden hun pijp, speelden met de kaarten. Hun uren liepen toch.
Na een dag van neerstig werk, toezicht of felle jacht, gingen de winteravonden door met een fijn eten, een goed glas, soms wat schaakspel met Arnold, filosofie lezen, gravuren bewonderen, al eens naar Antwerpen rijden naar theater. En toen Simon vijfendertig jaar was, moest hij een blauwen bril dragen. Zoo een blauwe bril was een marteling. Deed hij hem eens af om iets in zijn echte kleur te zien, dan kon hij zijn oogen niet open houden van de pijn. Vervloekt dat eeuwig blauw! Hij zag alles in het blauw, altijd blauw, overal blauw. Om de muren op te loopen. Hij die altijd zoo een vreugde beleefde aan de kleuren, en met zijn oogen van de dingen zoo vol genoot als met zijn vingeren, zijn mond en zijn ooren! Zijn eigen waterverfschilderijtjes getuigden ervan, alsook zijn beroemde vlinderverzameling, die hij meer hield om den kleurenlust dan om de zeldzaamheid der soorten. Alles was blauw: De edel-roode bourgogne was van een belachelijk apothekersblauw, al het eten en drinken was blauw, de schoon gebraden vogels, het witte kreeftenvleesch, de oesters, alles, alles. | |
[pagina 75]
| |
De bekoorlijke huid der vrouwen, spokerig blauw, het koren op de velden, de bosschen, de bloemen en de rijk-kleurige herfst, het fruit, de sneeuw, blauw, blauw, altijd blauw, vol van een ingezogen vergift. Een kleur, die het einde der wereld voorafgaat en voorspelt. Ook het portret van zijn vader stond in blauwen maneschijn. Een verdoemenis van blauw. Hij probeerde zijn oogen te genezen met zalven en waters. Iedereen bracht dè remedie voor zijn oogziekte. Adriaen Ruytenbroeckx kwam er iedere week met een nieuwe af, Arnold bereidde er, die ze in Arabië gebruikten, waar er zooveel gevaar voor blindheid is. Er kwamen wonderzalven van boschdoktoors en tooverheksen. De geneesheeren uit Nivesdonck en uit Antwerpen hadden veel klaps over zijn oogen en hunne medicijnen, maar het haalde allemaal niemandallen uit. ‘Plaasters op een houten been. Ik word blind,’ zei Simon. Daar was hij diep van overtuigd. Hij voelde het aankomen, hij verwachtte het. En wie iets verwacht, richt er zijn leven naar in. Er is een groot verschil tusschen gelooven en verwachten. Hier was zekerheid, bijna weten. Hij wist, dat hij ging blind worden en toch wou hij er niet in berusten. Hij zou er om vechten tot het laatste spleetje licht. ‘Ik wil niet blind worden, en toch zal het.’ Nooit of niets meer zien, altijd tasten in den donkere; in den donkere den dood zitten afwachten. Elke bloem zwart aan de vingertoppen voelen, zwarte vlammen op de kaarsen | |
[pagina 76]
| |
hooren knetteren. Wie kan in den donkere berusten, waarin alles zwijgt, alles u bedreigt en omsluipt en er putten vóór elken voetstap gegraven worden? Zal zijn geest dan ook niet wegkwijnen en stilaan tot een harde donkerte ineenschrompelen? Blind van binnen en van buiten. Als het hem benauwde, brak het koude zweet op zijn voorhoofd uit. Dan huiverden de haren op zijn handen recht van ontsteltenis. Dan wierd hij gejaagd. Snel en angstig stapte hij door de zalen, klom in de torens, om het dreigement te ontvluchten, en ging aanhoudend vóór den spiegel staan. Hij probeerde zoo in zijn eigen oogen te zien, om diep en ver in de zwarte pupillen de blindheid reeds te ontdekken en te zien aankomen. Van angst moest hij buiten, de heide op, de bosschen in. Al vloekend sloeg hij woedend naar de bloemen, naar de vlinders, naar alles wat hij vroeger met de oogen had bestreeld. ‘Voor wat dient gij dan als ik u niet mag zien? De adder heeft nog oogen, de garnaal heeft er, de mug en de mol, moet ik dan een plant worden? Uitdooven naar ziel en lichaam?’ Hij riep het luidop. Doch hij riep het niet tegen God, niet tegen het Lot of het Leven. Hij riep het alleen tot zichzelven. Het was God niet, die hem blind maakte, hij was het zelf. Die blindheid behoorde tot zijn eigen levensgroei; zij was de som van heel zijn leven in laten en doen, zijn en worden. ‘Wij maken ons eigen lot,’ zei hij, en toch worstelde hij tegen zijn eigen lot, zooals Jacob tegen den engel. God houdt van dapperen! | |
[pagina 77]
| |
Hij kloeg nooit tot anderen, en van anderen kon hij ook geen medelijden uitstaan. Woorden van ‘Och arme’ en ‘Ik zal voor u bidden’ beleedigden hem.... Barones Emma de Vara bracht hem zoo eens een doos met zalf, die ze uit Italië had laten komen. ‘De oogen in uwe familie,’ zei ze, vol droeve en zoete herinneringen aan Stefan, ‘zijn het sieraad van uw geslacht. Zonder die oogen gaat het ten onder (haar dochter had ook zwarte oogen), dan zijn het geen Hernats meer en is de innerlijke vlam er uit. Trouw met iemand die u lief heeft (zij dacht weer aan haar dochter). Een vrouw, die in uwe oogen het geluk zal vinden, zal dan ook kinderen ter wereld brengen, die uwe oogen zullen hebben.’ Ze had deze zalf extra door den Paus laten zegenen. Die zalf had het graf van Sint-Franciscus aangeraakt. ‘En ik heb ze, om zoo te zeggen, met mijne gebeden doordrenkt,’ voegde ze er als derde en voornaamste hoedanigheid bij. ‘Dank u, mevrouw,’ zei hij vriendelijk. Maar dan eenigszins misprijzend: ‘Ik zal de zalf, als al de andere zalven gaarne probeeren. De zalf op zichzelf. Uwe gebeden, mevrouw, de zegen van den Paus en al de rest denk ik er af. Niemand kan zich tusschen mij en God plaatsen en hoeft het ook niet te doen, dan alleen de priester in zijn ambt. Ge weet, ik ben, alhoewel niet overdreven, toch Katholiek. Ik vereer Franciscus als dichter en heilige. En wil juist dezen grooten mensch niet beleedigen, die zelf alles deed en liet doen, om van | |
[pagina 78]
| |
zijn oogziekte te genezen, maar nooit aan God gevraagd heeft: ‘Genees mijne oogen.’ God liet hij er buiten.... Ik ben nu wel geen heilige, helaas verre van daar, maar in die voetstappen wil ik St. Franciscus volgen.’ Zelfs die oogziekte maakte de verhouding tusschen Simon en Arnold niet vertrouwelijker. Ieder bleef in zijn eigen wereld, zonder daarover aan elkander iets te vragen of mede te deelen, of er den andere warm voor te maken. Het was alleen, als er over hun vader kwestie was, dat zij er niet konden mee uitscheiden over hem te vertellen; dan waren ze zichtbaar verheugd, dat ze broeders van elkander waren. ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ Op een keer, toen Simon weer moe van zoo een wandeling aan de avondtafel zat, stelde Arnold doodgewoon voor: ‘Om er ineens heelemaal van af te zijn, Simon, doe een beevaart naar het Heilig Land. Ik ben wel genezen, waarom zoudt gij er niet genezen? Als we ieder van onzen kant goed bidden?’ ‘Uw geloof heeft u genezen, of wie weet wat. Ik weet dat ik blind word en dan dient het Heilige Land tot niets.’ ‘Laat dan missen doen.’ ‘Och kom,’ schokschouderde Simon, ‘God moet zelf weten wat hij met mij doet. Ik zal Zijn zin met missen toch niet veranderen.’ ‘Als gij Hem niets vraagt, kan Hij u niet geven,’ zei Arnold, reeds uit zijn vierkant. | |
[pagina 79]
| |
‘Daar zit het juist, Arnold. Gij moet Hem niets vragen. Hij is te groot, wij zijn te klein.’ ‘Vooral daarom,’ riep Arnold, ‘vooral daarom, God is oneindig groot en oneindig goed, en neigt zich als een Vader tot ons.’ ‘Dan weet Hij beter wat wij noodig hebben dan wijzelf. Of wacht Hij koppig, tot wij Hem iets vragen? “ ‘De liefde moet van twee kanten komen, Simon. Tegenover God speelt gij den koppige. Hem vraagt gij niets, maar van de menschen aanvaardt gij zalven en van de dokters vraagt gij genezing. Dat is onzin.’ ‘Sukkelaars helpen elkander.’ ‘En als God u ook helpen wil?’ ‘Dat Hij het dan maar doet.’ ‘Bid er dan voor.’ ‘Geen kik! God laten doen is het hoogste gebed.’ Arnold begon zich krikkel te maken. ‘Gij spreekt bijna als de Mohammedanen,’ riep hij, ‘die beweren dat alles in de sterren geschreven staat.’ ‘Misschien in zeker opzicht,’ zei Simon, ‘ben ik wel meer Mohammedaan dan gij, die er de kleeren van draagt. Neen, Arnold, er staat niets in de sterren geschreven. Alles staat in ons hart geschreven.’ Arnold wierd kwader, bezonder nu Simon, eenigszins spottend, over zijn kleeding had gesproken. Daar was hij immer gewarig voor. ‘Heel uw houding is hoogmoed, pure hoogmoed!’ riep Arnold. ‘Het kan alles zijn,’ wedervoer Simon kalm, | |
[pagina 80]
| |
‘het kan verwarring zijn, vergissing, alles behalve hoogmoed.’ Arnold wou listig zijn. ‘En als ik dan voor u bid?’ vroeg hij, ‘en gebeden en missen laat doen?’ ‘Doe wat ge niet laten kunt,’ schokschouderde Simon. Arnold hield vol. ‘En als het dan helpt?’ ‘Dan helpt het.’ ‘Zoo, dus gij aanvaardt toch genezing door gebed?’ ‘Wat een onnoozele strikvraag,’ riep Simon, ‘genees ik, dan genees ik, maar schroef het goed in uw hoofd, dat ik uw gebed niet vraag.’ ‘En toch zal ik bidden,’ dreigde Arnold, ‘en ik zal er bij bidden, dat God ook uw ziel verlichte.’ ‘Dan zal ik er mijn broeder, lichtaanbrenger, ten zeerste om danken.’ Bij dien goelijken spot bleef Arnold zich niet meer meester; geprikkeld schoot hij uit: ‘Gij staat in een nacht van zonden. Daarom zendt God de nacht in uwe oogen!’ ‘Zoo, zoo,’ lachte Simon op denzelfden toon, ‘en nu gaat gij het licht weer aansteken, wat zal God daarvan zeggen, Arnold?’ ‘Schismatieker,’ kreet Arnold, ‘klomp zinnelijkheid! Hoeveel vrouwen hebt gij al niet in zonden gelokt? En dan nog wel op dit kasteel, waar de geest van vader uit schaamte voor u is gevlucht. Gij wordt de oneer van ons geslacht!’ ‘Snul, kalf,’ zei Simon eenigszins verachtend, ‘door u zal ons geslacht wel niet voortgezet worden.’ | |
[pagina 81]
| |
Nu was Arnold heelemaal buiten zichzelf. ‘En als gij het voortzet is het een val naar de diepte,’ tierde hij, ‘of meent gij, dat die druppel zon, die in ons bloed zit, zinnelijkheid is? Gij vergist u, man. Ja, bij vader, gij vergist u. Ik stel er mij iets veel hoogers van voor.’ Zijn woede schuimde over. De beleedigingen werden verwenschingen. ‘Gij zijt niet weerdig, dat gij het licht in uwe oogen bewaart. Ik bid niet meer voor u, ziedaar. Word blind! Gij verdient niet meer!’ Kalkwit liep hij de kamer uit. Doch 's anderdaags kwam hij weer, met dit eeuwig verdriet in zijn blik, Simon smeeken die Arabische zalf nog eens te probeeren, die reeds eeuwen geprezen was. ‘We zullen eens probeeren,’ zei Simon goelijk zuchtend, ‘men kan nooit weten, voor wat het goed is.’
Ruytenbroeckx mocht gerust zeggen: ‘Beide zonen zijn Stefan in twee doorgesneden.’ Terwijl beide broeders van hun moeder, waaraan ze slechts een heel vage herinnering hadden, bijna evenveel van haar teederheid en kinderlijke bewondering bezaten, had Arnold van zijn vader alleen den droom, de muziek en het verlangen naar het onbekende, het geloof in het sprookje, in het onmogelijke, in een woord: de mystiek. Arnold leefde en dreef op zijn gevoel en zijn verbeelding. In den grond bleef hij een jongen van achttien jaar. De meeste menschen ondergaan hun ouderdom | |
[pagina 82]
| |
ook van binnen. Er zijn er, die immer rond een zekeren ouderdom blijven draaien. Van toen Arnold twaalf à dertien jaar was, kreeg hij de stuwkracht en het inzicht van een van achttien jaar. Maar toen hij er dertig wierd, stond hij, spijts meer weten en vele ervaringen, nog immer in het gemoedsleven van een achttienjarigen jongeling. Simon, de oudste, daarentegen had van zijn vader het snelle bloed, de zinnenheftigheid, den hartstocht. Simon stond met zijn twee beenen vast en stevig op de wereld. En toch hadden ze beiden van hun vader dien typischen trek, die de hongaarsche dichters zoo gaarne over hun volk bezingen: de kracht om hun gemoedsleven te kunnen verbergen, verdriet en zieleleed achter een glimlach weten verdoken te houden, een trots van niet beklaagd te willen worden! Simon kon zich gemakkelijk met zijn personeel, huurders en burgers onderhouden, eenvoudig en los, van mensch tot mensch. Arnold daarentegen zag eenigszins van uit de hoogte neer op de anderen. Hij leefde werkelijk als een vreemde tegenover hen. Hij was opvallend verzorgd, geurend naar het oosten, voornaam gekleed, met een uiterste verpleging van zijn mooie handen en groote, witte tanden. En heel zijn wezen, in den blik zijner oogen, in zijn teint, in zijn baardglans, had iets van dat onnoembare aristocratische in gezogen, dat hem van de anderen onderscheidde.
Als de angst voor de naderende blindheid Simon vermorzelde, ging hij vóór het portret van | |
[pagina 83]
| |
zijn vader staan. Dan zag hij vooral naar de oogen, die heldere, groote oogen, zooals Simon ze ook had. Hoe had de schilder Armand Tellier, een vijftien jaar geleden, geestdriftig uitgeroepen toen hij het portret van Stefan schilderde: ‘Ik zou heel mijn leven zulke oogen willen schilderen.’ Aan Simon had hij toen wat les gegeven in de schilderkunst. Hij hoorde dien beroemden Franschman nog altijd tot hem zeggen: ‘Als ik bij mijn talent zulke oogen had, veroverde ik heel de wereld.’ En nu ging de wereld onder in zijn oogen. Doorheen de oogen en de ooren had Stefan, zijn vader, het leven liefgehad en ingenoten. Zij hadden hem gelukkig gemaakt. En zoo was ook Simon, de zoon, gelukkig geweest door zijn oogen. Door zijn oogen had hij geleefd. De eene mensch leeft door zijn ooren en zuigt de klanken, de muziek der dingen op. Hoevele blinden staan niet zonder klacht in de duisternis? Hun leven is naar de blindheid gericht. Zij hebben hun oogen bovenal niet noodig. Anderen leven van den smaak, of van hun gevoel, of van hun gedachten; weer anderen van de kleuren, de vormen en het licht. ‘Waarom worden mijne oogen uitgedoofd en die van Arnold niet, die zonder oogen van zijn droomen kan blijven genieten?’ vroeg Simon dikwijls bitter in zichzelf. In gedachten sprak hij tot het portret van zijn vader: ‘Ik word blind.... Vader, indien het u overkomen was, zoudt gij troost en leven gevonden | |
[pagina 84]
| |
hebben in de klanken van uw viool. Dat was uw tweede rijkdom. Maar muziek trekt mij niet genoeg op, kan gansch mijn ziel niet vervullen, zooals bij u.... Ik heb niets, niets daar nevens....’ Tot zijn vader kloeg hij, tot hem alleen. Het maakte hem eenigszins stil, en het verminderde zijn benauwenden angst. Hij stelde zich voor dat de fijne hand van zijn vader over zijn heete oogen streelde, en hij hem hoorde zeggen: ‘Leef dan van herinneringen.’ ‘Dank u, vader,’ zou hij bijna gezegd hebben. Zoo had hij het aangevoeld. Van herinneringen leven! Ja, hij had er reeds veel, doch het was nog veel te vroeg. Achteraan in de dertig. Het tijdstip om nog veel herinneringen op te doen. Welaan dan, herinneringen maken alvorens de donkeren komt! En in zijn hopelooze haast sloeg de zinnelijkheid naar boven. Adriaen Ruytenbroeckx moest komen. ‘Bereid ons voor morgenavond een festijntje en laat mij eens weten, wie ik als schat zal uitnodigen.’ ‘Laat zien,’ zei Ruytenbroeckx, genoeglijk smakkend, alsof het voor zichzelven was, en terwijl hij aan zijn bakkebaarden draaide, noemde hij eenige gekende namen op. Telkens schudde Simon: Neen. ‘Amelie dan?’ vroegAdriaen. ,Ge weet Amelie, die telt er voor twee. Een wolk gevormd uit perzik, ‘Amelie dan?’ vroegAdriaen. ,Ge weet Amelie, die telt er voor twee. Een wolk gevormd uit perzik, Dan Sewintje van den bakker uit Nivesdonck? | |
[pagina 85]
| |
Ach, die zou nog eens zoo gaarne hare voetjes onder tafel steken. Zij is slank en rank en immer beschaamd, en siddert reeds van geneugte als ge haren hals beziet.... Die ook al niet? Dan hebt ge daar nog....’ ‘Lucie,’ zei Simon kort. ‘Neen, Lucie niet. Altijd met die Lucie. Lucie komt niet. Genoeg daarmee! Ik roep ze niet meer,’ weerde Ruytenbroeckx af. ‘Waarom Lucie niet?’ vroeg Simon. ‘Moedwillig, heer Baron,’ zei Adriaan, ‘anders wordt gij er aan verslaafd. Er is in de zotte liefde niets zoo gevaarlijk dan herhaling. Of men wordt er slaaf van, of het fijne gaat er af. Als men druiven veel verhandsvolt verliezen ze hunnen dons. Liefde moet altijd nieuw en anders zijn.’ ‘Ik wil Lucie!’ ‘Als het dan niet anders kan,’ grolde Adriaen, ‘maar dat zult gij u later nog kunnen beklagen, heer Baron.’ Lucie was de dochter van den smid van den Heikant. Toen Lucie wat borst begon te krijgen, nam Simon haar tot een van zijn lieven. Lucie was diegene aan wie hij het meest gehecht bleef, naar wie hij soms in heelder maanden niet omzag, om haar dan plots en onverziens met alle vuur te verlangen.... Ruytenbroeckx ging dan naar den smid, kon er altijd iets bestellen, deed een afspraakteeken aan Lucie, en 's avonds zaten ze gedrieën te saam bij fijnen wijn en lekkere spijzen te feesten. Ruytenbroeckx vertelde en hield er den lach in | |
[pagina 86]
| |
met moppen en pikante liedjes van jagers en herderinnen. Een voordracht over den wijn en een over de liefde mocht er natuurlijk nooit aan ontbreken, als o.a.: ‘Het eerste mirakel van Onzen Lieven Heer was water in wijn veranderen’. En terwijl Ruytenbroeckx dit vertelde tokkelde hij op de mandolien. ‘Hij heeft nooit wijn in water veranderd! Gelief dit nooit te vergeten! Water is een schepping, wijn is een mirakel. Water is zeer prijzenswaardig, het spoelt den mond en lescht den dorst. Water is een lofwaardige zuster, zooals Sint Franciscus zong. Hoed af voor het water, want het is goed voor de soep, voor de koffie en de wasch, en om tusschen vrouw en man in den wijn te doen. Maar de wijn! Hij is de koning der dranken en de God der vloeistoffen. Er is niets zoo eenvoudig als wijn. En tegelijkertijd niets zoo ingewikkeld; een kind kan men er mee dooden en een stervenden grijsaard weer mee zingend maken. Hij is vooral de groote opwekker der liefde. Dorre lichamen doorblaast hij van leven, jeugdige harten schiet hij in brand.’ En ondertusschen zat Arnold in zijn Arabische studeerkamer in een anderen vleugel van het kasteel, bij Arabische lampen, al rookend te droomen of te schrijven. Laat in den nacht zong Ruytenbroeckx zich naar huis, met zijn brommende schokstem. Elke schok duwde hem wat vooruit.... en Lucie kwam tegen den morgen thuis. | |
[pagina 87]
| |
De menschen van den Heikant zagen er haar scheef voor aan. Ze noemden haar het Verken van den baron. Lucie schokschouderde hooghartig: ‘Ze zouden het gaarne zelf zijn,’ knauwde ze tusschen de blanke tanden. Haar vader had in het begin opgespeeld en haar afgerammeld. ‘Ik ben een christen mensch,’ vloekte hij, ‘uw moeder draait zich om in haar graf.’ Hij had daar eens met een voorhamer gedreigd. ‘Sla,’ riep zij, en de hamer viel uit zijn handen. Hij had daar dikwijls een zatsel opgezet, doch hij had veel van het kasteel te doen, en het bleef bij het grollen en het tieren. Weer stond hij in het keukengat te razen en er alle vloeken bij te sleuren, terwijl Lucie nog met dikke oogen de koffie opschonk. ‘Nog één woord,’ riep ze, ‘en ik ga er mij verhuren als meid.’ Hij droop af en trok aan zijn haren. Lucie was fier en ijdel, omdat zij de eenige van het gehucht Den Heikant was, die telkens bij den baron mocht weerkomen. Want het was bij haar een echte passie voor baron Simon. Ze wilde er geenen stuiver voor hebben. De eer was genoeg. Het was met moeite, dat ze eens een halssnoer of armband aannam. Daar pronkte ze dan nog niet mee; die lei ze zorgvuldig weg in een flanellen doek, en ze deed die juweelen enkel aan, als ze naar hem ging. Ze kon geen zin in een anderen man vinden. Ze had al eens geprobeerd op aanraden van mijn- | |
[pagina 88]
| |
heer pastoor, maar het pakte niet. De jonge mannen vonden haar heel aantrekkelijk, en ze waren er allemaal op uit om met haar te kunnen vrijen. Ze probeerden haar al eens te streelen of 'n dikke neep te geven. Doch zoo een schuine, franke blik van haar heldere oogen en ze bleven eerbiedig vijf stappen van haar lijf. Met haar was niets te belikkeren. Zij hield danig veel van baron Simon. Ze had nochtans te veel verstand om niet te weten dat er van haar verhouding met hem niets kon terecht komen. Ze wou alleen maar zijn lief zijn en daar was ze al gelukkig mee. En toch, zonder dat ze het wist, kon ze zitten droomen van trouwen en getrouwd-zijn. Stel u voor! Lucie meesteres op het kasteel! ‘Karnol, rijd eens met mij naar Nivesdonck.... ik moet naar de stad om zwezers, lamskoteletten en konfituurtaartjes.... En gij, Marie mensch, breng mij gauw mijn knopbottinnen met wol in, en mijn pelsen mantel. Dien witten pelsen mantel niet, Marie, die is om naar Barones de Vara te rijden, naar het Sint Rochushof....’ Als z'er zich dan op betrapte, dat ze droomde, snuffelde ze verlegen het deugdwater uit den neus gauw op. Ze lachte haar eigen uit.... ‘Zotte Trien die ge zijt.’ En zij begon van her te schuren en te roefelen. Ze zong hard om haar eigen stem te hooren galmen, om zichzelf goed te hooren en het in haren ijzeren kop te hameren, dat ze slechts Lucie was, Lucie van den zatten smid, het Verken van | |
[pagina 89]
| |
den baron, en niemand anders. ‘Verstaan, zotte Trien?!’
‘Herinneringen zijn de wijnkelders van den geest,’ zei Adriaen Ruytenbroeckx. Zoo nu en dan kwam barones de Vara een bezoek brengen aan het Kaarsenhof, liefst in gezelschap van haar dochter Isabella, in de hoop, dat deze met Simon tot een huwelijk zoude kunnen komen. Verders stelde ze alle belang in den opbouw van het Oostersch kasteel, in de oogziekte van Simon, bleef er eten en vertellen. Doch ze wist het altijd zoo te draaien en te keeren, dat ze vóór het portret van Stefan kwam te staan. ‘Dan moet ge hare oogen zien blikkeren,’ zei Simon tot Ruytenbroeckx. ‘Weet gij soms dat er tusschen haar en mijn vader een bijzondere verhouding heeft bestaan?’ ‘Bij mijn puurste weten niet,’ beweerde Adriaen, ‘zoo iets zou mij natuurlijk opgevallen zijn. Niet het minste teeken!’ En hij dacht aan den brief van Stefan, dien hij in 't geheim aan Emma bezorgd had, toen hij naar Rusland vertrokken was. ‘Wees gerust, er heeft niets bestaan.’ ‘Hare oogen verraden nochtans, dat er iets geweest is,’ zei Simon overtuigd. Van toen af regelde hij het zoo, zonder dat het gemerkt wierd, dat zij zich geen moeite moest geven, om van het portret te genieten. Stefan was tamelijk zuinig geweest met over zijn liefdeshistories veel uiteen te doen. In tegenstelling met Ruytenbroeckx, die aan Jan en alleman | |
[pagina 90]
| |
zijn oude en nieuwe overwinningen vertelde, en daarbij nog zijn slachtoffers kleineerde en belachelijk maakte. ‘De liefde waait waar zij wil,’ had Stefan al dikwijls gezegd. ‘De vrouwen hebben telkens aan hun geliefde de diepste kern van hun leven aangeboden. Inde innigste oogenblikken vergeten zij alles, eer, stand, fatsoen, om gelukkig te zijn, door u gansch toe te behooren. Zoo iets moet men eerbiedigen!’ Die woorden, die Simon van zijn vader menig keer gehoord had, en steeds in zijn hart bewaarde, had hij al eens Adriaen Ruytenbroeckx onder den neus geschoven, doch zij hadden geen pak bij den rentmeester. 't Ging door zijn vet niet door.... ‘Praat,’ zei hij, ‘de vrouwen geven hun lijf, maar hun ziel steken zij onder hunnen rug. De lieve goden hebben hen zoo gevormd om ons mannen naar hen te verlokken, en zij zijn het, die ons ten val brengen, en meer triomfeeren over ons dan wij over hen. Onze triomf bestaat er in, de voorkeur boven de andere mannen te mogen hebben. En het is op die voorkeur, dat wij triomfeeren, al vallende triomfeeren! Magere troost. Maar enfin. Een mensch moet van den nood een deugd maken. Daarom veracht ik hen, spijts ik er toch zooveel van houd, de slangen, de vergiftige engelen, de inktvisschen, de echels....’ En hij kon niet anders, hij moest zijn veroveringen kunnen vertellen. En in die dagen beleefde hij weer een van zijn groote avonturen, waarvoor hij bijna van het Kaarsenhof wierd weggezonden. | |
[pagina 91]
| |
Helène Versmissen, van een degelijke middenstandsfamilie, was nogal een lieve, jonge weduwe, die in Ruytenbroeckx' behagen kwam, zoo met haar een keer of drie te zien. ‘Een bloem!’ Hij deed zijn oogen toe en bracht duim en wijsvinger aan den mond. En aan zijn herbergvrienden zei hij: ‘Die snap ik!’ ‘Die krijgt gij nooit,’ beweerden zijn maatjes. ‘Een vrouw overwinnen is een handigheid,’ orakelde hij. ‘Er zijn slechts twee vereischten voor noodig. Vooreerst moet men er zelf machtig naar verlekkerd zijn, en zóó dat ze gewaar wordt, dat gij in haar belang stelt, maar toch dat zij niet opmerkt, dat gij er van binnen van opgevreten wordt. Anders loopt het scheef en ze sollen met u als een kat met de muis. Ge zoekt haar in kleinigheden behulpzaam te zijn. Ze zijn er zoo gevoelig voor. Ten tweede haar tegenover u sympathiek maken, en zoo dat ze u een beetje in vertrouwen neemt. En dan niet steeds te ernstig zijn, en al eens wat spel in het gesprek brengen. Dat is de saus waarmede men het gerecht opdient, het andere komt van zelf, met geduld, overleg en durf.’ Elken keer, als hij Helène in de stad ontmoette, deed hij zijn hoed met een Franschen zwier voor haar af. Haar scheen het, als bij de meeste weduwen, dat het uit een eerbiedig medelijden was. Dat waardeerde zij ten zeerste. De menschen worden even gaarne beklaagd als bestoefd. 't Zit aan denzelfden wortel: in de belangstelling staan. Te huis bij Helène waren ze tegen het huwelijk geweest. Ze was buiten gewipt zonder een koperen | |
[pagina 92]
| |
cent. En nu haar man dood was, wou ze wrokkig en koppig met haar twee kinderen ook alleen, zonder hulp van thuis, zich door het leven werken. Het ging nochtans moeilijk, ze naaide en herstelde meest voor de buitenmenschen. Ze kon een witgoedwinkel overnemen, een lichtere en meer winstgevende zaak. Doch daar had zij ruim twee duizend franken voor noodig. Ze was al bij den eenen en den anderen notaris geweest, en het was overal van: ‘Heel gaarne Madame, maar niets beschikbaar voor het oogenblik.’ En de eene notaris stak het op de troebelen en den opstand in Spanje, de andere op den moord op de Armeniërs, de andere weer op de uitvinding van de locomotief, enz….. ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ In den zomer ging ze een kleed leveren naar een boerderij, ergens tegen den Heikant. De hitte singelde op den eenzamen steenweg en het stof waaide omhoog waar zij ging. Adriaen Ruytenbroeckx kwam met zijn hoog rijtuigje in dezelfde richting haar achteraan gereden. Ha, zijn oogjes schitterden. Al waren zij nog zoo klein, toch stond er heel zijn satersche lust in te fonkelen. Hij hield stil en riep: ‘Madame Helène, mag ik de eer hebben u een eindje mee te voeren? Stap in Madame! Zoo te voet in die blakende zon. Ik eisch het! Het is om een zonnesteek te krijgen. Kom rap.’ Hij hielp haar opstappen, en zag vluchtig en begeerig naar haar witgekousde beenen, stak een | |
[pagina 93]
| |
nieuwe sigaar op, blies den rook genoeglijk over zijn rood gezicht, toonde haar de groote havana en zei buigend: ‘Ter eere van u, Madame.’ Het was voor haar een behaaglijk gevoel, zoo voorkomend en beleefd behandeld te worden. Adriaen scheen haar een vader en een vriend. Dat was ze niet gewoon. De menschen in Nivesdonck waren onverschillig voor haar lot. Zij had maar niet moeten trouwen tegen haar ouders goesting, en nu ze mocht weerkomen, wou ze niet. Zoo iets konden de Nivesdonckenaars niet begrijpen. Adriaen liet haar nevens zich zitten. De steenweg was hobbelig en het rijtuig botste en schokte over de slechte steenen. ‘Pas op voor het schokken, Madame Helène,’ verwittigde hij haar, en daarmee lei hij zijn hand vrijmoedig op haar arm, als om de schokken te minderen, en vroeg aanstonds om haar aandacht en verweer van dit gebaar af te leiden: ‘Nog altijd verkeerd met uwe familie?’ Natuurlijk, dat het lukte. Met volle monden begon ze haar wrok te luchten. En hij stemde met kleine gebaren en korte woorden bij haar beklag in. Ha! hoe schoon vond hij ze in hare opgewondenheid! Dit zuiver profiel, zonnige krulharen, felle donkergrijze oogen, en dan smeltend-ronde, malsche armen, een beet! Weer gebotst. ‘Pas op, Madame Helène,’ riep hij, en hij lei zijn rechterarm op haar rechter schouder, terwijl hij met den linker den toom en de zweep vasthield. | |
[pagina 94]
| |
‘Och niet noodig, Mijnheer de rentmeester,’ zei Helène, en ze wou zijn hand van haar schouder leggen. ‘Toch, toch, Madame, anders zoudt ge kunnen vallen. Daarbij, niemand ziet het.... Vertel voort, interessant, geweldig interessant!’ Ze lachte en werd rood om de woorden: ‘Niemand ziet het’ en ze werkte zich weer rap in haar wrok, vertelde en vertelde en sprak over dien witgoedwinkel, waarvoor ze slechts twee duizend franken noodig had. ‘Doch niemand helpt mij,’ zuchtte ze. In dien laatsten zin lag een verkleede vraag. ‘Twee duizend frank?’ riep Ruytenbroeckx, terwijl zijn vingeren over haar schouder streelden, ‘en met zoo weinig zoudt gij geholpen zijn? Die zijn te vinden! Natuurlijk, die moeten te vinden zijn!’ Aan een binnenweg moest zij afstappen. Ze wees naar een hoeve achter donkere noteboomen, waar zij het kleed moest afleveren. Zij zette haar korfhoed terug op, waardoor zij voor Adriaen nog schooner wierd. ‘En zoo dicht in onze geburen zitten uwe klienten?’ deed hij verbaasd, ‘nog een dikke boogscheut en ge zijt op het Kaarsenhof! Kom er eens bloemen plukken, het loont de moeite, de schoonste rozen van de wereld!’ Hij hielp haar galant, en zag in het afstappen, bij het opschuiven der lange rokken, wat voor schoone flesschebeenen ze had. Gekscherend zette hij de hand voor, de oogen met de vingeren uiteen. Ha, ze moest er om lachen. Wat een plezante, | |
[pagina 95]
| |
gedienstige man, dacht ze. Iemand die haar verstond, een mijnheer. Maar dan was hij weer ernstig, zooals het bij een afscheid past. ‘Madame Helène, denk dat ik steeds tot uw dienst bereid ben. Ik wil u helpen waar ik kan. Komt ge in moeilijkheden, ik ben immer paraat u bij te staan. Ik heb kennissen en invloed, zelfs bij die stijve kaaskoppen. Ik heb er al zooveel geholpen. Voor u ben ik altijd te huis; het is te zeggen op mijn bureel, in het kasteel. Uw lot ligt mij ten zeerste aan het hart.’ ‘Dank u, mijnheer de rentmeester.’ Hij kuste haar hand, hij kuste ze drie keeren, en den vierden keer, al schalks lachend, ook haar arm. Terwijl hij voortreed zong hij onderwegen ‘Mijn haring braadt.’ En zij bezag fier haar hand. ‘Dat is als bij het nobel,’ fluisterde zij, en met de oogen toe, speurde ze naar den sigarenrook, die nog om haar heen en in haar kleederen hing.
De volgende week kwam ze onvoorziens op het bureel van het Kaarsenhof. Ha. ‘Morgen terug komen!’ zei hij barsch tot de wachtende boeren. ‘Madame gaat voor.’ Zoo iets maakte indruk van meesterschap en zij scheen aldus bij hem van grooten tel te zijn. Hij deed Helène in zijn privé-kantoor komen, en zei tot den klerk, den langen Vereecken, met zijn lange bakkebaarden: ‘Jérome, jongeske,’ en Jérome was wel tien jaar ouder dan hij, ‘ga eens naar den kas- | |
[pagina 96]
| |
telein en zeg hem, dat ik straks met twee heeren naar de nieuwe veulens en den hengst kom zien. Alles in orde laten brengen, jongske, goed laten kammen! Zeg hem dat! en zeg aan den hovenier van een schoonen tuil rozen te plukken, voor Madame hier.’ Daarna was Adriaen met Helène alleen. ‘Wilt gij het park zien, Madame,’ vroeg hij misleidend, want hij had haar liever hier binnen. ‘Och, ik heb niet veel tijd.’ ‘Straks dan misschien. Ge moet dat zien, Madame. Eén bloem. Mag ik u een onnozel maagdewijntje schenken? Een vingerhoed, voor mij dan een gelegenheid om er twee te snappen.’ Hij schonk twee roemers vol. Ze proefden. Zij zat gegeneerd op het punt van haar stoel, dierf niet beginnen en wachtte naar zijn vragen. ‘En hoe is het, Madame? Met wat kan ik u van dienst zijn? Ge moogt alle vertrouwen in mij hebben.’ En hij schoof zijn stoel nevens den haren. Verlegen en aarzelend kwam het er uit. ‘Ik kwam eens hooren over die twee duizend franken.’ ‘Voor dien witgoedwinkel?’ vroeg hij. ‘Steeds gereed u te helpen, Madame, want wees er zeker van, ik trek mij uw geval ten zeerste aan.’ Hij nam haar hand tusschen zijn twee handen en begon haar eigen wedervaren tot haar te vertellen, met de schoonste, dichterlijkste, vloeiendste woorden, die heelemaal haar verdriet en haar wrok vertolkten. Het kwam haar voor, dat zij van uit een boek | |
[pagina 97]
| |
haar eigen leven hoorde voorlezen; dat een advocaat vóór den rechter haar lijden in de treffendste tafereelen uitschilderde. Zij bezag hem bewonderend, verteederd en dankbaar. Iemand die zich zoo vaderlijk, warm en hartelijk haar misprezen lot aantrok! Och, het was zoo heerlijk, zoo triomfantelijk gerechtvaardigd te worden, dat zij intusschen haar arm liet streelen, eerst half onaandachtig, dan met belangstelling en dan met behagen; dat zij het toeliet, terwijl hij immer voortvertelde, dat hij haar hoofd zachtjes, beschermend tegen zich aandrukte. Zij weende. Een stille vaderlijke zoen van medelijden op haar voorhoofd. Een op haar wang; hoe meesleepend-zalig weer door een man gezoend te worden; de aanvoeling van die kribbelende bakkebaarden, dien heeten adem, die naar smoor en alcohol rook, iets goeds, iets mannelijks en iets wilds. Hij hief haar hoofd op en kuste haar op den mond. ‘Arm kind!’ en hij nam haar vaster in de armen.
Als, zij terug door de schoone, driedubbele beukendreef stapte, die men de Kathedraal noemde, zoende zij den rozentuil. ‘Helaas, nu niets beschikbaar, Helène,’ had hij over het geld gezegd. Helène en niet Madame! ‘Had ik dat een dag op voorhand geweten, dat ge komen zoudt, dan had ik het gereed gelegd. Ik laat het u morgen afgeven. Hoe gaarne had ik het zelf komen overhandigen, doch tot mijn spijt moet ik morgen op reis....’ 's Anderdaags was Adriaen Ruytenbroeckx | |
[pagina 98]
| |
lustig in de bosschen gaan jagen. Neen, geen tweeden keer zoo iets, want dan wordt het een derde keer, enz. Geen blok aan het been! Sidonie van uit den Regenboog was al van zwaar lood genoeg.... En de lange Vereecken bracht tegen den avond een brief, waarin Helène Versmissen lezen kon: ‘Tot mijn allergrootste spijt is het mij niet gelukt iets voor u te kunnen doen. Mijnheer de Baron leent niet meer, daar de oogst niet veel belooft. Ik zelf bezit zulke enorme som van mezelf niet; ik heb een groot huisgezin, anders had ik u gaarne geholpen, dat zult gij wel begrijpen. Ik kan er u niet genoeg mijn spijt over uitdrukken. Geloof me. Doch ik zal voor immer een schoone herinnering aan ons samenzijn behouden....’ En verder geen enkel woord, dat hij terug naar haar verlangde.... Ze stampte de rozen tot spijs. Ze was een heelen tijd om krankzinnig te worden van vernedering. Niet omdat hij het geld niet wou of kon geven, maar omdat zij tusschen de regels meende te kunnen lezen, dat hij geloofde dat zij zich om het geld verkocht had. Nu kende zij ineens den grond zijner vriendschap. Zijn vaderlijk masker was nu voor haar afgevallen. Hij was voor haar nog slechts een monster, dat van haar argeloosheid geprofiteerd had. Want zij had dien man werkelijk liefgekregen. Ze wist niet hoe het kwam, ze vond het onzinnig, ze was er in zichzelf beschaamd van, maar zij had hem lief. ‘Het is zot, het is zot, maar ik kan er niets aan doen,’ had ze dienzelfden avond nog gezegd en | |
[pagina 99]
| |
geloofd. Zelfs als hij geen geld zou laten brengen, was zij hem dankbaar, omdat hij haar uit de vernedering had opgetrokken. Maar nu speekte hij haar verachtelijk weg. ‘Dat krijgt hij terug, vroeg of laat krijgt hij dat terug!’ zei ze met de tanden opeen en de vuisten gebald. En ze begon op wraak te zinnen, en het was met op wraak te zinnen, duizend wraakplannen listig en lustig op te maken, dat ze aan deze beleediging niet ten onder ging. Ze werkte er zichzelf mee bovenuit. Ze werkte op haar woede. Adriaen Ruytenbroeckx was deze maal beslist van zin, over die ‘verovering’ geen komma aan zijn vrienden mede te deelen. Doch een tijd nadien, als er onder de maatjes weer kwestie van vrouwen was en Helène Versmissen ook ter sprake kwam, jeukte het zoodanig op zijn lippen, dat hij heel de historie er kinderlijk-fier uitflapte. Zoo een nieuws klopt aan alle deuren. Het is een geest, die door de sleutelgaten kruipt, langs de keldergaten binnensluipt en met den wind en den regen door den schoorsteen valt. En achter de gordijnen bij de koffieklatsch wierd het met blij glinsterende oogen deftig voortgefezeld.
Het was ook ter oore gekomen van Simon, toen hij bij den dokter in de stad was, om naar zijn oogen te laten zien.... ‘Uw vingeren moesten rotten, als gij ze in het wijwatervat steekt,’ riep Simon tegen Ruytenbroeckx. | |
[pagina 100]
| |
De rentmeester probeerde het geval te verbloemen met gemeenplaatsen en kwinkslagen. Simon speekte op den grond en sloeg de deur met een smak achter zich toe. Het zat een heelen tijd scheef, doch ook dat ging over. Want Ruytenbroeckx was een gezellig man, en Simon had hem noodig, niet zoozeer voor het beheer van de goederen, dan wel om zijn oprechte aanhankelijkheid, en om de goede levenswarmte, die Ruytenbroeckx om zich heen verspreidde. Simon kon niet op zichzelf leven. Hij moest nevens een innerlijk ook een uiterlijk houvast hebben. Alhoewel hij aan philosophie had gedaan, en bezonder was blijven hangen en dwepen met de monadenleer van Leibnitz, was hem dit toch in het leven niet genoeg. Hij moest ook een uiterlijken steun hebben. Daarom was hij zoo bang om blind te worden. Het scheen hem, dat alles in den donkere van hem zou wegwijken. Hij stelde het zich voor als een put, een donkere, diepe schacht, die immer dieper wierd en waarin hij dieper en dieper zou wegzinken, naar mate zijn kreten om hulp heviger wierden. Verdomd! in zulke furie van angst, sloeg hij den spiegel kapot, waarin hij naar zijn blindheid stond te loeren.
Barones Emma de Vara kwam ineens met een dokter van Brussel voor de pinnen. Een overtuigd man, roos van zelfvoldaanheid. Die celebriteit beweerde, dat de ziekte van Simon door een tijdige operatie nog één kans tot genezing bood, een | |
[pagina 101]
| |
kleine kans, een methode, natuurlijk uit Parijs. ‘Zonder die operatie wordt gij na twee maanden toch blind, onherroepelijk blind,’ beweerde de beroemde dokter vol overtuiging. En even overtuigd zei Simon: ‘Voor mij bestaat die ééne kans niet.’ Zoo iets kon de overtuigde dokter niet slikken. Hij nam zijn valiesje op ‘Word blind,’ zei hij, en hij trok er uit. De barones drong aan bij Simon. Ruytenbroeckx niet minder. ‘Ik zal er eerst met Arnold over spreken,’ zei Simon. Hij voelde toen weer innig, dat hij een broeder had. ‘Dan is het te laat, eer hij terug is, denk aan de oogen voor uw kinderen!’ smeekte Emma. ‘Ik wacht,’ besliste Simon. Arnold was ergens diep in de Vlaanders, langs de kanten van Brugge op zoek naar gleistegels, voor de bekleeding van de binnenwanden van zijn kasteel. Simon liet dan Lucie roepen. Hij nam haar nu niet in de armen, ze zaten hand in hand op een bank onder de vergelende beukenboomen. Ja, hij hield toch veel van die Lucie; zoo'n krachtige, vinnige, blijdzame vrouw, vast in het vleesch, vast in haar liefde voor hem, voor hem alleen. Waarom haar heelemaal niet binnennemen....? Als vrouw of als een soort huishoudster....? Het was de eerste keer niet dat hij daaraan dacht. Als vrouw zou hij er een willige vrouw aan hebben. Hij kon het zich goed voorstellen, hoe | |
[pagina 102]
| |
zij een kloeke moeder van zijn kinderen zou zijn, fier en dapper in haar gang, en het huishouden bestieren met iever, moed en beleid. Doch daartegen waren er allerlei bezwaren. Vooreerst zijn stand liet het niet toe, hij was nu eenmaal van adel. Alhoewel hij hier met zijn broeder op het Kaarsenhof eenigszins afgezonderd leefde, en hij meer met stadsmenschen in betrekking kwam dan met de adellijke families uit de streek, buiten de Vara's, toch onderging hij den dwang van zijn stand. Hoe hij er ook over redeneerde of piekerde, dat het een puur lolleken was, hij onderging den dwang. Noblesse oblige! Hij was vooral verplicht, zijn adel in stand te houden tegenover zijn vader. Neen, die mocht niet voor niets aan de gulden grilles der paleizen gestaan en naar die wereld verlangd hebben! En dan was er een te groot verschil van geestesleven tusschen hem en haar. Ieder van hen stond op een gansch ander ontwikkelingsplan. Haar verstandelijke vermogens waren zeer beperkt. Ze was wel bijdehand in alle gewone zaken, een pientere meid, een gezond boerenmeisje, dat niets beter begreep dan de gewone dingen van den dag. Hij was een intellectueel en zij kon hem heelemaal niet volgen op gebied van kunst, kultuur, wetenschap. Het kon haar ook geen zier schelen. Ze was een eenvoudige, krachtige natuurvrouw.... Wat zou ik er aan hebben? dacht hij, maar iets in zijn binnenste antwoordde: ‘Echte liefde stapt daar allemaal overheen. Het komt, omdat ge haar niet diep genoeg bemint....’ | |
[pagina 103]
| |
Indien Ruytenbroeckx die mijmeringen had kunnen zien, of vermoeden, zou hij jubelend uitgeroepen hebben: ‘Ziet ge wel, dat ik gelijk had, de spin heeft u reeds in haar net. Van nu af doet ze met u wat ze wil. Elke vrouw is een spin, die ieder op haar eigen manier, 't zij koning, geleerde, gewijd of ongewijd, in haar netten vangt. Juist op tijd uit hun pooten blijven is de leus!’ Simon glimlachte verachtend om die woorden. Want hoewel hij plots en veel verliefd kon worden, groot, hevig, om alles te verzetten, toch was hij er fier over, dat hij nooit de innigste kern van zijn wezen had gegeven. Hij was nooit een slaaf van de vrouwen geweest, geen speelbal, nooit vol blinde passie. Hij had altijd spijts zijn hevige begeerte, nog boven de liefde gestaan, ja zelfs met de liefde gespeeld. En daar was hij fier op, en dat moest zoo blijven. Zoo met Lucie als met wie ook. Hij zou wel eens kennis willen maken met zoo'n liefde, die de wilskracht verscheurt, de persoonlijkheid kraakt en u vernedert tot slaaf of gek. Hij daagde die liefde uit, hij zou haar eens vierkantig uitlachen....! Dus niet trouwen met Lucie. Haar dan als een soort huishoudster binnen nemen? Goed. Doch de dreigende blindheid deed dit voornemen ineens wegvallen, want hij wou niet vernederd en als een kind geholpen worden, bezonder niet door Lucie. Hij wou groot in haar oogen blijven; hij voelde zich te gaarne door haar bemind en vereerd. Als hij blind wierd, en volgens zijn stellige overtuiging zou hij het worden, dan wou hij alleen | |
[pagina 104]
| |
blijven, zich heelemaal van de wereld terug trekken, en Lucie al eens laten komen, maar haar niet tot last zijn. En toch zou hij eens moeten trouwen om het geslacht voort te zetten. Daarvoor kon hij op Arnold niet rekenen, die had geen zin in een vrouw, en nog minder om te trouwen. Simon zou het moeten doen. Natuurlijk moest het er een van adeldom zijn. De eene of de andere barones, misschien leelijk als een beer. Och, het kon hem niet schelen, hij zou ze toch niet zien. Doch zijn vader had een nieuwen naam en titel, een nieuw adellijk geslacht in het leven geroepen, en het was Simon zijn plicht, het voort te zetten, tot een sieraad onder de menschen. Ja, hij hield veel van Lucie. Het verbaasde hem zelfs, dat hij er zooveel van hield. Want hij had haar laten roepen, om haar oordeel over die operatie te vragen. En wat zij zou beslissen, zou hij doen. ‘Lucie, kind, moet ik mij laten opereeren of niet, wat denkt gij er over?’ Zij bezag hem. Wat vond zij hem toch een schoonen man. Met zijn hoog voorhoofd, zijn gebogen neus en vasten fijnen mond, een speelronde, doch krachtige kin, donker glanzend haar en kortgeknipte bakkebaarden. Zoo precies een minister of een bisschop, dacht ze, al had ze nog nooit een minister of een bisschop gezien. Ze was ten zeerste onthutst over de vraag van Simon en dierf niet doordenken. Ze had ook niet veel om door te denken. Ze was slechts een ongeletterd buitenmeisje, de dochter van een armen | |
[pagina 105]
| |
smid. Maar dat wist ze toch klaar in haar hart: ‘Als hij volledig blind wordt, heb ik hem heelemaal voor mij alleen en zal hij naar geen andere meisjes meer gaan.’ Doch haar geweten sidderde recht. Ze wou later niet het verwijt dragen, dat hij door haar raad blind geworden was. En dor, tegen haar gemoed in, zei ze: ‘U laten opereeren, meneer, dan hebt ge toch één kans op de tien.’ ‘Dan opereeren, Lucie,’ en meteen besloot hij in zijn hart (doch hij wou het niet zeggen om haar niet noodeloos blij te maken): ‘de tiende kans is voor haar. Als ik genees neem ik haar zoolang op het kasteel.’ ‘Zoolang’ beteekende, tot hij met een van adeldom trouwde. En hij bezegelde deze belofte met een kus op haar verlangenden mond. Als ze dat maar eenigszins had kunnen vermoeden, dan zou haar dagelijksch gebed om zijn genezing vurig en gemeend geweest zijn.
De volgende week moest Simon te Brussel geopereerd worden. Waar bleef Arnold dan toch? Elken morgen was de vraag: ‘Arnold nog niet terug?’ Simon begon er angstig om te worden. Nooit was hij zoo lang weggebleven. Ondertusschen moest Adriaen Ruytenbroeckx alles in gereedheid brengen voor het verblijf in Brussel. ‘En luister, Adriaen,’ zei Simon, ‘ik wil ook van mijn menschen met een feestje afscheid nemen. Iets, wat ze onthouden! Ge weet, wat dit wil | |
[pagina 106]
| |
zeggen. Lucie komt ook. Ze zit nevens mij.’ Dit feestje was eigenlijk om Lucie te doen. Om eens aan allen duidelijk te laten zien, dat Lucie, de dochter van den armen smid, bij hem in groote eere stond, en allen haar ook achting moesten toonen. Het was een soort van eerherstel, dat hij haar in een opwelling van verteedering meende verschuldigd te zijn. Ruytenbroeckx reed naar Brussel, om alles met den dokter te bespreken. Baron Simon zou veertien dagen in het gasthuis in behandeling moeten blijven. Ruytenbroeckx reed ook naar Antwerpen, om de noodige waren voor het feest te bestellen, dingen, die in Nivesdonck niet, of niet in de perfectie te vinden waren, zooals kreeften, roomtaarten, kampernoeliën, tarbot enz. Op het hof werd er geslacht en bereid en het knalde in de bosschen achter wild. Lucie kwam heel die week al de dagen naar het kasteel. En Simon ging met haar het land bezichtigen: het park met zijn schoone herfstkleur, die hij vroeger zoo dikwijls in zijn schilderijtjes had nagestreefd, de velden en de bosschen rondom. Hij vertelde aan Lucie, hoe schoon het allemaal was. Het zien van al die dingen was voor hem reeds een rijkdom op zichzelf. Doch Lucie zei altijd maar: ‘Ja meneer.’ Ze begreep er niets van. Voor haar was het altijd schoon, als het maar niet regende of sneeuwde. En verder zat ze geplaagd met den wensch, die haar heelemaal doorwarrelde: Als hij blind is, heb ik hem heelemaal voor mij alleen. Duizend keeren kwam die wensch terug | |
[pagina 107]
| |
en duizend keeren probeerde zij hem te verdrijven met te bidden: ‘God, luister niet naar mijn hart.’ ‘Lucie, kind, noem mij nu eens eindelijk bij mijn naam,’ vroeg hij haar. Ze sloeg haar franke oogen naar omlaag en schudde beschaamd neen. Dat was een schaamte tegenover hem, die Lucie met den besten wil van de wereld niet kon afleggen. Hoe hij er ook immer op aan drong, dat zij hem bij zijn naam zou noemen, ze was er niet toe te bewegen. Wat denkt ge wel, een baron! Doch ze noemde hem niet baron, ze noemde hem Meneer. Zelfs in haar gedachte sprak ze tot hem met Meneer.... En Arnold, die maar weg bleef. Dat hij toch maar op tijd kome! om met de oogen een eeuwig afscheid te nemen. Nog vier dagen, nog drie!.... Tweemaal per dag wierd er naar het Oostersch kasteel gereden. ‘Niet gezien,’ zeiden de metsers, die met de kaarten zaten te spelen. Simon luisterde heel den nacht, of er geen paardehoeven over de brug trappelden, of er geen schot knalde, waardoor hij zich aankondigde. Nog twee dagen.... Heeft er soms iemand de geheimzinnige kaars in den hoektoren zien branden?
In de wapenzaal was het een groot feest met verlegen menschen. Jachtwachters, hoveniers, pachters, die ongemakkelijk bij hun heer aanzaten. | |
[pagina 108]
| |
De getrouwde mannen hadden hun vrouw meegebracht, en straks, als de taarten zouden gesneden worden, mochten de kinderen komen. Ze waren allen op hun paaschbest. De vrouwen hadden hun schoonste kanten mutsen op, de kostelijkste sjaals en al hun goud aangedaan. Tafeldienaars uit Antwerpen brachten de spijzen en schonken den wijn. Ruytenbroeckx had, wat alle schrikkeljaren niet gebeurde, zijn vrouw meegebracht, een lang zuchtend mensch, altijd in zorg met het huishouden en de kleederen. Hij bracht er bij de genoodigden het plezier in, veegde de verlegenheid weg met zijn refreinliederen, die ze konden meezingen, deed hen eten en drinken en eindelijk spreken. De lange Vereecken, die zoo een droge was, dat Ruytenbroeckx hem ‘den Kurk’ noemde, ontpopte zich ineens tot een wonder vuurwerk van kwinkslagen, om er bij onder tafel te schuiven van 't lachen. Lucie zat fier en uitdagend nevens baron Simon. Ze straalde. Ze had al haar gekregen juweelen aan en haar heldere oogen glansden van innerlijk geluk. Iedereen was erover t'akkoord, dat ze toch een schoone brok was. Simon lei soms teeder zijn fijne vingeren op haar roode werkhand. Dan beefde ze van ontroering en trots. Als Ruytenbroeckx het zag, deed hij zijn oogjes toe en schokschouderde spijtig: ‘De baron is een vogel voor de kat,’ dacht hij. Die kat was Lucie. | |
[pagina 109]
| |
Simon dronk slordig veel, koppig veel. In een opwelling, om den afstand te verminderen. Hij voel- scherper dan anders, bij al die eenvoudige menschen, de holheid, het vooroordeel van wat men adel noemt. Menschen zijn menschen. Adel is men door persoonlijkheid, niet door geboorte. Al het andere is een kwestie van woorden, namen, houding en manieren. En toch, het is zoo zoet, voor iets hoogers aangezien te worden, iets te schijnen. En ook zoo menschelijk. De menschen zelf willen nu eenmaal kunnen vereeren. Als de adel er niet bestond, zou hij moeten uitgevonden worden. Simon voelde met een zekere schaamte, dat hij er zelfs ook Lucie voor liet vallen. Ruytenbroeckx kittelde het op de tong, om een voordrachtje af te steken op het ongelukkige lot van den baron, dat ze allemaal zouden snikken van aandoening en ze geen brok meer door de keel zouden kunnen krijgen. Doch hij was door Simon verwittigd om met geen aardigheden af te komen. Toch kon hij niet nalaten, recht te staan en allen uit te noodigen, het glas op den goeden uitslag en het geluk van den heer baron te ledigen. ‘Doe het niet,’ riep Simon. En in de plotse pijnlijke stilte zei hij: ‘Het staat ergens geschreven, dat ik blind onder u zal leven. Drink alleen, opdat ik de duisternis moedig moge dragen.’ Men dronk gedwee en angstig. Hij tikte zijn glas tegen dat van Lucie: ,,Kind,’ fluisterde hij, ‘ik zal u nooit meer zien. Laat mij u nog eens goed bekijken.’ | |
[pagina 110]
| |
Bij Lucie liepen de tranen in haar glas. Was het nu van verdriet of van blijschap? Ze wilde het niet weten. ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ Men wandelde in het park. Simon sprak met Ruytenbroeckx over Arnold. ‘Als hij morgen nog niet hier is, zend dan den langen Vereecken naar de Vlaanders, ik moet zekerheid hebben.’ Twee meisjes kwamen beleefd en eenigszins bedeesd, om den baron te groeten. ‘Mijn dochters,’ zei Ruytenbroeckx fier, ‘Clothilde en Annette.’ Ze waren voor de plechtigheid in het nieuw gestoken. In rozige kleedjes met strikken, bloemen in het haar, en de witte kanten broek tot op hun schoentjes. ‘Ha, gij komt paartendeelen van de taart!’ lachte Simon. ‘En ook dansen,’ zei Adriaen, ‘en dat kunnen ze fijn’.... ‘Kom dichterbij, kinderen, hier onder de boomen in den schemer. Ik heb u tot hiertoe slechts van verre gezien,’ zei Simon. Hij bezag de verlegen meisjes, met den blauwen bril af, even maar, tot het bijtende water den blik vertroebelde. Simon stond verbaasd. Bezonder de jongste, Annette, ontroerde hem fel. Een lang, ovaal gelaat, met heldere blauwe oogen en pikzwart haar. ‘Hoe oud, Adriaen?’ ‘Clothilde zeventien, Annette zestien.’ ‘Nog niet,’ verbeterde Annette kinderlijk helder, ‘eerst in December.’ | |
[pagina 111]
| |
‘Het zal mij een genoegen zijn, straks met u beiden te kunnen dansen,’ zei Simon. ‘Zeer vereerd, heer Baron,’ zeiden ze uit één mond. En op een teeken van vader namen ze afscheid en huppelden weg. Simon zag hen achterna. ‘Twee schoone vlindertjes, Adriaen! Gij verstaat er iets van, man. Bezonder die kleine Annette. Versch geplukt uit het paradijs, of hoe zou Goethe het gezegd hebben? Die zult ge onder een glazen stolp moeten zetten.’ ‘Dat doe ik ook, heer Baron, onder den stolp van mijn zedelijke waakzaamheid,’ zei Ruytenbroeckx bewogen, en draaide daarbij aan zijn glanzende bakkebaarden. ‘Ha, de sater, die maagden beschermt,’ lachte Simon en sloeg Adriaen op zijn dikken buik. ‘Schoon, schoon,’ zuchtte Simon wat verder. ‘Ha, die Annette! zie kerel, zoo iets heb ik nog nooit ontmoet.... Zet ze straks tegenover mij aan tafel. Vòòr ik blind word, wil ik nog enkel schoone dingen zien.’ ‘Naar uw verlangen, heer Baron,’ zei Adriaen Ruytenbroeckx trotsch en eenigszins angstig. En terug aan de feesttafel, zat Annette tegenover Simon. Hij bewonderde haar gedurig. Door de blauwe brilglazen wierd het door niemand opgemerkt. Als het kaarslicht werd aangestoken, ging men aan den dans, bij de muziek van fluit, violen en klavecimbel. | |
[pagina 112]
| |
Simon deed den eersten dans met Lucie. Zij alleen dansten. Lucie was een koningin te rijk, om al die eer, die de baron haar aandeed. Zij bezag vrijmoedig, bijna hooghartig, de omstaanders, met een air van: ‘Wat zegt ge nu, vuile tongen?’ ‘Het is, of ik droom,’ zei ze trotsch. ‘Meneer, dat zal ik van mijn heele leven niet vergeten!’ En zoo gaat het onder de menschen. Het was nu van Lucie van hier en Lucie van ginder. Men wierd gewaar, dat zij op het kasteel veel ging te zeggen krijgen. En 't beste was dan, om bij haar in goeden reuk te staan. De mannen wierden nu door hun vrouwen gepraamd, om seffens eens met Lucie te dansen. Simon danste het meest met Annette. Muziek van Mozart, levenverheerlijkende klanken, en die groote zuivere engelenoogen van dit kind! Lente en jeugd murmelden door zijn hart. Hij sidderde bij de lichte aanraking van haar slanke, teedere leden. Zij vertelde levendig over haar school, waar ze geweest was, over de boekjes, die ze had gelezen, en haar liefhebberij voor bloemen. Hij vertelde over zijn vlinderverzameling. Daar zou ze ook heel veel van kunnen houden, maar ze gruwelde er van, die lieve diertjes met een speld door te prikken en ze alzoo een dagenlangen dood te zien sterven. ‘As ik terug kom, moet ge dikwijls naar het kasteel komen, dan zal ik u vele schoone boeken laten lezen. Ik hield veel van bloemen en heb ze veel nageschilderd, ik zal u de plaatsen toonen, | |
[pagina 113]
| |
waar de zeldzaamste staan.... Dat schilderen is sedert lang voor altijd gedaan….’ ‘Ge zult niet blind worden,’ zei Annette overtuigd. ‘We bidden thuis elken dag te saam daarvoor.’ ‘Dat is heel vriendelijk, kindje.... maar het hoeft niet.... het baat niet....’ ‘Toch, toch,’ onderbrak Annette, ‘en vanaf gisteren houden mijn zuster en ik een noveen, opdat ge genezen terug komt....’ ‘Doe het toch maar niet.’ ‘Toch, toch.... want als ge blind zijt, zal ik niet durven roepen: Oh! Oh! Oh! hoe schoon! Dat zou u pijn kunnen doen....’ Simon beet op de tanden. En zoo'n lief wezentje zou hij nooit meer kunnen zien. Het scheen hem ineens, dat nu nog het ergste ging komen. Het blind-worden greep hem weer benauwend aan. Altijd donker! Nooit meer naar een morgen wachten. Zijn gemoed tastte naar een houvast. ‘De herinnering aan uw gelaat zal als een lichte bloem in mijn donker leven staan.... Mejuffrouw Annette.’ ‘Spijtig, dat ik donker haar heb, mijnheer de Baron.’ ‘Waarom, kindje?’ ‘Dan zou ik in uw herinnering nog helderder staan.’ Simon zou kunnen weenen op haar schoudertjes van ongekende dankbaarheid. Dat was beter dan alle zalf en gebeden. En tegelijkertijd was hij zoo gelukkig, zoo frisch gelukkig om de ontdekking | |
[pagina 114]
| |
van zulk een zuiver zieltje, dat hij weer alles vergat, wat hem dreigde. Niet, dat hij hoopte te genezen; hij dacht eenvoudig aan niets, en zag niets anders dan Annette, die heel zijn geest in een behaaglijke spanning hield. Iedereen bewonderde baron Simon in zijnen doen. Overmorgen misschien blind en nu nog zoo dartel en vroolijk. Wat een moed! Lucie bewonderde hem mee. Zij zag er geen graten in, dat hij zoo ingenomen scheen met dit prutsjong. Dat deed hij enkel, om Ruytenbroeckx plezier te doen. Adriaen Ruytenbroeckx, eenigszins aangeschoten door het goede voorbeeld te geven, deed zijn natte oogskens toe van geluk om den bijval, dien zijn dochtertje bekwam. Hij stootte zijn vrouw aan, die daar met andere vrouwen over den grooten kuisch, kinderbedden of iets dergelijks zat te klappen, en fezelde over haar puntigen schouder heen: ‘Wel Filipien, de baron schijnt het in Annette gezien te hebben, ik begin bijna te gelooven, dat het hem te fel gepakt heeft.’ ‘Och zot,’ weerde de eenvoudige Filipien af. ‘Ge Vergeet, dat hij er bijna grootvader van kan zijn, en hij is baron. Gij wilt in alles vrijagie zien.’ ‘Mensch, er is in 't leven niets anders dan vrijage, en die kent geen verschil tusschen baronnen en herderinnen, noch tusschen jong of oud, schoon of leelijk. Amourke moet maar eens roos schieten en 't is gebakken! En dan is er noch lezen, noch bidden voor. Hoe is het met ons getweetjes gebeurd. Wie had dat ooit voor mogelijk gedacht, dat ik met u zou trouwen?’ | |
[pagina 115]
| |
‘Ge wilt zeggen: ik met u. G' hebt te veel in de kan gekeken, ga algauw dansen!’ zei Filipien. ‘Inderdaad,’ lachte hij, ‘te veel in de kan gekeken en er te weinig uit gedronken, dag Filipientje!’ En Ruytenbroeckx ging weer aan den dans en aan den drank. ‘Gij hebt toch een plezanten man,’ lachte een der vrouwen. ‘Plezant voor een ander,’ zuchtte Filipien. ‘Och, zoo zijn alle mannen,’ zuchtte een andere vrouw haar na.
's Anderdaags repeteerde baron Simon nog eens intens de rol van blinde. Zooveel vensters in de eetzaal. Zooveel passen is ze lang en zooveel breed. De oude eiken kast met schuiven staat tusschen het derde en het vierde venster. Wat staat er op die kist?.... Aan de wanden hingen de oude gobelijnen, hier en daar waterverfjes, landschapjes van zijn hand. Alles moest zoo blijven hangen. Zooveel treden naar de slaapvertrekken, zóoveel deuren, en ginder zooveel deuren. Het is verschietelijk, hoeveel deuren er voor een blinde in een huis zijn. Zoo ging hij de plaatsen rond, de verdiepingen op en neer, tellende en metende. Met de oogen toe probeerde hij dan bepaalde voorwerpen te vinden, een stoel, een klavecimbel, een boek. Zoo ging hij, metende en tellende, zoekende, langs de paardenstallen over de binnenste hofgrachtbrug het park in. Zooveel stappen stond | |
[pagina 116]
| |
het beeld van Pan af van den treurwilg aan den vijver. Blindelings herhaalde hij die stappen. Hij wou alles in zijn geheugen bevestigen en ordelijk bewaren. Hij probeerde met gesloten oogen den naam van Annette in het zand te schrijven. ‘Goed geschreven,’ en hij zuchtte: ‘Twee jaar te jong.... Wat zal Annette een schoone vrouw worden.’ Annette zweefde hem gedurig voor den geest. Glimlachend kon hij daarvan staan te genieten, en hij prentte minuut aan minuut haar beeld dieper en dieper in zijn geheugen, tegen de groote donkere kwam. En hij mat en telde weer boomen en wegen. Hij schreef in het zand, met de oogen toe: ‘Annette, vijftien December.’ En weer juichte hij: ‘Goed geschreven, goed geschreven! Annette, Annette!’ Hij hommelde een lied, een oud liefdelied, waarin hij den vrouwenaam, die erin voorkwam, in dien van Annette veranderde. Dan was hij ineens weer ingebot. ‘Haar nooit of nooit meer zien!’ Dezen morgen had hij eenige boeken bijeengebracht, eenige lieve romans, Fransche en Nederlandsche, die hij haar tegen den avond zelf wou brengen. Dan kon hij haar nog eens goed en lang bezien, om dan morgen.... hij vloekte, balde de vuisten, opstandig tegen het ongeluk, dat hem achtervolgde. Hij sloeg juist met de vuisten tegen het voorhoofd, als hij zijn naam hoorde roepen, telkens hoorde roepen. De stem van Ruytenbroeckx. Ginder kwam de rentmeester al armenzwaaiend aangeloopen, dwars over het gazon. | |
[pagina 117]
| |
‘Arnold is terug, Arnold is terug!’ Hijgend nam hij baron Simon bij den arm. ‘Hij heeft een vrouw bij zich, heer Baron, een vrouw!’ Ruytenbroeckx sloeg zijn armen uiteen. ‘Schooner dan een droom! Kunt ge gelooven, heer Baron, dat er heel mijn lichaam nog van beeft? Maar als hij denkt, zoo zijnen harem vol te krijgen, dan heeft hij honderd jaren noodig en nog.... Voor zoo een Eva geeft de Sultan van Turkije heel Konstantinopel!’
De twee broeders vielen in elkanders armen. ‘Arme broer,’ kloeg Arnold. ‘Ruytenbroeckx heeft me alles verteld. Ik rijd morgen mee met u naar Brussel.’ Simon deed even zijn bril af, om de vrouw goed te zien, die Arnold had meegebracht. Het was een jonge vrouw, eenigszins rond van vorm, naar den molligen kant, ze had een bleeke tint, en er was iets zachts en goeds in haar lange, blauwe oogen. Het donkere haar, met een streep in 't midden, was van weerskanten verdeeld in kaarskrullen, en van achter in een dikke wrong bijeengedraaid. Onder de zalmroze Indische sjaal droeg zij een zwartzijden krinolinnen kleed met witte strepen, en nevens den afgelegden korfhoed lag een busseltje viooltjes. Zij geurde heelemaal naar viooltjes van Parma. Het scheen Simon, dat alles rond hem donker wierd, en zij oplichtte uit den donkere. ‘Er is vuur achter dit onbewogen masker,’ dacht Simon. ‘Anna-Lise,’ zei Arnold, haar voorstellend in | |
[pagina 118]
| |
het fransch, te verstaan gevend, dat zij alleen die taal machtig was, of 't liefst sprak. Simon kuste bewogen haar slappe, poezelige hand. ‘Wees welkom....’ Simon richtte zijn hoofd naar Arnold om uitleg. In plaats van uitleg te geven van waar ze kwam, wie ze was, zei Arnold met een vraag, die tevens een bevestiging was: ‘Anna-Lise kan hier blijven, tot de bouw voltrokken is? Zij zal hier een nieuw leven beginnen....’ ‘Mejuffrouw Anna-Lise, ge zijt hier thuis,’ zei Simon.
‘Wat zegt ge daarvan, heer Baron?’ vroeg Ruytenbroeckx, als hij een uurtje nadien met Simon in het park wandelde. ‘Onze Turk is nog zoo onnoozel niet, als wij ons voorgesteld hebben. Wat een kuische verschijning! Niet te gelooven! Ik herinner mij nog, toen hij een aapje van dertien jaar was, dat hij steeds beweerde: ‘Als ik trouw, moet het met een meisje uit een sprookje zijn....’ Zij is een sprookje, heer Baron!’.... Simon antwoordde niet, waarna de rentmeester vroeg: ‘En zonder onbescheiden te zijn, heer Baron, het is enkel om mijn houding tegenover haar te bepalen, is die Mejuffrouw Anna-Lise zijn verloofde, of een kennis, of....?’ Simon haalde langzaam de schouders op. ‘Ik weet er niets van, Adriaen. Hij heeft niet gezegd, wie ze is, waar ze vandaan komt, waar hij haar gehaald heeft, wat hij zinnens is.... Ik heb hem | |
[pagina 119]
| |
eenige vragen gesteld, hij schuift er overheen. Nu, het gaat mij niet aan en voor de rest.... ik vraag er hem niet naar.’ ‘Laat mij doen,’ zei Ruytenbroeckx slim, ‘ik zal haar wel aan 't spreken krijgen.’ ‘Dat zult gij laten, Adriaen.... Het gaat u nog minder aan dan mij.’ Meteen besliste Ruytenbroeckx in zich zelf: ik achterhaal die zaak toch! Simon wandelde verder alleen. Zenuwachtig op en neer, over de afgevallen bladeren, zonder meten of tellen. ‘Waarom kwam zij geen dag later? Slechts èèn dag later....’ grommelde Simon.... Karnol, de knecht, moest tegen den avond Ruytenbroeckx gaan roepen, die zich juist nog eens afborstelde, alvorens naar Den Regenboog te rijden. Al lachend kwam Adriaen het hof binnengereden: ‘Tot uw dienst, heer Baron.... Iets te Nivesdonck nog met de gauwte gaan bestellen?....’ ‘Neen, Adriaen, direct met Karnol naar Brussel rijden, en aan dien fameuzen dokter gaan zeggen, dat ik mij niet laat opereeren.’ Ruytenbroeckx sprong er voor van het rijtuig, sloeg de armen omhoog en uiteen, riep er God en alle heiligen bij. ‘Elk uur uitstel vermindert de kans! Speel niet met uw geluk. Ik bid u, sla dit aanbod niet uit de handen der goddelijke voorzienigheid.’ ‘Ik wil zien, zoolang ik zien kan,’ zei Simon uit een ijzeren mond. Zuchtend en gansch ontdaan reed Ruytenbroeckx met Karnol naar Brussel. | |
[pagina 120]
| |
‘Ge moet eens komen peren halen, van die sappige boterpeerkens,’ zei Adriaen Ruytenbroeckx tot ‘Knagelijntje’. Dat Josefke kwam heel gaarne naar het oude jagershuis peren halen. Er was daar 'n oude boomgaard, die in de streek beroemd was om zijn prachtig fruit. Ruytenbroeckx was een man van kennis in het fruit en stoefte er mee. Maar Josefke kwam ook aalbessen halen, kersen en kastanjes, en beukenootjes uit de dreven, zoo volgens het seizoen. En er was daar ook een touter in den hof, en hij kan Annette en Clothilde hoog laten touteren, hoog, heel hoog. De rokken wapperen open en dan loert hij naar de vouw van hun knieën. Josefke kan er dikwijls op wakker liggen, denkend aan die vouw van hun knie. En dan ziet hij vooral Annette touteren. Annette met haar groote, blauwe oogen. De geheimzinnigneid van het vrouwelijk lichaam prikkelde hem. En hij vroeg zich af, hoe hij het moest aanleggen, om haar rooden, natten mond te kussen. En als hij dan in slaap viel, had hij heel vreemde droomen, die zijn verlangen naar Annette aanspitsten en gulziger maakten. Zoo gauw mogelijk ging hij dan weer naar het jagershuis, het een of het ander fruit halen, en zocht bedeesd en valsch een gelegenheid, om Annette op den rooden mond te kussen.
Adriaen Ruytenbroeckx had er waarlijk deugd van, in zoo'n goeden geur bij de menschen te staan. Men hield van hem. | |
[pagina 121]
| |
‘Ruytenbroeckx zegt het ook,’ was al genoeg, om velen van iets te overtuigen. Een mijnheer was hij, beleefd, goed causeur, brutaal, als het noodig was, joviaal met pinten en met zijn goede sigaren. Hij dierf het recht verdedigen en het onrecht aanvallen, en kwam steeds open voor zijn meening uit. De Orangisten waren bang van hem. En hij was niet altijd malsch in zijn uitdrukkingen met zijn trompetstem. Daarbij immer opgeruimd, met iets van den frisschen boer over zich, plezant met een gullen lach, en onuitputtelijk in moppen en gekscheerderij. Hij had een grooten invloed door zijn betrekking; hielp menschen aan werk en uit moeilijkheden. Hij was lid van alle vereenigingen en broederschappen, deed mee aan alle vieringen, feestjes en soupers. Hij hield een heel gezelschap in gang met zijn liederen en spreuken, kon om het uur een voordracht afsteken, pittig, luimig, ernstig, dichterlijk en ontroerend, al naar gelang. En als hij dan bedronken was en de klissen zwart haar over zijn voorhoofd hingen, rood zweetend, dampend, dan was er geen schooner model van een zatten sater te vinden. Hij trok aan, men wou bij hem zijn om te kaarten en een pint te drinken. Zelfs diegenen, die hij voor den gek hield en met zijn spot vernederde en belachelijk maakte, kwamen uit vrees en hoop, dat hij hen wou ontzien, onderdanig of fleemend bij hem aangekropen. Zijn beste vrienden moesten aan zijn streken gelooven.... Op een concert van de ‘Zingende Nethe’ waarop Karel Verbist, een dikke lacher, met wien hij toch alle | |
[pagina 122]
| |
dagen kaartte, een lied moest zingen, had Ruytenbroeckx, terwijl het gordijn omlaag was, groene zeep op de planken gestreken. Vóór de eerste noten van het klaaglied ‘Zwanenzang’ er uit kwamen, totterde de dikke Karel op den grond. Hij stond verlegen, woedend op, viel terug, kroop weer recht en riep toen tot de lachende zaal, terwijl hij zijn papier kapot scheurde: ‘'t Is zeep, ik neem mijn ontslag!’ en hij viel weer.... Het Sopperke was naar den liberalen kant, ging wel naar de mis, wilde niet te biechten gaan.... maar ging toch te biechten, in stilte, te Antwerpen. En in de Paaschdagen ging hij met nog een paar van die burgers met een rijtuig naar Antwerpen. Ruytenbroeckx wist dat, ‒ en schreef, in't geniep, toen ze vertrokken, op het rijtuig: ,,Wij gaan te biechten naar Antwerpen.... Onderwegen werd er geroepen: ‘die gaan te biechten....’ en als ze terug kwamen, wist heel de stad het. Met den eersten April, als de menschen nochtans zoo voorzichtig zijn, wist hij er altijd iemand in te doen loopen. Hij ontzag niemand. In die dagen was er een kleine dievenbende, die de streek onveilig maakte. De achtervolgde, maar niet te vatten hoofdman, ‘Ezelskaak’ genaamd, was een gevreesde, uitdagende kerel, die veel met vermommingen en brandbrieven werkte. Nu liet hij aan den burgemeester van Nivesdonck weten, dat hij hem een eerste-Aprilgrap ging bakken. Dat hij zich in eigen persoon naar den wekelijkschen marktdag, die juist op één April viel, zou begeven, dat hij met den burgemeester zelf zou spreken, zonder gekend | |
[pagina 123]
| |
en zonder gepakt te zullen worden. Dat gaf een gansche verwarring en groote verlegenheid in het gemeentebestuur. Die ‘Ezelskaak’ was tot alles in staat. Zou het een grap zijn of geen grap? Niemand twijfelde eraan, of ‘Ezelskaak’ zou zijn grap ten uitvoer brengen. Hoe van die grap geen grap gemaakt? De politiemannen kregen den kogel op hun pistool. De politiemannen konden het voor hun vrouwen niet verzwijgen, en als een vrouw zooiets weet, gaan alle spreeksluizen open. ‘Niet voortzeggen!’ ging het van den eenen mensch tot den anderen. Dien Zaterdagmorgen stond heel Nivesdonck op stelten. Iedereen, die door de poorten kwam, wierd afgetast en onderzocht. Iedere mensch, die langs de marktkramen slenterde, wierd beloerd, en wie er wat te eigenaardig uitzag, hetzij man of vrouw, moest eens mee naar het politiebureel komen. De burgemeester, het lokaas, wandelde, wit van aandoening en van angst, over en weer, gereed om te schieten en te laten schieten door politie in burger, die hem volgde. Het volk was zoo opgewonden, dat de eene vriend den anderen bezag, of die niet de vermomde ‘Ezelskaak’ was. Het volk was zoo onberedeneerd in zijn schrik, dat dan hier en dan ginder de roep ging: ‘Ze hebben hem!’ Zelfs een bruine pater wierd door een hoop huilende menschen achtervolgd, naar den Commissaris gedreven, verhoord en onderzocht. En Ruytenbroeckx zat van in Den Regenboog met Karel Verbist, het Sopperke en nog een paar andere vrienden te genieten van de grap, die hij den Hollandsch- | |
[pagina 124]
| |
gezinden burgemeester aan 't bakken was.... Ruytenbroeckx wist eenige pro-justicias te bemachtigen, en op een schoonen avond krijgt elke bultenaar van Nivesdonck zulk een papier onder zijn deur gestoken. Een papier op zijn naam, met het bevel, dat hij 's anderdaags om tien uur 's morgens op het Vredegerecht moet zijn, om zich wegens publieke hindernis te laten verhooren. In alle onschuld en met vreeze in het hart, begeeft elke gebochelde zich ter plaatse, waar ze voor een gesloten deur staan. Och, wat een plezier heeft Adriaen erin, als hij daar een paar dozijn bultenaren bedremmeld voor het Vredegerecht ziet draaien en keeren. In Nivesdonck waren er twee zangvereenigingen, ‘De zingende Nethe’ en de meer Hollandschgezinde ‘Kunst baart Kracht’. Ruytenbroeckx is lid van eerstgenoemde. De twee vereenigingen werken tegen elkander op, om met het snoezigste gezicht van de wereld leden van elkanderweg te kapen. Ruytenbroeckx heeft elk jaar de meeste punten daarvoor. De Oranjegezinden weten, dat hij met den Eerw. Heer Deken tegen Holland konkelfoest, en hij met de nobelen van de streek komplotten ineen steekt, om het Hollandsche bewind te doen tuimelen; maar ze ontzien hem om zijn invloed, zijn aanleg en zijn durf. Hij gaf iedereen een toegeworpen naam, en hij kreeg het zoover, dat de menschen er zelfs naar luisterden, uit vrees voor erger. Men wist niet, hoe het kwam, maar hij zei alles zoo los en openhartig, het ging hem af. Er waren personen, die al | |
[pagina 125]
| |
eens probeerden een tegenzet te doen, doch er zijn boomen, waarop de bliksem geen vat heeft. Bij Ruytenbroeckx pakte het niet, het was er altijd nevens; en dan, och arme, hadden die sukkelaars het heel hun leven te verduren. En zoo ging Adriaen Ruytenbroeckx, bewust van zijn macht en heerschappij, nonchalant en kontent door de straten, met zijn wit-hoogen hoed wat schuins op het hoofd, al draaiend tusschen zijn vingeren den wandelstok met zilveren appel, een bloem in het knoopsgat en immer een goede sigaar in den mond.
De eerste dagen reed Arnold met Anna-Lise, in het rijtuigje of te paard, naar den bouw in de heide. Zooals Ruytenbroeckx het vermoed had, dat er van een echten harem niets in huis zou komen, bleek het ook weldra voor Simon. Hij vroeg zich af, of het een platonische liefde, of slechts een eenvoudige vriendschap was. Als zij samen wandelden, Arnold en Anna-Lise, gingen zij los van elkander en spraken weinig. Ver in het park hoorde men hem in haar bijzijn weemoedig viool spelen. 's Avonds als Arnold aan zijn boek schreef zat Anna-Lise er zwijgend bij of las, naaide een parelwerk, speelde patience. Simon, die hen scherp naging, kwam van dag tot dag meer en meer tot de overtuiging, dat er geen band tusschen die twee bestond. En dat was een groote verlichting voor zijn geweten. Want hij zou er nooit aan denken, haar van zijn broeder af | |
[pagina 126]
| |
te nemen, doch als het zoo gestaan en gelegen was, zag hij er ook geen bezwaar in, de vrouw te benaderen en te verlangen, die hem zoo diep en geweldig bezielde. Hij dacht niet meer aan Lucie en nog minder aan Annette. Dat bereikte zijn hart niet meer. Dat was allemaal vervaagd, klein en onaanzienlijk naar de verte verschoven. Anna-Lise! De reuk van de parma-viooltjes overstreelde hem. Het verschijnen van haar wezen sloeg een zalige warmte over hem, een beklemmende, zoete atmosfeer. Al zijn gedachten en gevoelens stonden naar haar gespannen. Hij verstond er zich niet aan. Hij moest er soms diep van zuchten en het beroerde zijn gemoed meer dan de naderende blindheid. Het was een pijn, die hem vernederde in zijn eigen oogen. Gansch zijn leven had hij naar eigen wil gehandeld. Nu lag zijn wil slap. Hij probeerde, niet naar haar te verlangen, en hij moest tot zijn schaamte bekennen, dat hij niets anders deed. Hij maakte zichzelf wijs, dat het slechts een opflakkering was van voorbijgaanden aard, en als hij haar zag, werd hij bijna verlamd van aandoening. Neen, dat zat dieper dan een gril van de zinnen. Hij zocht haar meer en meer op, en verzon gelegenheden om bij haar te kunnen zijn. Dat moest haar toch opvallen? Maar haar luie blik ging steeds onberoerd door hem heen. Die onverschilligheid kwetste hem en hij geloofde zelfs, dat hij haar haatte. Hij wou zich wijs maken, dat het geen liefde was, die hij voor haar gevoelde maar alleen een nieuwsgierigheid, om het ver- | |
[pagina 127]
| |
giftig vuur achter haar koud masker te ontdekken. Hij wou dit kille masker afgerukt zien, die bedekte passie zien oplaaien. Het geheim van haar herkomst bekommerde hem weinig. Hij veronderstelde, dat Arnold haar uit het gevang gehaald had als landloopster. Doch het was hem een looden dwang, haar innerlijken toestand te ontdekken. Hij stond voor een muur. Zij was ongenaakbaar, onvermurwbaar, onverschillig. Er kwam geen tik verandering in den luien blik van haar lange oogen. Hij voelde zich machteloos, gekrenkt in zijn trots. Doch als redeneerend mensch moest hij dan weer bekennen, dat de fout gedeeltelijk aan hem lag, want hoe kon zij zijn blik doorheen de donkere brilglazen lezen? Hoe kon ze dan ook vermoeden, dat hij haar begeerde? En hij vond het beneden zich, om door woorden, gesprekken en houding iets van zijn onstuimigen hartstocht te toonen. En toch zou hij willen, dat zij haar innerlijk wezen verraadde. Hij wist, dat hij te veel wilde, veel te veel, maar hij kon het niet van zich afzetten. Kon hij maar van het geval ineens verlost worden, want het vernietigde zijn gewone rust. Of dat Arnold haar aanpakte! Simon zou er gemakkelijk in berusten, dan wist hij tenminste, dat er leven was achter die bijna religieuze verschijning, dat zij mensch was! Och, het was geen nieuwsgierigheid van hem, het was brutale liefde en anders niets. Daar schaamde hij zich voor. Want hij was soms om te barsten van opgewondenheid, als hij bij haar zat en zij vertelde in een zangerig, langzaam Fransch, waarbij zij het genot | |
[pagina 128]
| |
van haar lippen scheen te likken, en zij hem dan met haar luien blik bezag, terwijl de viooltjesgeur hem zoet en zinnelijk bekroop. Dan was het om haar met de vuist in het gezicht te slaan, dit zedig masker al lachend te versplinteren, of om haar plots te overweldigen en haar zoenend aan het hart te drukken.... En op een avond, ongeveer een maand na de komst van Anna-Lise, zat Arnold te schrijven, terwijl in de bibliotheekkamer daarnevens Anna-Lise nevens Simon op de peerdsharen canapé gedempt uit Manon Lescaut aan het voorlezen was. Er stond een scherm vòòr het kaarslicht en een scherm vòòr het haardvuur, want het minste licht deed pijn aan zijn oogen. Eén dezer dagen ging hij blind worden. De dokters hadden hem verwittigd, en toch was dààr zijn aandacht niet op gericht. Alles was gericht naar die vrouw, die hem tergde door haar kalmte. Voor haar had hij de eenige kans tot genezing verwaarloosd. Er was geen plaats voor spijt, er was alleen een onweerstaanbare dwang naar Anna-Lise. Hoe heerlijk zat ze daar, zijn blikken zogen zich aan haar vast. Het fluweel van haar kleed glansde op haar ronde knie. Ze was heelemaal fluweel, in haar gang, in haar kijken, spreken en gebaren; zacht en behaaglijk, uitnoodigend, edel en mysterieus, donker met verrassende glimmen, juist als fluweel kan zijn. Hij bewonderde haar en vocht tegen zijn hartstocht, terwijl hij zich voorloog, dat hij haar niet wilde, want God, hij wilde geen slaaf der liefde zijn! | |
[pagina 129]
| |
Beschaamd voor zich zelf ontdekte hij, hoe het jeukte in zijn handen, in de toppen van zijn vingeren, hoe zwaar zijn bloed tjokte, en hoe hij al frutselend de peerdsharen van de canapé kapot trok. Was Arnold daar nu niet omtrent, dan zou er aan Simon geen tegenhouden geweest zijn! Hij zag ginder zijn broeder zitten schrijven. Plots vroeg hij zich af, hoe zou Anna-Lise reageeren?.... Het zweet kwam op zijn voorhoofd staan, koude tikkelingen op zijn heet gelaat. Hij kon zich niet meer meester blijven. Hij wilde haar niet meer zien en blies de kaars uit. ‘Vertel het boek,’ zei hij. Na een tijdje zwijgen van verrassing, om het kort bevel, vertelde Anna-Lise in den donkere. Haar zangerige, fluweelen stem doorruischte hem, de viooltjesgeur was bijna te vatten.... Neen, de donkerte was niet genoeg, om haar niet meer te zien. Simon zag haar nog, met andere zintuigen, even verleidelijk als daarjuist. Het joeg hem nog meer op.... En dan die woorden uit het schoone boek van liefde en passie. Het beste ware van weg te gaan, en hij probeerde hardnekkig zijn wil samen te trekken, het beetje overschot van wil, dat hem nog gebleven was. ‘Ik ga slapen.’ Hij wou opstaan, tastte rond, stootte het boek van de tafel, en bukte zich seffens, om het op te rapen. ‘Laat, heer Baron,’ zei ze. Ze bukte zich ook. Hier was het haar plicht, een bijna blinde te helpen. Hun handen raakten in elkaar en bleven in elkaar. Simon was verrast over de trilling, die hem meteen doorschokte, verrast en een weinig beschaamd. En in dit ééne secondje, | |
[pagina 130]
| |
dat nu volgde, doorflitste hem een mengeling van verschillende gevoelens. Zijn hand terugtrekken en pardon vragen? Dat was schijnheilig, want hij was overgelukkig. Haar hand steviger vasthouden en het dus laten schijnen, alsof hij zulke gelegenheid gezocht had? Dat was dan weer te vernederend en duidde op een toestand van niet gedurfd te hebben. En nu voelde hij ook, dat zij wel de bewogenheid van zijn gemoed had geraden, maar den schijn had gegeven, alsof er niets gebeurde.... Ziet ge wel, dat er achter die verdomde kalmte.... Wat moet ik doen? Maar de verbazing verlamde hem, toen zij zijn hand aan haar borst bracht.... Toen zonken zij in elkanders armen, terwijl zij voort vertelde, om Arnold, die ginder aan het schrijven was, te misleiden. ‘Slang!’ dacht hij, terwijl hij haar zoende op den mond. Hij zoog vuur. Hij zoog de hel op. In zijn hart ging een roep van geluk: ‘Is er iets heviger en schooner dan in dit vuur te kunnen sterven?’
Van dag tot dag wierd het slechter met zijn oogen. Hij zag nog slechts schemers, de vage omtrekken van de dingen. En op een morgen, het had juist dik gesneeuwd, wierd het licht met een ontzettende pijn voor altijd uit zijn oogen weggescheurd. Altijd donker, donker, zwart, nacht. Hij greep zoekend in de lucht, dan huilde hij het huis bijeen en liep tastend, nu eens zachtjes kreunend, dan weer fel klagend, door de zalen en de | |
[pagina 131]
| |
gangen van het kasteel: ‘Ze hebben het gewonnen, de raven; zij hebben het licht uit mijn oogen gepikt! Eindelijk! Ha, Hal Ik hoor ze lachen en krassen, de raven van den nacht. Steek nu rijkelijk kaarsen aan, hun vlam kan mij niet meer hinderen, laat nu de vuren in den haard maar branden! Hun sterkste vlam zal toch geen licht in mijn oogen brengen.... Daar is het voor altijd donker.... Nu ben ik een kind in andermans handen. Een belachelijk mensch! Een minderwaardig iemand, overgelaten aan het verachtelijk medelijden van de anderen. Ik hoor ze al zeggen: ‘Hoe erg, dat gij blind zijt, Mijnheer,’ en peinzen terwijl verheugd: als wij het maar niet zijn.... Nu ben ik iets, dat ze kunnen aanwijzen en nazien, dat ze kunnen beklagen, beliegen en bedriegen.... Maar ik zal niet als een jonge musch uit uw handen eten. Ik zal slaan en krabben, in plaats van naar uw grillen te kruipen....’ Arnold, Ruytenbroeckx, Anna-Lise, Karnol en de knechten poogden hem tegen te houden en te kalmeeren. ‘Weg,’ riep hij, ‘laat mij doen, niemand heeft het recht, voor mijn voeten te komen. Laat mij doen, al liep ik de hel in,’ en hij rukte zich los, stootte de mannen weg, trok zich uit Anna-Lise's handen, liep een stoel om, een paar vazen braken. Hij ijlde voort, hij wilde de trap oploopen, doch hij trapte mis en sloeg achterover op de witte marmeren treden. Het bloed zijpelde hem uit den mond. Hij proefde bloed, hij rook het aan de toppen van zijn vingeren. | |
[pagina 132]
| |
Terwijl men hem verzorgde en zijn hoofd omwond, kwam stilaan de kalmte terug. ‘Laat me nu alleen,’ vroeg hij zacht, en hij ging voor het portret van zijn vader staan. Wanneer hij van daar terug kwam, was het alsof hij altijd blind was geweest. Kalm en beheerscht, en zijn mond hard toe, als een litteeken. Er blonk iets schoons en iets grootsch uit zijn Romeinsch gelaat.
Het was, alsof hij zag, zoowel bij het eten, in zijn gang, in zich te kleeden en bij gesprek. In heel zijn handel en wandel. Den blauwen bril bleef hij dragen, om de doodheid van zijn oogen te verstoppen. Oogen van een dooden visch. Zijn gehoor en zijn reuk verscherpten zich op verbazende wijze, en meteen ook zijn gansche zinnelijkheid. Hij was naar Anna-Lise één begeerte. Hij wilde niet blind schijnen. Hij wierd nog zorgvuldiger op zijn kleeding dan vroeger, en moest hellere kleuren van stoffen hebben. Lichtblauwe pandjassen, gilets met teer-kleurige bloemen doorweven, fijn-grijze of kreem-kleurige broeken. En hij wist alles zonder vlek of spat te dragen. Wie hem zag gaan, met zijn mispelaren stok stevig in de hand, of wie met hem sprak, zou het moeilijk opgevallen zijn, dat baron Simon Hernat geen steek voor de oogen zag. ‘Ik wil voor geen armen blinde doorgaan,’ bromde hij hoogmoedig, en daar spande hij zich gedurig voor in en oefende hij zich voor. Als hij met Karnol in het rijtuig door Nivesdonck | |
[pagina 133]
| |
reed, groette hij, als een ziende, de menschen links en rechts. Maar Karnol zei steeds op tijd, met gesloten tanden en den blik onverschillig vooruit: ‘Rechts Mijnheer Tiendraad, links Mejuffrouw Veldermans.... rechts notaris De Bie met apotheker Sons.’ En baron Simon groette naar links en naar rechts, en twee maal naar waar de apotheker en de notaris te spreken stonden.... Bij zijn groeiende werkzaamheid vergrootte ook zijn achterdocht. 's Morgens deed hij het personeel bij zich komen: deed hen iets zeggen, om hun taal te hooren en streek dan met zijn hand over hun hoofden, waardoor hij ze allen kende. Hij deed zijn ronde in de paardenstallen, betastte de dieren. Hij kwam méér dan anders in het bureel, deed stukken voorlezen, die hij eerst in de hand hield, en teekende ze dan. Hij bezocht den boomgaard en het park, om zich te vergewissen, of er alles in orde en alleman aan het werk was, en liet zich over alles, in het breed en in het lang, uitleg geven. Meermalen per week ging hij naar den kastelein, om, over de opbrengst en het werk te spreken. Hij betastte en schatte het vee, de kalveren en de veulens, klopte keurend op den rug der verkens, en liet het gedorschte graan in zijn hand rollen. Hij deed alles als iemand, die zag. Iedereen was eenigszins bevreesd voor die groote donkere brilglazen. De menschen konden het zich niet goed voorstellen, dat baron Simon werkelijk blind was en daardoor verwekte hij nog meer ontzag dan voorheen. Hij behield zijn volle vertrouwen in Ruytenbroeckx, | |
[pagina 134]
| |
en toch liet hij ook al eens door Anna-Lise brieven en rekeningen voorlezen, om te hooren, of er wel juiste overeenstemming was. Hij liet Anna-Lise zich ook met den gang van het huishouden bezig houden, en vroeg in vertrouwen aan Karnol, of er alles wel in orde en regelmaat ging. Niet om den een tegen den ander uit te spelen, slechts om de zekerheid te hebben, dat hij noch door kastelein, noch door een anderen onderhoorige in het ootje genomen wierd. En spijts zijn blindheid wist hij het immer zoo te regelen, dat er van zijn verhouding met Anna-Lise niets uitliep. Zelfs Ruytenbroeckx had er toen nog niet het minste vermoeden van.
Simon reed met Karnol langs het gehucht ‘De Heikant’. De goede geur van de nieuwe lente overbalsemde de wegen. Er kwam een openheid over het land. Een verlangen naar leven en jeugd. Zoowel in de harten der menschen als in de kruiden en de boomen. ‘Hoe heerlijk,’ riep Simon. ‘Overal staan de stallen open. De grond schijnt van de zware geuren op te golven en te deinen.’ Karnol smoorde zijn pijp, en liet den baron maar juichen. Doch daar zag hij Lucie aankomen. Wat moest Karnol nu gaan aanvangen? Want dat zou hier een belachelijk liefdekabaal kunnen worden! Het was misschien nog het beste, om aan Mijnheer den Baron over Lucie niets te zeggen en maar door te rijden? ‘Of gij het riekt, die heerlijke lente!’ zei Simon. | |
[pagina 135]
| |
‘Ja mijnheer de Baron, zoo gerekend riek ik dat natuurlijk ook….’ ‘Wat is er dan?.... Er is iets. Uw woorden struikelen. Spreek.’ ‘Ja, mijnheer de Baron.... Lucie komt daar aan. Moet ik zoo gerekend....?’ ‘Stilstaan Karnol, en terwijl wij wat praten, kunt gij uw beenen gaan rekken, tot ik u roep.’ Karnol stapte af en ging op den binnenweg zijn zooveelste pijp smoren. Simon hoorde op den zandweg nevens den steenweg een kruiwagen naderen. Lucie met een kruiwagen. Simon stak zijn hand uit, doch Lucie, verrast, verlegen en beschaamd, bleef wel staan, doch ze gaf hem geen hand, en zette ook haar kruiwagen niet neer. Ze wou daardoor laten verstaan: Laat mij door. ,,Hoe is 't, Lucie?’ vroeg Simon hartelijk en blij. ‘Hoe zou het zijn?’ beet ze kortaf. ‘Mager en gezond. Alsof gij daar nog belang in stelt.’ ‘En waarom niet, Lucie?’ ‘Ge doet nochtans, alsof ik heelemaal voor u niet meer besta. Ik ben ziek en gij weet het niet, ziek aan de lever.... en erg ziek. Hoe lang is 't nu geleden, dat we elkaar gezien hebben? Van dit feest.... ik was toen te gelukkig. Ik had toen dood in uw armen moeten vallen.... liever dan àl die ellende.’ ‘Ik ben heelemaal blind, Lucie....’ zei hij bijna verontschuldigend. Hij hield nog altijd zijn | |
[pagina 136]
| |
hand uitgestoken. Die woorden: ‘Ik ben heelemaal blind’, pakten haar geweldig. Ze zette den kruiwagen neer, kuischte de handen aan haar voorschoot af en gaf hem dan stram en verlegen de hand. Een herinnering aan de liefdesavonden zweemde over haar hart. Zij wierd daardoor wat losser, vrijer en milder. ‘Moogt gij gelooven, dat ik het mij bijna niet kan voorstellen, dat gij blind zijt. Als ik u soms zoo in de verte zie gaan, dat zou niemand kunnen gelooven.... Zelfs nu nog kan ik het niet gelooven, nu ge daar zoo voor mij zit.... Spijtig, Mijnheer, dat ge toen mijn raad niet opgevolgd hebt. Ik ben er zeker van, dat gij genezen zoudt terug gekomen zijn.... Ik wil zoo curieus niet zijn, om te weten, wat u ineens tegen gehouden heeft, om u niet te laten opereeren.’ ‘Alleen het besef, Lucie, kind, dat ik toch niet genezen kon,’ zei hij snel op haar vraag. En na wat stilte zei ze frank: ‘Ik had toch gedacht en verwacht, dat ge mij in uw ongeluk eens zoudt hebben laten roepen.... Om zoo wat te klappen en over uw ellendig lot te kunnen spreken....’ ‘Hoe minder er over zoo'n ongelukkig lot gesproken wordt, hoe beter, Lucie....’ ‘Misschien wel, Mijnheer, maar dan hadden we nog over wat anders kunnen spreken. Er is zooveel te vertellen.’ ‘Wat kan men dan een blinde vertellen?’ vroeg Simon. ‘Als we dan niets te vertellen hadden, dan konden we ook hand in hand zitten, lijk toen onder de | |
[pagina 137]
| |
boomen. Kwestie van maar bijeen te zijn....’ Lucie had moeite, haar ontroering in te houden. ‘Waarom zou ik u nu minder gaarne zien dan vroeger? Nu ge blind zijt nog meer.... ja veel meer.... Ach, als ge wist, hoe gij iemand kunt doen lijden.... Hoe ik op u gewacht heb, gewacht, gewacht!’ Er was een snik in haar keel. Ze moest kunnen roepen. ‘Zoo erg mag het niet zijn, Lucie, kind. Een blinde....’ Ze liet hem niet uitspreken, en riep. Karnol op den binnenweg hoorde haar roepen, zag eens om en dacht bij zichzelf: Daar hebt ge zoo gerekend het lawaaitje al. En hij ging liever maar wat verder, om het niet te hooren. ‘Niet erg?’ riep Lucie, ‘'t is goed te zien, dat gij mij nooit geren hebt gezien.... niet erg? Om de muren op te loopen soms.’ Zij beefde over heel haar lichaam. ‘Zie, Mijnheer Simon, ik wensch het mijn grootsten vijand niet toe, om iemand zoo diep geren te zien, lijk ik u geren zag, en nog geren zie! En, dan niet meer gewild te worden. Dat is een pijn, dat is een foltering. En nu versta ik het, waarom er zich ophangen en doodschieten van hartzwaarte.... Het is als een hel. Zoo denk ik het altijd bij mezelve, een hel, waaruit men wil verlost zijn en niet verlost wil worden. Men moet eraan kapot gaan, men wil eraan kapot gaan. Dat is juist het curieuze.... Maar gij mannen weet niet wat liefde is!’ Baron Simon voelde zich warm worden. En | |
[pagina 138]
| |
voelde meteen, hoe de liefde, die hij voor Anna-Lise voelde, hem inwikkelde in een vergiftig weefsel en hoe hij er te verlamd van werd, en te verblind om er zich uit te worstelen.... Zooals Lucie hem lief had, zoo brandde het ook in hem voor Anna-Lise. De woorden, die Lucie hem in het gezicht sloeg, dat waren woorden, die hij tot Anna-Lise zou kunnen zeggen. Het zweet brak hem uit en hij wilde het nu maar kort maken met de dochter van den smid. ‘Kom Lucietje, we zullen wel eens weer samen komen, als het beter weer wordt bijvoorbeeld....’ Hij wist niet goed, hoe zich uit den slag te trekken. Maar Lucie sneed en kerfde heftig zijn flauwe beloften kapot. ‘Beter weer? Gij weet genoeg, dat het ergste onweer mij niet zou kunnen weerhouden, om naar u te komen, zelfs al moest ik door regen en slegen, tegen den wind in op mijn knieën voortkruipen... Gij hebt zeker weer ergens een andere opgevischt? (ze dacht in de verste verte niet aan Anna-Lise, die, volgens de geruchten op den Heikant gingen, met Arnold zou trouwen). Ik kan veel verdragen en ik heb veel geduld, dat weet gij. Maar ik ben geen heilige. En zeg eens aan die nieuwe medalie, wie uwe Lucie is! Dan is dat meisje verwittigd, de sukkel. En denk er ook eens goed over na, dat ik niet voor niets mijn jeugd aan u heb te grabbel geworpen. Beter weer! Dat spreekt van beter weer, als een mensch doorknaagd en verteerd wordt van verlangen, om bij elkaar te komen.... En dat er | |
[pagina 139]
| |
die ziekte aan de lever nog moet bijkomen! Maar wat kan u dat schelen. Salut….’ Ze trok krachtig haar hand uit de zijne en stapte met den kruiwagen voort. Ze was blij, dat ze haar gal eindelijk eens had kunnen lossen. Maar als ze wat verder was, wierd ze toch beschaamd, dat ze zoo brutaal tot een blinde, en dan nogal een baron (de baron hinderde haar meer dan de blinde) had durven spreken, en ze moest zich aan den grachtkant nederzetten, om eens goed uit te kunnen weenen van schaamte en van blijdschap. ‘Prachtig,’ lachte Simon, die verder naar de stad toe reed, ‘dat is nu toch eens iemand, die geen medelijden met mij heeft.’
Adriaan Ruytenbroeckx had geen rust. Hij wou die ‘zaak’ van Anna-Lise tot in de puntjes weten. Wie en wat was die vrouw? Die mooie vrouw met haar lange oogen. ‘Slangenogen, jaguaroogen. Maar schoon, verdore wat zijn ze schoon! Hij had noch rust, noch duur, en reeds van alles bedacht om het te weten te komen. Niemand kon hem er aan helpen. En hij moest voorzichtig zijn, want baron Simon mocht hoegenaamd niet weten, en natuurlijk Arnold nog minder, dat Ruytenbroeckx naar haren ‘pedigree’ aan 't zoeken was. Maar als men geduldig is en steeds het oog op de begeerde zaak houdt, komt voor iedereen de gelegenheid. Op een keer, toen hij met Arnold op een namid- | |
[pagina 140]
| |
dag een partijtje schaak deed, was er sprake van een datum, toen dat groote hert geschoten was, welks gewei, verwerkt tot kaarsenkandelaar, den schouwmantel versierde. ,,Den juisten datum weet ik seffens, als ik in mijn dagboek kijk,’ zei Arnold gewichtig. En daarmee ging er bij Ruytenbroeckx een licht op. ‘Stommerik, dat ik daar niet eerder aan gedacht heb,’ galmde het van binnen in zijnen schedel. ‘Die dagboeken, die dagboeken. Daar staat alles in, daar is alles in te vinden!’ Ruytenbroeckx wachtte op de gelegenheid. En terwijl Simon, Arnold en Anna-Lise naar Antwerpen, naar een concert gereden waren, ging Adriaen al fluitend en gerust de schrijfkamer van Arnold binnen. Hij had immers den vrijen gang en den vrijen doen in gansch het kasteel. En hij kon zich altijd verontschuldigen, dat hij op zoek was geweest naar bronnen voor de levensbeschrijving van Stefan Hernat. Doch niemand zou het opvallen, niemand zou er naar vragen. Daar vertrouwde hij op. En Adriaen ging rustig aan het zoeken en neuzelen in de dagboeken van Arnold. Weldra straalde het in zijn kleine oogjes. Hij had het gevonden! Daar las hij: ‘Weer in de taveerne De Zwarte Haan. Irma weergezien. Altijd even mooi. Heb groot medelijden met haar. Wat kan ik voor haar doen? Toen zij mij drank en eten bracht, kwamen de tranen in haar oogen. Zij bezag mij hulpsmeekend. Gebleven tot sluitingsuur. Niemand van de andere klanten daar gebleven. Ben dus ge- | |
[pagina 141]
| |
rust. Slaap in ‘De Poort van Cleve’. De avonden en de nachten, hoe brengt zij die door? Zij moet uit die hel verlost worden!....’ Ruytenbroeckx stak van plezier een versche cigaar op. ‘Ha, een dienster in de Zwarte Haan,’ en hij zocht verder vóór dien datum en vond: ‘In Leuven Zwarte Haan afgestapt. Daar aanwezig een mooie vrouw, te mooi voor zulk een omgeving. Bleef lang. Liederlijke kerels amuseerden zich met haar en maakten haar dronken. De hospes scheen haar daartoe te verplichten. Gansch den nacht aan haar gedacht.’ Verder.... ‘'s Nachts daar aangekomen in de Zwarte Haan. Mannen aan 't vechten ter wille van Irma....’ Ruytenbroeckx las slechts hier en daar een stuk met groote spanning en gulzigheid. ‘Irma vroeger een model van den eenen schilder naar den anderen. In Parijs....’ ‘Lang en diep over haar leven nagedacht. Heb ook lang gebeden.... Haar voorgesteld bij mij te komen wonen. Zij stemt toe.... Samen kleeren gaan koopen.... Mijn God, laat mijn daad een daad zijn, die rechtveerdig is en door U gezegend zal worden. O Heer, geef mij een klaar inzicht.’ ‘Genoeg,’ lachte Ruuytenbroeckx; hij sloeg de boeken toe, zette ze terug in de juiste orde en zag in de cigarensmoor het beeld van Anna-Lise of Irma opdoemen. Hij pinkte schelmsch naar haar opgeroepen beeld en zei tot zichzelf: ‘Voorzichtig te werk gaan, vriend, zulke wijven zijn als schor- | |
[pagina 142]
| |
pioenen, als men ze aan de borst drukt, steken ze u dood met hun staart in den rug.’ 's Anderdaags vond hij een voorwendsel om naar de kanten van Leuven uit te rijden. Als hij twee dagen later weer kwam, wist hij er alles van. Men noemde en kende haar daar onder den naam van: Irma het lokkerke. Maar Ruytenbroeckx hield dat alles hermetisch vast gesloten in zijn hart. Maar worden soms onze geheimen in onzen slaap los gelaten, en zweven ze dan doelloos naar de andere menschen?.... In elk geval, het duurde niet lang of men vertelde, dat die Anna-Lise uit een bordeeltje kwam, ergens in de Walen. Men deed er nog wat bij.... En 't kwam zoo ver, dat Ruytenbroeckx moest dreigen, of men zou het zelfs op het kasteel nog vernomen hebben.
Arnold ligt wakker en kijkt naar den helderen maneschijn. Een zachte wind omarmt al brommend het kasteel. Arnold ziet naar de maan en denkt aan de maneschijnavonden in het Oosten. Hij herinnert zich die milde Oostersche nachten, zoo helder en puur, onder een fonkelenden sterrenhemel, en hij ziet de witte steden, de witte huizen en de rilde minaretten, alles scherp door de maan beschenen en hij hoort van op de dakterrassen en van op de torens hier en daar een weemoedig lied den nacht in galmen en hij huivert van genoegen. Hoe zal zijn bouw in de heide er uit zien, onder dien fellen maneschijn? De lust om het te zien, groeit snel: zulk een gelegenheid mag niet verwaarloosd worden, want in dit stom land hier kan het | |
[pagina 143]
| |
om de minuut veranderen. Anna-Lise moet dat ook zien, die wil hij ook het genoegen laten deelen: een visioendeeltje van een Oosterschen nacht. Ze kunnen samen, ieder te paard, naar ginder rijden. Hij kleedt zich snel, werpt voor de gelegenheid zijn witte burnoes om. Hij ontsteekt zijn Arabische lamp. Zachtjes doet hij de deur open en.... verstijft ineens van verbazing als hij ginder Anna-Lise door de gang ziet gaan en verdwijnen in de kamer van ,Simon. ‘Ik droom,’ zegt hij. En, zijn gelaat betastend, herhaalt hij aanhoudend: Ik droom. En er naar aangezogen gaat hij recht naar de kamer van zijn broer. Werktuigelijk gooit hij de deur open. Bij het licht van de Arabische lamp, want de gordijnen zijn toe, ziet hij Simon met Anna-Lise op den rand van het bed, in omhelzende houding zitten. Een kreet stokt in zijn keel. ‘Simon!’ Simon richt zijn hoofd naar hem. Hij heeft zijn bril niet op en zijn doode schelvischoogen schijnen hem spookerig te bezien. ‘Wat is het?’ vraagt Simon. ‘Simon, dat ge mij dat hebt aangedaan!’ Hij snikt in zijn hand. ‘Ga weg, Anna-Lise, ga weg, ik wil u zoo niet zien.’ Hij wendt zijn hoofd af en kruipt dieper onder zijn burnoes. En Anna-Lise neemt doodgewoon haar sjaal, gooit hem over haar schouder en terwijl ze hem voorbijgaat, lacht ze misprijzend naar zijn treurige houding. Op haar kamer blijft ze naar het maanbeschenen landschap zien. De Nethe loopt zilver de verte in, alle wegen loopen onder het licht van de maan de | |
[pagina 144]
| |
verte in. Het is overal anders en toch hetzelfde. Vandaag in een kasteel en morgen onder den blooten hemel, dan weer in een schuur met een krijtleurder of kermisspeelman; model op een atelier, dan plots weer in het gevang, waar men toch altijd weer uitkomt. Morgen zal ze reeds ginder ver zijn. Zij schokschouderde en lei zich gerust te slapen, de beide handen onder haar bleek, schoon hoofd.... ‘Kom Arnold, broeder, wees kalm. Ik zal het u uitleggen,’ zei Simon vaderlijk-goedig tot den nog geknielden Arnold. ‘Gij hebt vergeten, dat Anna-Lise ook een mensch is. Ik dacht werkelijk, dat de verhouding tusschen u en haar een soort vriendschap....’ Arnold schoot recht, meer gekrenkt door den goed-vaderlijken toon, dan door de bekentenis. ‘Lafaard, schijnheilige,’ riep Arnold, ‘zie den blinden geilaard, die zijn eigen broeder bedriegt.... Wat gaat u mijn verhouding met Anna-Lise aan? daar hadt ge u niet tusschen te moeien. Als ik die vrouw naar hier bracht, dan mocht ge toch wel begrijpen, dat het niet voor u was, om ze als zooveel anderen aan uw zonden over te leveren? Ik heb die vrouw uit de ellende gehaald, niet om mijnentwille, doch om haar zelfswil, en gij stort z'er terug in. Lafaard ‒ ‒ Ach, hoe hield ik in reinen geest van die vrouw. Ik voelde me zoo fier en gelukkig haar uit dien poel gered te hebben. Ik heb het u vroeger gezegd, dat ze hier een nieuw leven kwam beginnen. En wat gaat mij haar verleden aan? Een mensch moet men niet aanzien | |
[pagina 145]
| |
voor wat hij is, want we zijn allemaal dieren in ons binnenste, maar voor wat hij kan worden. Iedereen kan heilig worden. En gij….’ ‘Waarom hebt ge mij dat allemaal niet gezegd?’ vroeg Simon onthutst, ‘waarom hebt gij mij uw verzuchtingen niet verteld? Had ik slechts eenigszins kunnen weten….’ ‘Aan u iets vertellen?.... Aan zoo'n klomp vleesch? Gij hebt mij nooit willen begrijpen, mij altijd als een kind behandeld, en ik heb u helaas laten doen. Doch hier komt ge zoo niet af! Al zijt ge nog zoo blind en onbeholpen, dat mag O.L. Heer mij vergeven!’ En in zijn opgeflakkerde verontweerdiging wierp hij een kristallen karaf, die op tafel stond, naar het hoofd van Simon. Vlak ernaast vloog ze tegen den muur in scherven. Simon veerde van zijn bed op en kwam zoo ontzaglijk naar Arnold toe, dat deze, weer plots door vrees bevangen, onberedeneerd de lamp uitblies, alsof een blinde blinder zou zijn in den donkere. Hij zag enkel de bloote voeten van Simon in de streep maanlicht, die tusschen de gordijnen op den vloer viel. Die voeten naderden dreigend de plaats, waar hij, gevangen onder een vreemden angst, te hijgen stond. Arnold voelde zijn Turksche muts afgerukt worden, een krachtige hand aan zijn baard rukken. Hij hoorde ‘stuk Don-Quichot’ zeggen, en dan wierd hij vodderig de gang ingestooten. Achter hem vloog de deur in 't slot. Het was als een droom, maar het draaien van den sleutel gierde Arnold weer op. De eene ver- | |
[pagina 146]
| |
nedering op de andere! En uitzinnig begon hij op de eiken deur te bonken, verwenschte, vervloekte, dreigde. Daarachter bleef een zwijgende holte. Gebroken van gemoed waggelde hij naar zijn kamer. Daar bezag hij zich lang in den spiegel. Lang, heel lang, en hoe meer hij zich bezag, hoe meer hij naar een vreemde keek.
Anna-Lise kwam als gewoonlijk laat naar beneden, gekleed zooals ze gekomen was, met den korfhoed op, gehuld in de zalmroze Indische sjaal en geurend naar viooltjes. ‘Waar is hij?’ vroeg ze aan Simon, die in het midden van de leeszaal beeldstijf stond. ‘De knechten hebben hem in den vroegen morgen hooren wegrijden….’ zei Simon beweegloos. ‘Hij zal nu wel lang weg blijven....’ ‘Dan kan ik gerust gaan. Beter, dat ik hem niet meer ontmoet.’ ‘Hoe gaan?’ en Simon wendde zich naar haar. ‘Natuurlijk, hij zal me wegjagen, na zoo iets. Doch hij zal er geen last van hebben....’ ‘En gij, naar waar gaat gij?’ ‘Misschien terug vanwaar ik gekomen ben,’ zei ze onverschillig. Het kittelde op Simon's lippen om te vragen: ‘Van waar zijt ge dan gekomen?’ Doch hij hield zich in. Hij wilde haar het plezier niet gunnen, dat ze zijn vraag listig zou kunnen ontwijken. ‘Blijf gerust hier.... Anna. Hij zal lang weg | |
[pagina 147]
| |
blijven. Ge kunt blijven, tot hij terug komt.... Ik ga naar het bureel. Tot straks.’ Hij kuste vormelijk haar hand. Ze zag hem verbaasd weggaan en vroeg zich af, waarom hij nu niet blij was, nu hij zoo lang met haar alleen kon zijn. Waarom was hij zoo kortaf? ‘Natuurlijk, hij heeft spijt, dat het ontdekt is. Nu heeft hij misschien berouw,’ ze schokschouderde minachtend. Ze zette zich neer in den zetel en sloeg de beenen overeen. Met het hoofd in de handen geleund en de oogen half gesloten, katachtig, glimlachte ze naar haar scherpe vingernagelen. De zuivere lentewind speelde langs het open venster in heur haar. Ze sloot de oogen van genoegen. Pas was Arnold weg, of de tongen kwamen los. Wie begint er mee? Duistere dingen wierden gefluisterd. D'eenen hadden hem 's nachts door het Arabisch kasteel zien rijden.... anderen hadden hem langs de Nethe zien gaan; er waren er zelfs, die iets in een witten mantel op het water hadden zien drijven. De kaars was gezien.... En nu vertelde men er lustig op los, dat die Anna-Lise met Simon te doen had. Barones Emma de Vara bracht een opzettelijk bezoek.... Zij nam die vrouw goed op. ‘Er is iets tusschen die twee,’ meende zij. ‘Zoolang die vrouw daar is, zet ik er geen voet meer binnen,’ zei ze in de dreef aan Isabella.... ‘We moeten die daar weg krijgen!’ En ze begon haar plannen te maken.... Met den zomer, als de kersen rijp waren, was Arnold nog niet terug. Simon wierd ongerust en | |
[pagina 148]
| |
begon 's nachts te luisteren of er geen paardenhoeven over de brug trappelden, of hij geen pistoolschot hoorde, waarmede Arnold zich aankondigde, als hij 's nachts van zijn tochten terug kwam. Het Arabisch kasteel in opbouw stond akelig verlaten in de heide. Het gras groeide tusschen de steenen. ‘Ik geloof, dat ik een moord op mijn geweten heb,’ zei Simon soms tot zichzelf. Hij liet om inlichtingen schrijven naar burgemeesters in den lande, naar de ambassadeurs in den vreemde. De antwoorden waren immer ontkennend. ‘Ik heb een moord op mijn geweten.’ Die zekerheid zette zich in hem vast, en de onrust steeg. Zijn vrede was weg. Soms wilde hij de schuld eenigszins op Anna-Lise schuiven. Als ze voor hem zat te lezen, kon hij ineens een vraag stellen: ‘Waarom, Anna, zijt ge Arnold daarna niet om vergiffenis gaan vragen?’ ‘Ik had er geen spijt van.’ ‘Alleen voor den vorm dan. Hij zou misschien gebleven zijn.’ ‘Waarom zijt gij hem dan niet om vergiffenis gaan vragen?’ vroeg ze. ‘Lees voort,’ zei Simon. Dan weer een andere maal. ‘Anna-Lise, hebt ge er geen spijt van, dat hij weggegaan is?’ ‘Ik vermoed toch wel, dat gij het meeste spijt hebt?’ was haar wedervraag. ‘Wij hadden voorzichtiger kunnen zijn,’ meen- | |
[pagina 149]
| |
de hij. Hij wou eigenlijk zeggen: ‘Gij hadt voorzichtiger kunnen zijn.’ Zij raadde zijn bedoeling en stak ze aanstonds kapot. ‘Gij zijt zijn broeder, gij wist hoe ge u tegenover hem te houden hebt.’ ‘Misschien wel.... Lees, Anna-Lise.’ Hij kon van die vrouw niet los. Spijts hij blind was, onderging hij, om zoo te zeggen nog beter dan anders, de bekoring van haar wezen, van haar schoonheid en haar macht. Hij onderging ze aan het geruisch van haar kleeren, aan den viooltjesgeur, aan haar spraak, aan haar adem, haar aanvoeling, haar handen. Hij kon haar hoofd betasten, haar gladde haar en haar krullen bevingeren, hij streek over haar camée, haar kleeren, en dan zag hij haar in den geest en kon bewonderend zeggen: ‘Anna-Lise, wat zijt ge schoon vandaag!’ Hij kon er niet van af en verontschuldigde zichzelf, met zich wijs te maken: ‘Ik heb haar noodig in mijn blindheid.’ Want in den grond van zijn hart wist hij, dat hij ze slechts noodig had uit hartstocht en uit angst. En Anna-Lise wist die passie en dien angst warm te houden en tevens niet uit te putten. Ze deed het meer uit vrouwelijke lichtzinnigheid, meer uit een soort spel, dan om hem pijn te doen. Nu eens sprak ze van hier toch weg te gaan. Dan was hij hopeloos en liep haar als een kind achterna. Of ze deed onverschillig, meesmuilde, kopte en bleef weg uit zijn kamer, uit zijn aanwezigheid. Dan was hij heelemaal in de war, dan kwam hij haar smeeken, klagen, bidden en kon hij | |
[pagina 150]
| |
weenen van geluk, als hij haar weer in de armen mocht drukken. Maar als hij voelde, en hij voelde het dikwijls, hoe hij er werkelijk aan verslaafd was, en hoe hij zich telkens liet vernederen, dan beukte soms zijn trots op en doorhitte hem het verlangen van haar buiten te zweepen en haar met steenen achterna te laten gooien. Doch de wroeging knaagde in zijn hert, en die was alleen maar te stillen, te lenigen bij de medeplichtige. Nu kon hij met haar over Arnold vertellen. Zijn vrees en zijn hoop telkens opnieuw luchten, en dat had hij vooral noodig. Het stilde zijn wroeging wel niet; ach, een pijn wordt niet gestild door schreeuwen en klagen, maar men leeft meer in de harmonie met de pijn en het verdriet. En tegelijkertijd was het een groote strijd om, spijts zijn innerlijke onrust en inwendige moreele ellende, onverschillig te schijnen. Want hij had een ingeboren afkeer om triestige gemoedstoestanden bloot te leggen. Toch kon hij niet anders doen, om eenigszins wat rust te hebben. En tegen wie anders dan tegen Anna-Lise kon hij zoo over Arnold spreken? Hij kon van die vrouw niet af en wou er niet af. En elken keer als hij met haar opnieuw in het kwaad verviel, om alles te vergeten, voelde hij zich nog schuldiger en ellendiger worden. Hoe dikwijls dacht hij niet aan de woorden van Lucie: ‘Men wil er van verlost zijn, maar om geen waarom ervan verlost worden.’ Men zou wenschen te slapen, om wakker te worden als een kind, en dan een zuiver leven te kunnen beginnen. | |
[pagina 151]
| |
Bij zijn wroeging en verdriet kwam er nu nog de achterdocht. Anna-Lise kwam bij hem na een boodschap te Nivesdonck. Toen zij hem een zoen gaf, trok hij zich plots terug. ‘Gij riekt naar Ruytenbroeckx,’ riep hij, en hij gaf haar daarbij een slag in het gelaat. Eerst een kreet, en dan lachte zij hem spottend uit. ‘Gij onderschat mijn goesting! Ik met zoo'n slijm van een vent.’ Ruytenbroeckx moest aanstonds komen. ‘Onnozel als een pasgeboren kind, Heer Baron. Ik kapte nog liever mijn handen af dan u te bedriegen.’ ‘Hoe? Mij bedriegen?’ vroeg Simon uitvorschend. Ruytenbroeckx had zich missproken. ‘Dat vermoedt iedereen, Heer Baron, iedereen....’ Simon wandelde over en weer, zuchtte zoo wat, haalde de schouders op en vroeg ineens: ‘En wat zeggen z'over Arnold?’ ‘Niets, Heer Baron, de menschen zeggen alleen, dat door zijn lang wegblijven gij op haar verliefd zijt geworden.’ Simon wierd overloopen van een teederen drang om Ruytenbroeckx in vertrouwen te nemen en alles te zeggen, bij hem aan te leunen. Doch indien het waar was, wat hij vermoedde van Adriaen en Anna-Lise, hoe belachelijk ging hij zich dan maken! In elk geval, die beiden zouden in zooiets geen graten zien. Hij verzengelde van jaloezie. | |
[pagina 152]
| |
‘Ga maar weg, Adriaen,’ zei Simon dreigend. ‘Doch indien ik er ooit iets van ondervind, blijft ge dood onder mijn handen!’ Toen Ruytenbroeckx weg was, bleef hij weenend zitten snikken. ‘Ik wist niet, dat het zoo hevig was, dat het zoo hevig kon zijn. De liefde, die iemand vernietigt, de ziel in een mensch verscheurt.... De hel, waaruit men niet verlost wil worden. Ik heb er naar geroepen, en nu wil het spook niet meer verdwijnen.’
De wroeging en de jaloezie konden hem soms zóó benemen, dat hij Anna-Lise ineens begon te slaan, om dan daarna gebroken aan haar borst te klagen. ‘Ik voel het, Arnold is dood.... Voor u ben ik blind geworden, om u langer te zien. Voor u heb ik Arnold gedood.... Ik ben zoo bang, het is toch altijd zoo donker. Houd alleen van mij, Anna-Lise, van mij alleen, zweer het, zweer het, dat ge alleen van mij zult houden....’ Ook zijn trots had hij voor haar gebroken. Hij vertelde haar zijn angsten, zijn verdriet, zijn wroeging. Hij wilde door haar gestreeld, beklaagd en gesust worden. Verdrinken in het vuur van die ‘duivelin’, zooals hij haar in zichzelf noemde. En zij liet zich slaan, het hinderde haar niet, integendeel, zij lokte het uit. Na elke scène was hij nog deemoediger en dieper vernederd, en daar had zij een plezier in. Het was een vrouwelijke lust tot kwellen, een spelende wedijver van de vrouw, die over den man wil heerschen. En zoo, al spelend, martelde zij hem, ze verstond eenvoudig zijn verdriet niet en ze hitste | |
[pagina 153]
| |
fijntjes, kattefluweelachtig immer zijn achterdocht op. Zij verscherpte zijn wroeging met over Arnold te spreken.... ‘Waar mag hij toch zijn? Ik geloof toch ook, dat hij dood is.... Hadt gij hem dien nacht maar zoo hard niet behandeld.’ Zij kwelde hem dan weer door de hoop: ‘Ik heb het voorgevoel, dat Arnold één dezer dagen terugkomt.’ Dan was het van zijnentwege een gespannen wachten. Voor hem was er geen avond en geen morgen. Hij stond 's nachts in de zalen of in de gangen, spokerig, kaarsrecht te luisteren, te wachten, of aandacht te geven aan zijn wroeging, die hem doorknabbelde. De knechten waren aan dit angstig verschijnsel gewoon geraakt. Of ze kwam blij naar hem toegeloopen. ‘Is dat geen brief van Arnold?’ ‘Lees, lees,’ riep hij dan bevend van ontroering. Als de brief in het Fransch was, las ze hem, dan was het slechts een dagelijksch schrijven van den notaris. Was hij in het Vlaamsch, dan wierden de lange of Ruytenbroeckx geroepen, en dan bleek het ook zooiets van dien aard te zijn. Dit niet slecht bedoeld spel ondermijnde langzaam zijn ziel. Hij probeerde soms tegen te worstelen met aan Lucie te denken. Haar bevalligheid op te roepen. Herinneringen op te doen doemen, en zoo zichzelf naar Lucie te doen verlangen. Het lukte niet, het waren doode beelden, die lusteloos na hun snelle gedaantevorming verzwonden. Hij | |
[pagina 154]
| |
probeerde zich te vermeien rond de jeugd van Annette. Hij probeerde terug in zijn geest dien dansavond te beleven. Dat ook lukte niet. Het gaf geen weerklank. Dan kwam ineens weer die drang naar Anna-Lise over hem. Golven, die hem optilden, waaraan hij niet weerstaan kon. Doch in de korte oogenblikken van rust nam hij zich voor onverschillig te zijn. Maar als hij onverschillig tegenover haar deed, deed zij het nog meer tegenover hem en dan greep de woede en de hartstocht hem weer aan. Buitenshuis was hij onrustig. Zelfs in gezelschap van anderen wierd hij naar haar terug aangezogen. Hij zou zich zelf in zijn gelaat kunnen kletsen. ‘Wat hebben ze van mij gemaakt?’
Op een keer, terwijl hij met zijn hoofd op haar schoot lag te snikken, streelde zij zijn grijsgeworden haar en zei hem in haar harmonieuze taal: ‘Onze verhouding kan zoo niet blijven. Ze brengt u in opspraak....’ ‘Wat wilt ge zeggen?’ ‘Voor mij niet, ik ben nu ook van u; ik zeg het om uwentwille, het beste is, laat ons trouwen.’ Daar heeft ze nooit meer over gesproken. Hij veerde op. ‘Wilt ge dat ik den moord bezegel?’ Zij ontglipte hem nog juist. Hij was in staat haar op dit oogenblik te wurgen. Als een razende sloeg hij met zijn stok rond zich. ‘Ga weg,’ riep hij, ‘ga voor een tijd uit mijn nabijheid of ge blijft dood voor mijn voeten liggen. | |
[pagina 155]
| |
Ik smeek u, ga weg en bid God dat dit woord nooit meer op uw lippen komt.... anders ga ik denken dat gij het er op hebt aangelegd om Arnold te doen vluchten.’ Hij stond daar krijtwit. Die donkere brilglazen boorden erger dan de kwaadste blik in haar gemoed. Gedwee, den mond droog en open, verliet ze angstig de kamer.... Hij deed een venster open en liet den zoelen nachtwind en den honinggeur van het park over zijn gloeiend gezicht strijken. Hij slurpte de stilte van den nacht in. De oneindige stilte van den nacht, en Simon prevelde: ‘De nacht waarin de engelen en de duivelen het zaad van het goed en van het kwaad voor morgen uitstrooien. De stilte roert van geheime krachten. De mensch is zoo nietig in heel die oneindigheid, en toch houdt die oneindigheid zich met hem bezig. God is zoo eeuwig hoog verheven en toch zoo angstwekkend dicht bij ons....’ Simon wilde het venster dicht doen. Maar hij zwierde het terug, krachtig open. ‘Het is juist alsof ik Hem wil ontvluchten als de bliksem....’ En na een stilte murmelde hij aarzelend: ‘God.... ik heb U nooit gevraagd om mij te helpen, in niets... zie, nu kan ik het alleen niet meer dragen. Neem dat rustelooze vuur uit mij weg.... Laat Arnold terug komen en geef mij kracht om met die vrouw....’ ‘Te breken’ wou hij zeggen. Maar hij voelde dat hij het niet kon of niet wilde kunnen. En toegevend aan zijn machteloosheid weende hij gelaten,wikkelde zijn hoofd in het damasten venster- | |
[pagina 156]
| |
gordijn. Hij verborg zich, hij wou het gevoel hebben van vernietigd te zijn, van niets te zijn.
's Anderdaags ging hij op wandel met Karnol. ‘Langs het gehucht,’ zei hij, en hij lei de hand op den schouder van den knecht. Hij zweeg verder heel den weg. Nu en dan zei Karnol welke baan ze insloegen, welke hoeven ze voorbij kwamen, hoeveel vee er in de weide van dien en dien boer stond, dat het graan goed in den was kwam, en er ginder een klad vogels zwermde, enz. Karnol kende zijn stiel en wist wat hij moest zeggen, slechts dat, waar de baron belang in stelde. Karnol zag voor hem. Nu kwamen ze voorbij de kapel, en Karnol zei niet: ‘Hier zijn we aan de kapel’, omdat de baron daar geen belang in stelde, doch de baron zei zelf: ‘Ik hoor het aan onze stappen, hier zijn we aan de kapel.... Ga gij maar eens uw beenen rekken, Karnol, ik ga er eens binnen.’ De kapel was alle dagen open, maar het was raar of zelden dat er buiten de Zondagen iemand binnenkwam. Karnol kon van verbazing geen woord zeggen. Wat ging de baron in de kerk doen? Het ging sedert een heelen tijd vreemd met den baron. ‘Daar zit, zoo gerekend, een worm aan zijnen geest te knabbelen,’ dacht de knecht, om er een weinig later een andere vraag aan toe te voegen: ‘en waar is die mijnheer Arnold naar toe?.... dat zit, zoo gerekend, ook niet juist in den haak.... ja, er gebeuren hier vreemde dingen.’ | |
[pagina 157]
| |
En Karnol smoorde zijn pijp en wandelde over en weer en nog eens over en weer. ‘Waarom ging de baron in het midden van de week de kapel binnen? Wat bleef hij zoolang daarbinnen doen?’ Karnol wierd onrustig. Zou de baron daarbinnen niet gestruikeld zijn? Karnol dierf niet gaan zien, de heer baron zou hem tot in de nieren verdenken. Al vast en zeker is er de baron niet binnengegaan om naar kerkramen te kijken, en om te bidden ook niet. Den baron kan men niet voor een kwezelaar aanzien. 's zondags alleen naar de mis hier of in Nivesdonck, en dat was al. Waarom bleef hij er dan zoolang binnen?.... Dus moet de baron iets overkomen zijn. Karnol kon zich niet meer tegenhouden; hij voelde zich verantwoordelijk als er met den baron iets mocht misloopen. Hij klopte zijn pijp uit in de holte van zijn hand, en stil, stil, op zijn teenen, ging hij het portaal binnen, duwde de deur op een spleetje open.... Op de communiebank, vlak voor het altaar, zat de baron geknield met het hoofd in de handen. Karnol sloop nog voorzichtiger buiten dan hij er binnen gekomen was. ‘Wat is den baron nu overkomen?’ vroeg Karnol zich af. ‘Het moet, zoo gerekend, al erg met hem gesteld zijn.’ De oude knecht vergat er zijn pijp terug van aan te steken en wandelde geduldig tot Simon weer buiten kwam. Met zijn hand op den schouder van Karnol gelegen, gingen zij weer op weg. En weer zag Karnol voor hem en zei wat hij zag. Als zij tegen den middag terug op het Kaarsenhof kwamen, zei Simon: | |
[pagina 158]
| |
‘Karnol, jongen, spreek er nooit aan iemand een woord over, en zeker niet aan Arnold.... als hij ooit mocht terug komen.’ ‘Zoo gerekend een graf, mijnheer de Baron.’
Het personeel hield van Anna-Lise. Ze was steeds vriendelijk en goedig voor hen, regelde zoo wat mee de huishouding en hielp een weinig mee in het beheer van het domein. Op den Heikant zagen de menschen haar heel gaarne. Ze was zeer liefdadig en bezocht met Karnol de zieke menschen. Als de kinderen op het kasteel een boodschap kwamen doen, kregen ze altijd een brokje lekkernij. En met de paar woorden Vlaamsch, die ze kende, sprak ze met de nederige menschen van het gehucht, vroeg naar het huishouden en de kinderen. Men hield van haar. Van haar verhouding met den Baron geloofde men niets en wie er aan kon gelooven zag het door de vingers. Men noemde haar ‘de goede juffrouw van het kasteel’. Maar zie, Lucie, die geloofde het. Ze was er zelfs nagel-vast-zeker van. Ze vreette er zich in op en had daar op den koop toe nog de leverziekte bij. ‘Zoo iets kruipt in uw kleeren niet, dat kost den dood,’ vloekte zij, met den vloek van een manskerel. Ze voelde zich de ‘afgedankte’ en de menschen zagen er haar ook zoo voor aan. Ze misprezen haar, en zij zag den heimelijken glimlach en het leedvermaak op hun gezicht. Voor haar was dit feest toen gegeven, met hem had ze den eersten dans gedanst, hij had haar in de | |
[pagina 159]
| |
glorie verheven, en nu wierd ze ineens walgelijk weggeschopt voor een vreemde medalie, van wie niemand wist vanwaar ze kwam en wie ze was. Wat een val in de diepte voor Lucie. Maar Lucie was nog niet dood! Lucie zat op wraak te zinnen en die wraak zou niet voor de poes zijn! Hoe kon ze die schijnheilige slet van het kasteel verjagen? Ha, kon ze maar schrijven, brieven schrijven, dan zou Simon nog al eens brieven onder den neus krijgen over die tooverheks, misschien een weggeloopen non? Lucie kon wel voor die brieven naar den een of anderen schoolmeester in Nivesdonck gaan. Die zouden dat gaarne voor eenige centen doen, doch die zouden niet durven schrijven, wat zij hun zou voorzeggen. En daarbij daar had niemand zijn neus tusschen te steken, wat er met haar en Simon was gebeurd. En alles op den keper beschouwd, het baatte toch niets, want Simon was blind. De brieven zouden eerst in de handen van die heks komen, die geen vlaamsch kende, dan in Ruytenbroeckx' handen, die zooiets nooit aan den baron zou voorlezen. Zulke geweldige brieven zouden het zijn. Lucie probeerde al eens al haar moed bijeen te verzamelen en zoo op het goed valle het uit, het kasteel binnen te loopen, om daar alles uit te schreeuwen, wat haar hart verteerde. Haar voornemen verlamde reeds alleen bij de gedachte dat die vreemde haar eenvoudig als een hond aan de deur zou laten zetten, en daarbij ook de baron zou zoo iets niet dulden.... Dan zette | |
[pagina 160]
| |
ze zich weer aan het verbeelden, om ergens op de loer te gaan liggen, tegen dat die deerne van de wandeling terug kwam, om haar dan een afrossing te geven, en haar de oogen uit het hoofd te halen... Ze zou bij den apotheker van Nivesdonck een flesch vitriool koopen. Lucie had den veldwachter al eens aangesproken of het niet mogelijk was die vreemde indringster in het gevang te zetten. Doch de veldwachter kittelde met leedvermaak onder haar kin. ‘Jaloersch, Lucieke?’ En zei er nog een schunnigheidje bij. Bij de buren hoefde ze ook geen troost te gaan zoeken. Die hadden er plezier in, en haar eigen vader zei: ‘Dat hadt ge te verwachten, dat wist ge. Ik heb u genoeg verwittigd, dat hij u op een schoonen dag zou laten staan blinken. Ge moet het nu maar weten.’ Lucie knaagde en krabde haar hart op. En dan die ziekte aan de lever, die pijn altijd rechts in de zijde. Wanhoop, verdriet en pijn van den morgen tot den avond. Lucie verloor den moed en deed de moeite nog niet om haar pijn te stillen. Als ze alleen was haalde ze een scherf spiegel uit haar zak om haar gezicht te bezien. ‘Ik zal nog zot worden,’ zuchtte ze. ‘Ik zal die vrouw nog moeten vermoorden anders komt er geen rust.’ Ze deed novene op novene om O.L. Heer te vermurwen, opdat die vrouw het kasteel zou verlaten. En het ergste dat ze overal den lof hoorde van die indringster. Dat waren als gloeiende priemen. De eenige, met wien ze er openhartig kon over spreken, was Ruytenbroeckx. Doch die deed ook | |
[pagina 161]
| |
zoo maar half en half. Hij vond het heel erg voor haar, voor Lucie. ‘Maar wat is er aan te doen, schoon kind?’ en hij probeerde haar wijs te maken dat de baron geen uitstaans had met die Anna-Lise. ‘Waarom doet hij dan alsof ik niet meer besta?’ ‘De liefde is een eigenaardig ding. Dat komt van zelf en gaat van zelf weg. Dat is een soort ziekte.... Spijtig zoo'n schoon brokske,’ voegde hij er meteen bij en wou in haar heup kittelen, maar hij kreeg een nijdigen slag op zijn hand. Neen, met die Lucie was niets aan te vangen. Dat viel hem nu bijzonder op, en dat ergerde hem ineens zeer scherp en verbaasde hem tegelijkertijd. Hij, die toch iedereen, die hij verlangde, onder zijn begeerten kon doen zwichten. Waar haalde dat wijf die pretentie? En ze was al een heelen tijd een portie leelijker geworden, meende hij, en toch dierf ze nog tegenstribbelen. ‘Zoo niet, Lucietje,’ dacht hij. ‘Ik zal uw stijf nekje wel een knak geven.’ Adriaen zou daar nog eens goed op verzinnen, met welk aas hij dat koppig vischke kon boven trekken. Zoo'n affront van een smidsdochterke, waar gaat het naar toe?’.... Het vreemdste voor Lucie was, en daar kon ze op zitten verzinnen, dat ze zoo'n schrik had als ze Simon zag aankomen. Dan liep ze binnen of sloeg een zijweg in. Ze was bang van zijn oogen geworden, van zijn brilglazen, al wist ze niet waarom. ‘Hij is blind en toch beziet hij u.... Als ik hem ooit nog kan zien, dan slechts in den donkere.’ Zou ze ooit dit geluk nog eens hebben? Dat ge- | |
[pagina 162]
| |
luk van in zijn armen te liggen, van door hem zoo hartstochtelijk gezoend te worden? Als ze daaraan dacht begon ze te weenen in haar voorschoot en jammerde aanhoudend: ‘Ik ga er van kapot, ik ga er van kapot.’ Als haar vader het hoorde en haar zoo ellendig zag, riep hij: ‘Ik sla dat stuk baron met een voorhamer den kop in.’ ‘Gij lammekak,wat zoudt gij met uw voorhamer slaan. Als g' er een vinger durft naar uitsteken, geloof ik,’ dreigde ze.
Barones Emma wierd ongeduldig, en op een schoonen morgen kwam ze naar Ruytenbroeckx' eigen woonst gereden. Adriaen moest haar helpen en mee zijn best doen om die vreemde vrouw daar weg te krijgen. ‘Wij mogen dat de nagedachtenis van zijn vader niet aandoen.’ Het eigenlijke doel verzweeg ze. Ze bleef nog altijd de boontjes te weeken leggen op een huwelijk tusschen haar dochter en Simon. Ze had den vader bemind, zou het dan niet heerlijk zijn bij de kinderen verwezenlijkt te zien, wat met de ouders was mislukt? Isabella was weliswaar niet een van de schoonste vrouwen, het hinderde niet, Simon was blind. En twee schoone fortuinen en twee familiewapens konden bij elkaar komen.... Zie eens: Hernat de Nivesdonck-de Vara Del Majorka en ze voegde er voor luister-genot nog bij: Lorier Frisijn de Hoen van Papendrecht! Om koningen te doen watertanden! | |
[pagina 163]
| |
‘Neen, dat mogen we den vader zeker niet aandoen,’ stemde Ruytenbroeckx in. Ze spraken er nog lang over. Wat een val, een nederstorting, een schandaal zou het niet zijn, als Simon met die française zou komen te trouwen. ‘Ik zal mijn best doen, Mevrouw, doch laat ons voorzichtig te werk gaan, want hij is zeer achterdochtig.’ Ruytenbroeckx deed niet zijn best. Hij deed eenvoudig niets. Anna-Lise was voor hem een te schoone gelegenheid; want spijts alle oplettendheid en dreigement van Simon, kwamen zij nu en dan toch nog eens samen, natuurlijk niet te veel, daar hield Adriaen Ruytenbroeckx niet van.
Het koren begon te gelen. De zomer wandelde glanzend doorheen het land. Adriaen Ruytenbroeckx, die van een verkoop kwam, stapte opgeruimd door de schoone velden naar huis. Hij vergenoegde zich op den avond. Souper in den Regenboog, van de zangvereeniging ‘De Zingende Golfjes’. Hij had zijn bezaatse vol nieuwe, goede moppen tegen de Hollanders. Hij kende een nieuw lied en had een heerlijken tafelspeech gereed, vol fijne zetten en onderwatersche steken voor de dischgenooten. ‘Ik zal Karel Verbist en Het Sopperke nogal eens doen groen lachen.... Maar ik ben een brave kerel. Zij zullen op hun beurt dan weer lachen om de anderen. De apotheker Soens zal zweeten, als | |
[pagina 164]
| |
ik hem over zijn nieuwe liefde spreek. Ha, daar gaan ze om gieren....’ ‘Ik ben toch een plezante vent,’ moest hij tot zichzelf bekennen. Hij zag zijn eigen al gaan: den witten hoogen hoed wat scheef op het zwarte, blinkende haar, het gelaat rood van zon en hartedeugd, geëerd, gevreesd, baas over de vrouwen, man van het woord, man van de daad en nog van alles. ‘Wie doet het mij na, sapperdepietjes,’ zong hij binnensmonds, fier en gelukkig Adriaen Ruytenbroeckx te mogen zijn, en een dankbaarheid welde op in zijn gemoed. ‘Ei, daar Lucie!’ Lucie die uit den binnenweg kwam met een mandeke aan haar hand. Wat een meeval. Adriaen deed een stappeke rapper. Het was hier eenzaam in het veld. Goed om zijn slag te slaan. Hij verschoot ervan dat zijn hart zoo hevig begon te kloppen. Dat had hij anders nooit. Het verwonderde hem eigenlijk niet. Want Lucie was wel de minste en de onaanzienlijkste van de vrouwen, die hij ooit begeerd had. Het weggegooide verken van den Baron. Maar niettegenstaande dat, bleef ze de koppigste en de taaiste. Dat maakte hem razend van binnen. En hij wist ook niet goed hoe haar aan te pakken. Hier was zijn oude methode, een sleutel, die op alle sloten paste, van geen kracht. Hier zou hij moeten strijden. En de twijfel hoe hij moest strijden, en de vrees dat het zou kunnen mislukken, brachten zijn hart in de war, dat hoorbaar tegen zijn ribben klopte. Hij sprak haar aan: | |
[pagina 165]
| |
‘Wie we daar hebben! Mag ik mee gaan, lief kind?’ Tegelijkertijd probeerde hij in haar heup te kittelen. Maar voor hij eraan was kletste ze op zijn hand. ‘Pooten thuis, met uwen flauwen zeever.’ Hij zwol van woede om de vernedering, maar lachte. Neen, hij vond Lucie in het geheel niet meer zoo'n pronte peet. Ze was vergeeld en vervallen. Maar vrouw is vrouw, en de strijd was aangevangen. Het mocht bij al wat er bestond nooit gezegd worden, dat Adriaen Ruytenbroeckx ten onder had moeten doen voor zoo'n vervallen wezen. Ha! Neen, als het hier niet lukte had hij nog andere pijlen op zijn boog! Of weten ze dan soms niet wie Adriaen Ruytenbroeckx is? ‘Kom Lucie, kind, in allen ernst, ge weet dat ik van u houd en nu we hier alleen zijn, kan ik u dat eens vrij en ongedwongen zeggen....’ En hij lei zijn arm om haar heup. Zij deed zacht maar kordaat zijn hand weg. ‘Luister eens, mijnheer de rentmeester,’ vroeg ze, hem triestig aankijkend, ‘weet ge nog van niets, hebben ze u nog niets gezegd? Van wat er gebeurd is.... met....’ ‘Neen,’ zei Ruytenbroeckx galant, ‘ze hebben mij nog niets gezegd. Ik wil natuurlijk voor u bij den baron ten beste spreken. Ik doe het als man van eer, maar met jaloezie in het hart, omdat ik u ook lief heb, Lucie, méér dan mijn mond het kan uitdrukken….’ ‘Dat wil ik niet zeggen,’ zei Lucie, ‘ik spreek | |
[pagina 166]
| |
van iets heelemaal anders,mijnheer de rentmeester.’ Lucie bedoelde inderdaad iets heelemaal anders, waar ze bijna niet over dierf spreken, namelijk over de schande, die een paar uren geleden den naam en het huis van Ruytenbroeckx getroffen hadden. ‘Ja, laat ons van iets anders spreken,’ lachte Ruytenbroeckx, die, heelemaal doof en verblind, op de woorden van Lucie niet nadacht, en enkel zijn zooveelste overwinning wou. ‘Lucietje, ik kan zonder u niet meer leven! Dag en nacht zijn mijn gedachten met u bezig, laat ons goede vrienden zijn, laten we elkander lief hebben, mijn engeltje...’ Zij week achteruit. Hij zag eens rond, niemand te zien, en sloeg zijn armen rond haar lenden. ‘U niet kwaad maken, liefke, ik wil u enkel troosten....’ Zij sloeg hem vlak in het gezicht, dat zijn hooge hoed op den grond rolde, die hij daarna door 't achteruit springen kapot trapte. En zij riep: ‘Als ik getroost wil worden, dan is het niet door zoo'n ouden zot.’ Dat was te straf! Hij, die iedereen overwon, wie hij verlangde, wierd vernederd, verguisd, verworpen door zoo'n klets-Lucie. Ha, dat zijn van die vrouwen, die koppig zijn voor fijn gevoel, die met schoone woorden spotten, voor wie poëzie geen vat heeft, die men door geweld veroveren moet. Welaan dan! Hij bezag haar valsch met zijn kleine oogjes, een lach van misprijzen en triomf speelde op zijn vooruitstekende onderlip. Hij sprong op haar toe, maar zij rukte op tijd achteruit en sloeg hem haar mandeke op zijn neus. | |
[pagina 167]
| |
Met een smidsvloek riep ze: ‘Toe vent, bega nu geen beestigheden, terwijl ze bij u thuis in schande en verdriet zitten! Hebben ze u dan niets gezegd onderweg? Ik heb u daar juist toch al gevraagd of ze u niets gezegd hebben. Maar zeker hebt ge mij verkeerd verstaan.... Van uw dochterke Annette en den jongen uit De Regenboog?’ ‘Wat zegt ge? Wat durft ge zeggen?’ Nog nooit had hij zijn oogjes zóó wijd opengetrokken; zijn handen zakten lam nevens zijn lijf. Hij moest met zijn schouders tegen een boom aanleunen om niet te vallen; hij wou spreken, maar de verlamming was ook op zijn droge tong geslagen. Hij stond daar woorden te knauwen, die er niet uit kwamen. Alleen kon Lucie hooren: ‘Zeg het, zeg het.’ Het was om er koorpassie mee te hebben. En Lucie vertelde hem dan aarzelend, de zaak nog verdoezelend, uit schrik dat Adriaen dood voor haar voeten zou kunnen neervallen. ‘Boeren uit den Paddenhoek hebben dien jongen en Annette uit het bosch gejaagd en zijn hen achterna geloopen tot aan den Heikant. Heel het gehucht staat overhoop.’ Hij schoot ineens op, hij pakte haar bij de handen. ‘Is dat waar? Is dat waar? Is dat waar?’ Hij was te rap om haar antwoord af te wachten, want hij wist dat het waar was, hij voelde dat het waar was. Dan trok hij weer aan zijn haar, dan schudde hij zachtjes aan den schouder van Lucie. ‘Laat het niet waar zijn, Lucietje, laat het niet waar zijn.’ En ineens draaide hij zich om en liep weg. Hij liep weg, dwars door het veld, maakte een | |
[pagina 168]
| |
omweg om niet door het gehucht te moeten komen, waar de menschen in groepjes het geval stonden te bespreken. De losgebroken furie van Adriaen Ruytenbroeckx was door geen macht te kalmeeren. Als hij Annette, na de bekentenis bijna voor dood had laten liggen, spande hij in en reed in één vaart naar den Regenboog. Er was niemand in de breede gelagzaal en hij stapte recht de kelderkeuken op waar de geur van stoverijen dik opwalmde. Weduwe Sidonie en de meid waren al zingend aan het werk bezig. Ineens vloog de deur open, en Sidonie liet van schrik en verbazing heel de flesch azijn in de mayonnaise leeg loopen, als ze haar Adriaen, daar zoo verlebberd, verwilderd, met het haar in zijn oogen, woest zag binnenkomen. ‘Gij buiten,’ riep hij tot de meid, ‘en u moet ik spreken,’ dreigde hij tot Sidonie. De meid dacht dat de rentmeester was zot geworden en schoot met een gil de herberg in. Maar het was een echte vrouw, haar nieuwsgierigheid was sterker dan haar schrik, ze bukte zich en luisterde aan de deur. Daarop kwamen Karel Verbist en Het Sopperke de gelagzaal binnen. Ze hadden het rijtuigje van Adriaen voor de deur zien staan en wilden met hem nog een pint meedrinken, een van zijn goede sigaren krijgen, en nog eens spreken over dezen avond, en onder hun gedrieën één of ander guitenstreek verzinnen, want daar waren ze met Adriaen Ruytenbroeckx zeer knap in. | |
[pagina 169]
| |
De meid zette geheimzinnig den vinger aan den mond en wenkte om mee te komen luisteren. ‘Hij is binnen,’ fluisterde ze achter haar hand, ‘groote ruzie, hoor!’ ze wees op haar voorhoofd en ze luisterde terug. En als bij afspraak gingen ze op hun teenen naar de deur. Zij hoorden Adriaen heesch stamelen en vloeken, met stukken en brokken, en tusschenin het gesnik en het geklaag van Sidonie. ‘Ik sla hem dood,’ riep Ruytenbroeckx. ‘Als er iets van komt breek ik hem in twee, ik versmacht hem.... Dan zijn er dooden!.... Wat een schande, schande, schande! Om in den grond te kruipen en nooit meer onder de menschen te komen. En ze kunnen niet trouwen, allebei te jong! Ik laat hem naar een verbeteringshuis doen....’ Weduwe Sidonie riep ineens: ‘Zwijg van een verbeteringshuis! Ik kan toch mijn zoon niet aan mijn rokken vastbinden. En hij is niet slechter dan zij. Zij is toch ook geen kind meer.... 't Is uw schuld. Ge weet altijd iets beter dan een ander. Gij ziet alles, gij kunt alles. Waarom hebt ge dat dan ook niet zien aankomen! Doe met uw kind wat ge wilt, maar van mijn jongen blijft ge af, of g'hebt met een moeder te doen!....’ Het Sopperke pinkte genoeglijk naar Karel Verbist. Karel Verbist deed teeken van hem niet af te leiden en maar goed te luisteren. Zij hoorden zoo heel de historie. Karel Verbist, altijd wat vreesachtig, deed teeken dat ze nu genoeg wisten en trok Het Sopperke | |
[pagina 170]
| |
mee naar een tafel bij het venster, en de meid moest twee pinten tappen. Van alteratie tapte ze over; zij, die anders zoo gierig was. En ze moest mee aan tafel komen zitten, en aan de tafel blijven zitten, tot Adriaen vanuit de kelderkeuken terug zou komen. Anders viel die afluisterderij te veel op, meende Karel Verbist. Ze zaten dan aan het venster. ‘Geweldig, geweldig,’ juichte Het Sopperke, ingehouden. ‘Ha, daar ligt onze Adriaen in de rapen. Het is om mijn dijen plat te slaan als pladijzen. Daar zal mijn vrouw van verschieten! Nu is hij om zeep met zijn groot woord. Waar is hij nu de stinkende stoefer?’ ‘Zwijg,’ beval Karel Verbist, ‘houd u gedomme stil, en doe seffens als hij weer binnen komt, dat ge van toeten noch blazen weet.’ ‘Natuurlijk,’ lachte Het Sopperke, ‘seffens, maar nu nog niet. ‒ Wat zullen de menschen oogen trekken, Karel, Karel!’ en hij sloeg Karel op zijn breeden rug. ‘Dat is Ruytenbroeckx zijn ondergang. Als hij dezen avond op den souper één scheef woord tegen mij durft zeggen, dan krijgt hij de veeg uit de pan. ‘Goed, goed, maar houd nu in elk geval uw snuit,’ vermaande Karel Verbist. ‘Ik zwijg,’ zei Het Sopperke. Doch hij kon niet zwijgen, zijn vreugde was te groot. ‘En dezen avond juist souper. Wat geluk! Zeg, Karel, we moeten de vrienden eerst verwittigen, voor we aan tafel gaan. Hij zal nu wel eenige toontjes lager zingen, de zilveren judas. Wat | |
[pagina 171]
| |
een schande! En wat zal apotheker Soens blij zijn, als hij dat hoort.’ ‘Ik sla u seffens in 't gezicht, als g' uwen bebbel niet houdt, straks hebt ge tijd genoeg.’ Dan eindelijk zweeg de Sopper, en zij luisterden van ver aan de tafel. Daarbinnen in de kelderkeuken was het nog maar altijd een gesakker en getier. Nu was het weer de meid, die niet kon zwijgen: ‘Dan is dat meiske van Ruytenbroeckx toch een slecht stuk, als ze zich zoo aan de jongens gelegen laat. Dat zou mij niet overkomen.’ ‘Daar zijt gij ook te leelijk voor!’ snauwde Karel haar in 't gelaat. De meid was boos en wou opstaan. Maar daarbinnen, de drie trapkens op, van de kelderkeuken, was er ineens een groot lawaai, en Ruytenbroeckx verscheen met de zweep in zijn hand. De twee mannen kregen een slag van medelijden, als z' hem daar zoo zagen, de ziel aan flarden. Was dat de zegevierende, plezante Ruytenbroeckx? Een vod! Ruytenbroeckx verschoot bij het zien van zijn twee vrienden. Hij wist het ineens: die hadden alles gehoord. Och, dacht hij, ze zouden het vandaag of morgen toch vernemen, want als men iets op het gehucht De Heikant wist, stak het nieuws een uur nadien reeds in de stad. Hij wou dan ook een flinke houding aannemen en probeerde te lachen. Doch door dit gebaar was bij de anderen het medelijden ook voorbij. | |
[pagina 172]
| |
‘Niet goed te pas?’ vroeg Karel Verbist, spottend en toch een beetje ontroerd. ‘Ge ziet er waarlijk niet goed uit!’ riep Het Sopperke venijnig en uitdagend. ‘Pak een pint, Adriaen, ik trakteer. Dat goed bier geneest alle kwalen en alle verdriet.’ De Sopper drukte op ‘alle’. ‘Inderdaad, vrienden, ik voel me niet wel. Het is niets, het zal wel overgaan, zoo wat pijn in het hoofd.’ En de Sopper riep: ‘Dat is ver van uw billen, dat gaat over! Ge komt toch zeker naar den souper, Adriaen? Want we gaan lachen! We weten een geheim.’ En hij bleef Ruytenbroeckx ondeugend en treiterend bezien. De behanger was verlost van een tirannie, die hem altijd had nedergedrukt. Hij, die altijd zat te beven, bijna wegkroop tegen dat Adriaen zijn mond open deed. ‘Pak een borrel cognac,’ raadde Karel aan, ‘en hoe is 't op den Heikant?’ Adriaen was bedremmeld en verslagen. Machteloos en woedend. Zijn hart wrong in zijn lijf, om die mannen met de knots van zijn zweep in hun gezicht te kloppen, maar zijn schaamte om de schande, en de triomf, die hij in hun oogen kon lezen, verlamden hem. Hij wou weg zijn, ver, ver weg, naar het einde van de wereld. ‘Neen, mannen, ik kan niet komen. Ik ben daar juist aan Sidonie gaan zeggen, dat ik niet kan komen.’ En hij trok een martelaarsgezicht, om hun medelijden af te dwingen. ‘Dat is te verstaan,’ zei het Sopperke, ‘niet | |
[pagina 173]
| |
waar, Karel Verbist, als ik in het geval van Adriaen was, ik zou ook niet komen.’ Adriaen bezag hem achterdochtig; een nijdig vuur speelde in de kleine, natte oogen. Het Sopperke zag met schrik, hoe de hand van Ruytenbroeckx zich klampte om de zweep. ‘Een kwade slag is gauw gegeven,’ dacht de Sopper, en hij bakte al gauw platte broodjes. ‘Met zoo'n pijn in den kop, neen, Adriaen, ik zou niet komen. Met zoo'n pijn in den kop.’ ‘We zullen op uw gezondheid drinken en op u peinzen,’ zei Karel Verbist. Adriaen zag hen ledig aan. Er was een stilte; Adriaen deed zijn oogen toe. ‘En terwijl gij met uw hoofd in uw handen zit, met pijn in den kop, zullen wij lachen,’ riep Het Sopperke weer gewaagd en vrank, in het geloof, dat er van dien zweepknotsslag toch niets zou komen. Adriaen was daar immers te deftig voor. ‘Ja, dat is het leven, Adriaen. Als elkendeen moest treuren met diegenen, die treuren, hoe konden er dan nog soupers gegeven worden?’ Karel Verbist zag de ellende van den rentmeester. Zijn gebrokenheid, en hoe hij daartegen vocht om toch maar een figuur te kunnen slaan. En hij dacht bij zichzelf: ge moogt zoo iemand niet te veel tergen, of ge komt met een halve pint in uwen schedel naar huis. Al was Karel dik en sterk, hij was van een angstige natuur en hield niet van tooneeltjes. Hij schonk liever zijn gal uit op een zachtere manier, niet zoo opprikkelend als de Sopper. | |
[pagina 174]
| |
‘Ga gij maar naar huis, Adriaen, en als de pijn over is, zien wij u rap terug. Morgen misschien al.’ Adriaen ging dan maar weg. Hij had ze kunnen dood slaan. Maar hij vond het toch beneden zich om zijn woede en zijn verdriet aan hun spot prijs te geven. ‘Ik ga,’ zei hij slepend. Ze gingen mee buiten, een beetje onthutst. En terwijl Adriaen op zijn rijtuig stapte, riep de Sopper: ‘Ze zullen daar rap een spotliedje op zingen!’ Karel Verbist gaf den behanger-garnieder een verwittigenden stomp. ‘Stommerik, seffens komt hij nog met kar en paard binnengereden.’ ‘Een liedje, op wat?’ vroeg Adriaen opverend, wit van schrik en ten uiterste van woede. ‘Ik bedoel,’ riep de Sopper al gauw, ‘dat de Keeskoppen van ‘Kunst baart Kracht’ daar een liedje zullen op maken omdat ge niet naar onze souper gekomen zijt.’ ‘Iets goeds voor vastenavond,’ bromde Karel Verbist voorzichtig. Koortsig, haastig om uit dit onweer van spot en vernedering te zijn, sloeg Adriaen op zijn paard, dat in galop wegreed. Aan den hoek kon hij zich niet tegenhouden van eens om te zien. De Sopper stond lachend op zijn dijen te kletsen. Karel Verbist stond tegen den muur met zijn grooten mond wijd open van plezier. ‘Monsters!’ riep Ruytenbroeckx. Hij reed dan verder met het hoofd op de borst. | |
[pagina 175]
| |
Het gehucht wachtte hem af, met aan elke deur nieuwsgierige menschen. Menschen, die blij waren om het ongeluk en de schande, die over hem waren neergedonderd. Voor hem was het erger, dan dat hij door een brandend bosch moest. Hij bleef ineens stil staan, weifelend. Er ineens door rijden, wild en dwaas? Of langzaam, misprijzend, het hoofd fier omhoog? Hij hoorde in zijn verbeelding de menschen lachen en leelijke dingen zeggen. Het kiekenvleesch ritselde over zijn huid. Hij kon niet door het gehucht. Zijn wilskracht lag in scherven. Hij maakte een grooten omweg. Maar daardoor wist hij ook, dat hij zich niet meer in staat voelde, om nog onder de menschen te komen. Hij had heel zijn leven de menschen met zijn spot vernederd en gekwetst, iedereen belachelijk gemaakt, schitterend en heerschend, alles veroverend, wat en wie hij wou, en nu stond hij daar ineens, als door een rukwind beroofd van al zijn in- en uitwendige gaven. Naakt, klein en donker, weerloos en vernederd, zonder recht van spreken, overgeleverd aan den spot van Jan en Alleman. Wat had hij nog te zeggen? Bij het eerste woord, dat uit zijn mond zou komen, zou men hem het schandaal onder den neus schuiven. ‘Judas,’ knarsetandde hij, en hij stak zijn zweep uit in de richting van de stad. ‘Kon ik maar weenen, kon ik maar weenen! Dat die harde bol hier lost.’ Hij sloeg aanhoudend op | |
[pagina 176]
| |
zijn borst, en kon niets anders dan grollen en vervloeken. Om geen malheuren te begaan, wachtte hij, tot het avond was, om binnen te gaan.
Heel Nivesdonck verkneukelde zich in het schandaal. Zooiets is een buitengewoon geluk voor een kleine stad, waar ze elkander kennen en elkander geen geluk wenschen. Ze likken en zabberen er aan, dat het een genoegen is om te zien. In Antwerpen, in Brussel, in Gent hebben de menschen theaters, concerten, stoeten, bals. Daar is het alle dagen zondag en kermis in de week. In Nivesdonck hebben ze niets anders dan hun venster. Het uitzicht op de straat, de menschen, die voorbijkomen, en het nieuws, dat die menschen rondom zich bij hebben, liefst met een reukje aan. Daar wachten ze naar, daar zitten ze voor op vinkenslag. De ééne beloert den andere om hem in de klem te krijgen. Dat zijn hun feesten. Die feesten houden hen wakker, spits en levendig. Anders valt het stadje in slaap. Door dit nieuws floreert de gemeente, wordt er meer bier verkocht in de herbergen, meer koffie bereid en meer koek gekocht voor de koffieklets, een nieuw lint of een nieuwe pluim op den hoed, om madame Zus en Zoo te bezoeken, want die weet gewoonlijk alles tot in de puntjes. Een volksvrouw verzint een boodschap naar den kruidenierswinkel, want daar is altijd veel volk en daar hoort men veel. Zoo tiranniseeren zij elkander. En nu het schandaal Ruytenbroeckx! Men dacht zoo niet op de dochter. Die Annette | |
[pagina 177]
| |
was enkel de aanleiding, het was voor de bevolking: Ruytenbroeckx, die getroffen wierd. Men luisterde met vinnigen blik en breeden glimlach. ‘Als het nu maar voortgaat,’ zei Het Sopperken bekommerd, ‘ik steek daar een kaars voor aan.’ ‘Ik een heel doos,’ lachte Karel Verbist, ‘ik ben dat affront met die zeep op den theaterplancher nog niet vergeten....’ .... .... .... .... .... .... .... .... .... .... .... .... .... .... .... .... .... ....
‘Dat is een goede les,’ beweerde de Hollandschgezinde burgemeester Stockmans tot de dames, die bij zijn vrouw op koffiebezoek waren. Die Aprilgrap van Ezelskaak lag hem nog zwaar op de maag. ‘En volgens de wet,’ zei hij verder, ‘ik heb het goed nagezien, kan die jongen uit Den Regenboog pas over anderhalf jaar trouwen, en zij is ook veel te jong, dus dat wordt een netelige affaire, une affaire épineuse.... Ik vind het spijtig voor het meisje, ik heb er echt medelijden mee.’ ‘Neen, niet spijtig,’ zei zijn vrouw, ‘als er het meisje niet was zou er geen schandaal zijn, nietwaar Karoline?’ Karoline was de vrouw van dokter Mankens. Karoline knikte al drinkende. ‘Inderdaad, Louise,’ zei de burgemeester tot zijn vrouw, ‘zoover heb ik niet nagedacht,’ en hij slikte zijn medelijden in. ‘Een aardje naar zijn vaartje, de appel valt nooit ver van den boom,’ orakelde de vrouw van den schoolmeester Alexander, die het van haar man overgenomen had in spreekwoorden te spreken. | |
[pagina 178]
| |
Dit kwam zooveel geleerder voor. En ze deed er nog rap bij: ‘Gods molen maalt langzaam, maar fijn.’ Doch zij niet alleen met spreekwoorden! Madame van Gichelen, de griffiersvrouw, kende er ook. ‘Bij Ruytenbroeckx komt loontje om zijn boontje, en wie een put graaft voor een ander, valt er dikwijls zelf in. Zie maar eens met die jonge weduwe.’ Er was stilte en iedereen dacht aan al die anderen en er waren er misschien bij die tot die anderen behoorden. Amanda Verbessen, die steeds bezorgd was voor de processie, de weeskinderen en de O.L. Vrouwelanteerns, zei dan ook heel bezorgd: ‘Als het zoo voortgaat, wel te verstaan.’ ‘Het zal zoo voort gaan,’ profeteerde Karoline van den dokter heel wijzelijk, ‘mijn man zegt het ook, zoo twee jonge menschen.’ ‘Hij heeft het verdiend,’ zei de griffiersvrouw sluw tot Karoline, ‘Ruytenbroeckx is een slecht mensch. Hij heeft immers uw man ook altijd vol minachting behandeld.’ De griffiersvrouw lokte iets uit en Karoline liep erin. Zij schokschouderde en zei: ‘Och ja, hij gaf mijn man een toegeworpen naam, gelijk aan iedereen trouwens.’ ‘Hoe noemde hij hem ook weer?’ vroeg de vrouw van den griffier listig, ‘was het niet: De Brillant van Leuven, of zooiets van dien aard?’ ‘Ja, zoo iets van dien aard,’ lachte Karoline kwaadaardig in haar dikke keel. Ze wou de eer van haar man redden. ‘Och ja, omdat hij in zijn eerste | |
[pagina 179]
| |
studiejaren bij enkele examens niet slaagde wegens ziekte.’ En na de eer gered te hebben wou ze ook wraak nemen: ‘Het is zoo gemakkelijk een toegeworpen naam te geven. Van iedereen zei hij wat. Noemde hij uw man, mijnheer den griffier, niet: Het Krokodilleke?’ Mevrouw van den griffier schokschouderde nu ook, werd hevig rood en dronk al gauw, om haar woede en schaamte te verbergen. Zoo zaten de bevriende dames op de koffieklets elkander steken onder water te geven. ‘Het kan er gaan spannen,’ dacht de burgemeester, en hij probeerde, goedig als hij was, het zoenoffer te zijn. ‘Och wat zei hij niet van mijn persoon! Hij noemde mij wel: ‘De Slaap gerust.’ Wat heeft het allemaal te beteekenen in de grootsche taak, die ons is opgelegd?’ Te beteekenen? Straks, als alleman weg zou zijn, een geweldige afschrabatie. Want Louise, zijn vrouw, bezag hem, om er niet gerust meer koffie te kunnen drinken. ‘En als het niet voortgaat,’ kwam de bezorgde Amanda Verbessen er nog eens tusschen met haar zorg, ‘dan is het toch nog een groote schande waar ze lang zullen over spreken.’ Amanda Verbessen bedoelde eigenlijk: waar ‘wij’ zullen over spreken. Madame van den schoolmeester Alexander perste rap al haar gedachten samen, om daaruit een passend spreekwoord te doen springen. ‘Al is de leugen nog zoo snel, de waarheid achterhaalt ze wel.’ Het was natuurlijk verkeerd gezegd. Ieder- | |
[pagina 180]
| |
een bezag haar. Ze dronk al gauw, maar er was geen koffie meer in haar kom. Het ging voort. Het ging voort. De menschen van Nivesdonck en Den Heikant mochten gerust zijn, het ging voort. Hoe ze in het jagershuis Annette ook verborgen hielden, dat ze noch zon, noch maan meer zag, en misschien juist daarom, ‒ de vrouwen hebben daarvoor een fijnen neus, ‒ men wist dat het voort ging. God zij dank! Men miste Adriaen Ruytenbroeckx. Het kwam hun voor dat de straten van Nivesdonck vol gras groeiden, sedert de breede man met zijn gullen lach er niet meer te blikken was, dat de gelagzalen van Den Regenboog te groot geworden schenen, nu zijn bromstem er niet mee opklonk het kwam hun voor dat het bier hun minder goed smaakte, de zangers slechter zongen en de vogelpikkers er meer nevens schoten. Er was iets te kort in Nivesdonck, zonder het figuur van Adriaen Ruytenbroeckx.
Ruytenbroeckx was zóó het hart ingebotst, dat hij zelfs de boeren, die op het kantoor kwamen, niet meer te woord stond. Dat liet hij den langen Vereecken nu alleen doen. Hij ontvluchtte zijn huis. Hij wou Annette in geen geval nog onder de oogen zien. Terwijl zij boven was ging zijn eten hapsnap naar binnen en dan was hij weer weg naar 't Kasteel of den buiten op. Alleen, hij wilde alleen zijn, altijd alleen. | |
[pagina 181]
| |
's Avonds kwam hij laat tehuis als allen te bed waren. En het eenige waar hij dan den mond voor open deed was om aan Philipien te vragen: ‘Is er nog geen verandering?’ Daar hoopte hij nog op. Philipien zuchtte, weer klagend en jammerend en tegelijkertijd troostend. Doch hij snauwde haar toe: ‘Ik trek mij van heel den boel niets meer aan. Hadt gij er maar beter opgepast, en zwijg, zwijg, laat mij gerust, maar kapot moet ze....’ Het mensch weende haar kussen nat en bad tot laat in den nacht, den eenen wees-gegroet na den anderen.... Adriaen Ruytenbroeckx zat meestal op zijn privaatbureel, op de oneer en zijn ondergang te duizeneeren. Voor hem was er maar één ding, duizend keeren hetzelfde terug voor den geest oproepen, niets anders meer in zijn verbeelding kunnen zien en hooren dan dat schandaal, dat schandaal, dat schandaal. Het was een gedurig verzinnen hoe eruit los te komen, hoe het ongeluk te splitsen, te vernietigen; onmogelijke dingen te wenschen en ondertusschen Annette en zijn vrouw en iedereen in zichzelf te vervloeken.... Of hij ging ver de eenzaamheid in langs het onafgebouwde Oostersch kasteel. Daar kon hij dan eens hardop zijn onheil uitroepen, dat de echo's door de holle gangen galmden en over de kale muren wreven. Hij deed een omweg om geen menschen te ont- | |
[pagina 182]
| |
moeten. Als hij hoorde lachen, dacht hij dat het over hem was. Als hij twee menschen zag spreken, meende hij dat het over hem ging. Hij bezocht ook de anti-hollandsche vergaderingen ‘Het Klein Genootschap’ niet meer bij den Eerw. koordeken. ‘Verrekt, wat kan mij nu nog Oranje schelen.’ Hij vermeed baron Simon zoo veel hij kon en maakte geen aanstalten meer om in het bereik van Anna-Lise te komen. Hij had schrik van nog zonde te doen, doch meer uit bijgeloof dan uit vrees van God te vergrammen. Volgens hem waren het zijn zonden, die hem dat schandaal gegeven hadden, die hem kwamen straffen. De zonden waren voor hem iets op hun eigen en hadden een vreemde, nawerkende kracht op zichzelf. Dat was niet de uitwas van zijn katholiek geloof, maar de felle indruk van een herinnering aan een schilderij, waarop de zeven hoofdzonden als monsters stonden afgebeeld. Het ging bij hem als bij vele menschen, die denken dat ze, door hout aan te raken, van het onheil bevrijd blijven. Ook voor hen is het niet God die hun het onheil toebrengt, God vergeeft zooveel! maar het verwaarloosde gebaar van niet op hout te kloppen. ‘Wat is er van dien plezanten Ruytenbroeckx geworden,’ zuchtte hij zelf menigen keer per dag, als hij naar zijn handen en zijn vingeren zag. Hij bezag dikwijls zijn handen want hij was er fier op, hij had schoone handen, schildershanden, | |
[pagina 183]
| |
zooals Antoon Van Dyck ze op zijn schilderijen voorstelde. Maar als hij nu zijn handen lang bezag, wierden het juist klauwen, de nagelen groeiden en krulden tot punten, de knokels der vingeren zwollen en de aderen verdikten. Hij zag zijn zonden in zijn handen. ‘Ik word nog zot,’ zei hij, en keerde den blik van zijn handen weg. Het werken ging hem niet meer af. Hij schoof heel zijn taak op den langen Vereecken, en die kloeg niet. Die nam alles droog en kalm op, cijferde en schreef maar door, al trekkende aan zijn bakkebaarden. De lange Vereecken was de eenige mensch met wien Ruytenbroeckx vrij spreken kon. Dien durfde hij in de oogen zien. En het kwam omdat de lange Vereecken geen ‘spraak’ in zijn oogen had. Het mag donderen en bliksemen, men mag hem zeggen dat de wereldbol in twee gevallen is, dat de negers wit geworden zijn en al de rijke Amerikanen ineens Franciskanen zijn geworden, hij beziet u schraal en kleurloos met denzelfden blik waarmee hij zijn fakturen beziet. Ruytenbroeckx kan voor het werk op dien man betrouwen. Zoodat hij rustig in zijn apart bureel ongenadig kan duizeneeren, staal voor zich kijkend, zich verbeeldend wat de menschen, kennissen en vrienden over hem aan het zeggen en aan het denken zijn, zooals de Sopper, Verbist, apotheker Soens, de Burgemeester, de Brillant van Leuven, het Kro- | |
[pagina 184]
| |
kodilleke, Helene Versmissen, Amanda Verbessen, Karoline, enz. enz. En hij zag in zijn verbeelding al die koppen bijeengestoken hem staan uitlachen. Ze kwamen dichterbij, zwollen geweldig op, gereed om te ontploffen, het waren monsters van het schilderij, en hij weerde hen af, roepende: ‘Hyena's, spinnen, slangen, duvels!’ Hij moest zijn zweet afkuischen, een glas water drinken, zijn handen in het koele water steken, een versche sigaar aansteken en naar buiten gaan. Maar bij elken stap, bij elken asem ging het woord ‘schandaal’ luid of fluisterend op zijn mond. Het wapperde als een litanie den godganschen dag op zijn lippen. En hij wou steeds alleen zijn, alleen om op dit schandaal te kunnen doordenken, alleen daaraan denken en aan anders niets, alsof daar alleen zijn geluk te vinden was. Bier of wijn smaakten hem niet meer. Daarom was het hem gemakkelijk aan God te beloven nooit meer bier of wijn te drinken, ‘als het keert, als het niet voortgaat.’ Maar smoren, sigaren smoren! Hij reeg de eene aan de andere, wat de Hollanders een kettingsmoorder noemden.
Die donkere brilglazen, die iemand tot in de kern der ziel doordonkerden, en dan die stilte,.... Baron Simon, die maar niets vroeg, en deed alsof Adriaen geen verdriet kòn hebben, neen, hij kon het niet langer uitstaan, en 't was voor hem een verlichting, een klare opening, als hij aan Baron Simon kon vertellen hoe het leed zijn hart verplet- | |
[pagina 185]
| |
terde. ‘Wij menschen zijn sukkelaars, Adriaen,’ besloot Simon tot den weenenden rentmeester.... ‘Ge ziet, er zijn nog andere zonden dan 's Zondags niet naar de mis gaan....’ En ach, wat kon hij troost geven; hij die zelf zoo door en door moest getroost worden.... ‘Zoo draagt iedereen zijn kruis, Adriaen,’ zuchtte hij. Waarop Adriaen haastig was met te antwoorden, want de mensch uit ijdelheid pronkt zelfs met zijn verdriet: ‘Maar met uw kruis, heer Baron, daar lach ik eens mee, dat draagt gij zoo lang gij het slechts wilt dragen.’ ‘Wat bedoelt gij, Adriaen?’ vroeg Simon gespitst. ‘Jaag die vreemde vrouw buiten, en gij zijt weer een vrije mensch!’ Adriaen was verbaasd over zijn eigen woorden, over zijn inmenging in die liefde.... ‘Wie zegt u dat die vrouw zoo'n invloed heeft, dat zij....’ Adriaen had de zaak nu toch aangeraakt, liet hem niet uitspreken. ‘Ach, meneer de Baron, de muren hebben ooren en oogen.... men leest het lijden op uw gelaat…. Ik heb u altijd verwittigd: laat u niet pakken….’ ‘Nu is het te laat,’ zei Simon wrang, en met die woorden verraadde hij heel zijn toestand. ‘Niet te laat!’ beweerde Ruytenbroeckx nu krachtiger door. ‘Bijt op uw tanden. Stuur haar weg. Twee dagen kwaad leven. En de vrede zal weer in uw leven plaats nemen.’ De geest van het oude geslacht, die in zijn aderen fonkelde, was steeds te trotsch geweest om van | |
[pagina 186]
| |
iemand medelijden af te smeeken; maar er zijn smarten en ellenden, die sterker zijn dan de hoogmoed van het bloed. Toestanden waarin de naakte, zwakke mensch zich in al zijn onvermogendheid en miserie vertoont, en hij niets meer heeft om zich in te verbergen. En hij vertelde nu aan Adriaen, die eigenlijk reeds alles had vermoed, heel het wedervaren van zijn liefde voor die vrouw, het geval met het geheimzinnige vertrek van Arnold. Het was hem een deugdelijke ontlasting, dat alles eens hardop in vertrouwen van zijn hart te kunnen laten rollen. Hij vertelde het met nog meer warmte, omdat hij goed wist dat Ruytenbroeckx in den toestand waarin die nu gekomen was, zijn zin op Anna-Lise niet meer richtte. Simon en Adriaen. Twee verdrieten, twee miseries, die elkander wilden troosten, door hun eigen leed op te blazen, en weigerachtig elken troost afweerden. ‘De wroeging vreet mij op. De dood van Arnold wandelt over mijn geweten,’ zei Simon, met het hoofd naar omhoog gericht. ‘Arnold is niet dood,’ riep Adriaen, ‘hij speelt weer den eigenaardige. Hij wil u alleen bang maken uit wraak. Binnen de maand is hij reeds terug!’ ‘Neen, hij komt niet terug. Misschien wel, denk ik soms, als ik de kracht kon vinden, met die vrouw te breken, haar weg te zenden.... Ik kan niet, Adriaen, ik kan niet. Het is alsof ik betooverd ben....’ | |
[pagina 187]
| |
Simon prangde hulpeloos de hand van Adriaen in zijn handen.... ‘Hoe gelukkig zijt gij daartegen, Adriaen! .... Eens Annette gehuwd....’ Adriaen wrong nu rap zijn hand los. ‘Zoo wil mijn vrouw mij ook paaien, heer Baron. Wat praat! Wat praat! Eerst nog twee jaar wachten, en die jongen is zot, is, zegt men, zot geworden....! Twee jaar schandaal. Het schandaal. Het schandaal! Daar klauwen de menschen zich aan vast, als de tijger op een lam.... Gij kent de menschen niet.... Al trouwde zij morgen, het schandaal blijft. Ik kan niet onbespot meer onder de menschen komen....’ ‘Laat de menschen wat ze zijn, Adriaen. Trotseer ze koel. Ga er midden doorheen. Gij met uw breed karakter moet daarboven staan. Ze zullen het voelen en zwijgen en u eerbiedigen! ‘Ik wil het soms probeeren, heer Baron. Ik ben soms op weg naar de stad. Het is alsof ik dan naar Egypte ga.... zoo ver schijnt het mij, en tegelijkertijd nog niet ver genoeg. Ik wensch er nooit te komen.... Doch de stad komt dan precies als vanzelf dichter naar mij.... Er valt lood in mijn beenen.... En daar sta ik, arme gek, tegen een boom te weenen, en moet mij terug naar den Heikant sleepen.... Dat karakter van mij, heer Baron? Ik heb geen karakter meer. Dat is weggespoeld toen het nieuws van die schande voor den eersten keer in mijn ooren galmde. Ik zeg: galmen. Galmen als in een kerk, in een groote zaal. Het blijft overendweer galmen in mijn hart en in mijn hoofd. Het | |
[pagina 188]
| |
galmt eeuwig en altijd in mijn ooren. Het laat mij niet los, het loopt als blaffende honden achter mij. Ik hoor het overal.... Ik heb geen karakter meer.... Adriaen Ruytenbroeckx is dood, heer Baron. Er blijft van hem niets anders over dan een lichaam, een stuk lijf, dat alleen wenscht door te slapen, altijd slapen, slapen, dom als een koe.... 't Ergste van alles is, heer Baron, 's nachts of 's morgens als ik wakker word, zoo in den halven slaap.... Dan wensch ik dat heel die ramp slechts een nare droom zou zijn.... maar het is geen droom. Dan moet ik bidden, mijzelf aan het bed vast houden, of ik zou in de Nethe loopen.... of haar.... Annette, tusschen deze vingers verwurgen.... De hel, heer Baron, de hel....’ Ruytenbroeckx zat zijn handen te wringen, dat zijn kneukels bangelijk kraakten... Simon zuchtte. En na lang zwijgen, zei de rentmeester, eenigszins smalend, tot Simon: ‘En dan durft gij klagen, heer Baron, om een vermoeden, een vaag vermoeden, dat Arnold dood zou kunnen zijn.... Weet ge wat heel het geval is met Arnold?.... Hij heeft altijd van sprookjes geleefd, en die genezing van zijn oogen heeft hem daarin versteend, maar dien nacht.... dien nacht toen hij haar in uw kamer zag komen, zijn hem de schellen van zijn oogen gevallen.... Daarom is hij weg.... Hij moet op verhaal komen. Dat duurt een tijd.... En als hij weerkomt, en hij komt weer, dan zal hij weten dat er geen sprookjesmenschen bestaan, maar menschen, menschen, slechte menschen, zwakke menschen, zwakke sukkelaars. Het zal hem goed | |
[pagina 189]
| |
doen.... Hij zelf zal als mensch en niet als een vertelselaar weerkomen.’ ‘Mocht het zoo zijn....’ zuchtte Simon weer. ‘Het is zoo!’ beweerde Ruytenbroeckx. En opgewonden door zijn eigen overtuigend woord, verstoutte hij zich ook verder over Anna-Lise te spreken: ‘En wat die vrouw betreft.... zij is nog geen knip voor den neus waard.... Mag ik ze buiten jagen, als het u te zwaar valt? Dat heb ik er gaarne voor over. Ga twee dagen op reis, tegen dat gij weerom zijt, zit zij terug vanwaar ze gekomen is....!’ ‘Vanwaar is zij gekomen?’ vroeg Simon, zich oprichtend. ‘Gij weet iets van haar. Wat weet gij van haar? Wat bedoelt gij daarmee, dat zij nog geen knip voor den neus waard is?’ Ruytenbroeckx had zich bijna versproken, en wat hij daar zoo even scherp en duidelijk bedoelde, verwolkte en vervaagde hij nu snel. ‘Ik wil alleen maar zeggen dat niemand het recht heeft van met u te sollen en te spelen, heer Baron, al was het zelfs een koningin. En de rest? Ik houd mij niet bezig met raadsels op te lossen. Het zijn mijn zaken niet. Gij hebt mij toen gezegd: ‘Moei er u niet mee,’ en ik heb er mij niet mee gemoeid.... Alleen ben ik er fier op, paraat te staan om u tegen elk gevaar, van waar het ook komt, te mogen waarschuwen en u te verdedigen....’ Ruytenbroeckx verzweeg wijzelijk wat hij van Anna-Lise wist. Was de baron iets genaderd met haar te kennen?.... Het zou voor hem nog een | |
[pagina 190]
| |
treuriger toestand worden. Wie niet en weet, niet en deert, meende Ruytenbroeckx. Nu baron Simon eenmaal aan 't klagen was gegaan, wierd het klagen hem een genot. ‘Ach, gij zijt nooit diep verliefd geweest, Adriaen.... Van zoo iets (de baron klopte op zijn hart) van zoo iets kunt gij niet mee spreken. Ik heb ook met de liefde gelachen, dat ze geen vat op mij zou hebben. Ik riep ook: Fonteintje, ik zal van uw waterken niet drinken!... Ik heb haar uitgedaagd, de liefde.... Zij is mij komen straffen. Zij heeft mij getoond hoe klein de grootste mensch kan zijn.... Ik heb het verloren. Nu versta ik veel in het leven.... nu kan ik aan anderen alles vergeven.... De les is hard geweest. Nu versta, begrijp en vergeef ik ook de fout van uw dochterken.... En mag ik er nog bijvoegen, Adriaen, dat ik ook als blinde de fouten der menschen anders bezie, van op een hooger plan….’ Maar nu was Adriaen er rap bij, om die vergoelijking al gauw te kraken. ‘Neen, heer Baron, schandaal blijft schandaal....’ en weer begon hij te klagen en te jammeren. Zij bleven een ganschen avond redetwisten. 't Was een wedijver om het zwaarste lot, om het meeste verdriet. Zoo kwamen zij nu en dan bijeen, om elkaar troost aan te bieden, en om die van elkander te weigeren. Ook een spel des harten. Ruytenbroeckx zakte van dag tot dag meer in. Zoo een sterke Ruytenbroeckx. Het had gepakt, juist getroffen, op het allerzwakste punt. Daar gaat | |
[pagina 191]
| |
de sterkste van kapot. Het woord ‘schandaal’ klopte met elken klop in zijn bloed, het brandde in zijn hart, het wimpelde aan zijn mond, hij asemde het in en uit. Met tusschen door vloeken, vervloeken, wenschen, verwenschen, onze-vaders en schietgebeden. ‘God, mocht het kind stikken in haren schoot! God, laat haar dood van de trappen vallen!’ God, laat dit en laat dat! 's Zondags ging hij niet meer naar de mis; hij dierf niet uit schaamte voor de menschen. God zou hem dat wel vergeven. In de week ging hij des te meer, en zat hij heelder uren in de kapel, als er geen mensch te zien was, met de armen uiteen, waaraan een paternoster bengelde, van O.L. Vrouw genade en mirakels af te smeeken. ‘Och O.L. Vrouwke, lieve, lieve Vrouwe, zie neer op mij, doe iets, doe iets! Laat het veranderen, laat het niet waar zijn.... Ik zal nooit geen zonde meer doen. Gun die hyena's toch het genoegen niet dat zij over mij juichen!’ Het was een pijnlijk bidden, een krampachtig bidden. Het zweet brak hem uit en drupte in zijn bakkebaarden, hij zuchtte, snikte, wrong zijn handen, kraakte zijn kneukelen. ‘Ik beloof u een kapel! Ik wil heel mijn leven werken voor een kapel!’ Hij loerde naar een teeken van het O.L. Vrouwebeeld, of haar brokaten mantel niet bewoog, geen juweel verroerde, en de vlam van de door hem aangestoken kaars geen buiging maakte.... ‘Zot!’ dacht hij, zijn onredelijkheid inziende, | |
[pagina 192]
| |
‘Zot! Zot! Zoo'n misbaksel als ik vraagt naar mirakels!’ En toch begon hij opnieuw naar mirakels en wondere tusschenkomsten te vragen. In elk offerblok van elken heilige stak hij geld, om ze goed gezind te maken en de schande te niet te doen. Nog meer bezwaard dan hij er binnen gekomen was, sleepte hij zich uit de kapel. Zijn oogjes keken dwaas en schrikkig. Hij vroeg thuis niet meer: ‘Is er nog geen verandering?’ Hij zei niets meer. Gedurig zat hij in dezelfde gedachten gedoken, en wilde er nu niet meer uitkomen. Hij zag alles met ledige oogen aan, zei niets, vroeg niets, het ging hem allemaal niet aan....
Na het eten stond hij aan het open venster en zag al smoorend naar den boogaard. Daar zag hij Clothilde en Annette hun jongste broertje op een schaap laten rijden. Haar lichaam nam vorm aan. Het was lang geleden, eenige weken sedert hij haar nog gezien had. Nu hij haar weer zag, zoo ver gevorderd in de zwangerschap, sloeg de pijn hem zweepend om het hart. Hij wierd er heel bleek van, zijn sigaar viel van tusschen zijn tanden uit op den vensterrichel. Zonder te weten nam hij ze terug vast en begon er op te bijten. Het bloed steeg hem met gulpen terug naar het hoofd, rood om te bersten. Door dat schepsel ginder, dat daar nu lachte en speelde, ja in zulken toestand, verdomme, nog | |
[pagina 193]
| |
lachte en speelde, waren zijn trots en zijn leven neergeslagen geworden. De woede overkookte hem. Hij bibberde op zijn beenen. Ha, dit schepsel nu kunnen dood slaan! Tegen een boom uiteen kloppen! Wat een genot zouden zijn hart en zijn handen er aan beleven! Zijn handen klauwden, hij asemde kort en diep met het vod sigaar tusschen de tanden. Philipien zag het, er gingen ongelukken gebeuren. Smeekend en toch gebiedend, waagde zij het hem te vermanen: ‘Adriaen toch, man, zijt gij dan geen katholieke mensch meer?’ Hij keerde zich om, verbaasd, verbolgen om den durf van Philipien. Maar Philipien sloeg de oogen niet neer. Philipien had haar kind te verdedigen. Zij aarzelde even om voort te spreken, niet uit schrik, enkel om de juiste woorden te vinden, die nagelscherp en diep in zijn verstand en begrip moesten dringen. ‘Hebt gij dan geen zier medelijden met uw eigen kind?.... Er is nu toch niets meer aan te veranderen. Laat ons van den nood een deugd maken, en samen bidden dat z' er goed uitkomt, en eens als ze zal getrouwd zijn, zal ook alles vergeten geraken.... Adriaen….’ ‘Vervloekt!’ riep hij. ‘Vergeten? Gij zeker? Maar ik vergeet dat niet, de menschen vergeten dat niet! Laat ons liever bidden dat z' er in stikt, en 't jong de Nethe in, als een schurftige hond. Ik zeg u, dat jong wordt niet geboren!’ Nu had Philipien geen zorg meer om de woorden, nu overwoog ze niet meer, nu liet zij ze rollen, | |
[pagina 194]
| |
uit haar hart gutsen, en dat zijn ook steeds de beste. ‘Barbaar! Dan ben ik er nog! Laat die hand zakken! Of sla maar, 't is mij eender.... Gij moogt mij slaan en haar vervloeken, gij moogt er van door trekken naar 't einde van de wereld, gij moogt ziek en zot worden, maar géén vinger steekt gij nog naar haar uit, geen pink!’ En Philipien, bereid om nog meer te zeggen, deed eerst het venster toe, dan de deur dicht, opdat de kinderen het buiten niet zouden hooren. ‘Ja, bezie mij maar,’ ging zij voort, ‘ik ben niet bang meer zooals anders. Gij zijt een kleine, laffe mensch. Gij zit er slechts mee in om wat de menschen zeggen. En voor 't gepraat van de menschen zoudt gij uw eigen kind kunnen zien kapot gaan onder uw oogen. Man, wat heb ik van u verschoten. Ik heb u altijd voor een waardige, verstandige, redelijke mensch aanzien. Een man. Niet alleen als het goed gaat, maar ik had verwacht dat gij ook man zoudt zijn, als het ongeluk over ons huis zou komen. En daarin heb ik mij leelijk mispakt! Gij zijt nog geen verpenste peer weerd. Een reus op leemen voeten zijt ge. Ik had van u iets anders verwacht.... Voor de menschen, voor de menschen! Zijn wij dan ook geen menschen? Wat kunnen mij de menschen schelen! Ik houd van u, ik houd van mijn kinderen. Gij beiden vóór alles. Zelfs als die kinderen een misstap gedaan hebben, ja dan nog meer dan anders!....’ ‘Zwijg!’ riep Adriaen, dreigend, gereed om naar haar toe te komen. Woedend. Niet omdat zij | |
[pagina 195]
| |
hem dierf trotseeren, maar omdat zij gelijk had; dat kwetste hem; hij, die steeds gelijk had.... ‘Ik zwijg niet, Adriaen,’ zei ze eenvoudig en vastberaden. Zij zette zich recht, met de armen overeen. ‘Niemand kan mij beletten mijn kind te verdedigen....’ Ineens liet hij het hoofd hangen en zakte neer op een stoel. Hij had haar nooit zoo gezien, zoo innerlijk schoon van moederliefde gezien. Toen zij beiden jong waren had hij haar zoo innig en hoogweerdig lief gehad. 't Was versleten en verwaarloosd met de jaren. Een glimp ritselde daar nu plots van terug in zijn gemoed.... Alles zou nog kunnen goed komen tusschen hen, een nieuwe heropfleuring van liefde, als, als.... Maar neen, hij voelde het zoo in-echt, het lag niet alleen aan dit geval met Annette. Tegenover de innerlijke schoonheid van zijn vrouw voelde hij scherp hoe klein en vuil hij was. Hij was een ellendige begeerlijkaard, gevernist met uiterlijke hoedanigheden, van binnen een egoïst, een zinnelijke hoogmoed.... Hij raakte onverwacht en onvoorziens den bodem van zijn geestelijke schraalheid. Hij weende met het hoofd op de tafel. En het was hem een wellust, zoo eens goed te kunnen doorweenen, terwijl de vrouw door zijn haren streelde, en hem als aan een klein, bang kind, moed en troost insprak. Het verdoofde den brand hierbinnen in het hart, het verkoelde zijn wanhoop. Doch voor hoe lang? Weldra vuurde die vervloekte plek onder zijn | |
[pagina 196]
| |
borstkast weer op. Kleine omstandigheden wakkerden het vuur weer aan. En weer doolde de wanhopige Ruytenbroeckx door de velden, al roepende: ‘Ik wil het niet beleven! Ik zal het niet beleven!’ Nooit was er iemand zoo ongelukkig geweest, meende hij. Zijn ik-zucht verlangde dat hij het middenpunt van natuur en leven was. Hij stond verbaasd dat de bloemen voortbloeiden, de vogels bleven zingen, en het vee rustig voort graasde, terwijl hij ineen kromp van smart en radeloosheid. 't Zou bij elke zucht moeten donker worden, bij elke klacht moesten de blaren afvallen! Hoe was 't mogelijk dat alles niet van kleur verschoot, daar waar hij met zijn oneindig leed voorbij kwam? En, moe gedoold door bosch en velden, zat hij dan weer in zijn bureel te kankeren en te krabben aan zijn leed, of 't waren zotte gebeden in de kapel. Hij die vroeger blonk, en zooals men het in 't Fransch noemde ‘tiré à quatre épingles’, was nu slordig en onverzorgd. Zijn vest vuil en vies van geklaste soep en sigarenassche, ongeschoren, vuile nagelen, de haren in de war. Hij betrapte er zich soms op. Dan griezelde hij van zich zelven, en lachte bitter: ‘Als 't voorbij is... als alles weer...’ ‘Weer goed komt,’ meende hij te zeggen, ‘dan ga ik weer schitteren als vroeger.’ Doch hij zei zoo'n zin niet voort. Hij wist maar al te goed dat het nooit of nooit weer goed kwam. En dan kon hij luidop zijn eigen uitlachen, tot hij ineens weer hulpeloos aan 't weenen en aan 't klagen ging. | |
[pagina 197]
| |
Hij zat weer in de kapel. Hij maakte een theatrale buiging met de handen gewrongen vooruit: ‘O Heer, zie mij hier in diep berouw en vol leedwezen over mijne zonden voor uw altaar neergeknield!....’ Hij hield op, want hij wist heel duidelijk, dat hij geen berouw had, enkel schrik. Dan ineens vol spijt omdat hij geen berouw gevoelde, begon hij weer te bidden om berouw te krijgen, niet om het berouw zelf, maar om meer in de gunst van God te komen, en Hem alzoo te kunnen vermurwen om die schande uit zijn leven weg te nemen... ‘Ik moet aan die schande sterven….’ En weer kroop en kronkelde zijn ziel van smarten in zijn lijf. En toen hij in den schemer buiten de kapel kwam, zat Lucie te bidden voor het Ecce-homobeeld, dat buiten in den hoek aan het vooruitstekend portaal aangebracht was. Zij zat met het hoofd tegen de traliën, waarachter het beeld, met een verbleekten purperen mantel aan, triestig, bijna verwijtend naar de eerste sterren scheen te kijken. Haar handen klampten om de traliestaven. Zij wou het hart veroveren van dit houten, met doornen gekroonde beeld. Zij wou met haar gebeden de ziel uit dit beeld scheuren. Die Jezus moest haar verhooren. Hij moest zich mengen in haar liefde voor Simon, en Simon van liefde doen vlammen voor Lucie. Zoo en niet anders! ‘Ik vraag het U, ik smeek het U.... Ik wil in pijnen leven, in ellende, als hij mij maar gaarne ziet....’ Een gebed recht door, op den man af, met de be- | |
[pagina 198]
| |
dreiging er bij van: ‘Als gij mij niet verhoord, bezie ik U niet meer!’ Zij zag Ruytenbroeckx. En Ruytenbroeckx wou maar snel weg gaan, als hij haar gewaar wierd, uit vrees van venijnig en vernietigend uitgelachen te worden. Na die geschiedenis in het veld hadden zij elkander niet meer ontmoet. Maar Lucie sprong ineens vòòr hem: ‘Meneer de rentmeester, nog geen nieuws van 't kasteel?’ vroeg ze smeekend, met directe tranen in de oogen. Ruytenbroeckx verschoot. Lucie verweet hem niets, beleedigde of krenkte hem niet. De dankbaarheid welde over zijn hart. Het was werkelijk een opluchting. Er waren dus nog goede menschen! ‘Neen, Lucie, voor zoo ver ik weet.... heeft meneer de baron mij nog niets over u gezegd.... Nu, ik zie hem ook heel weinig den laatsten tijd...’ Hij zou haar kunnen vertellen hoe de baron verslaafd was aan Anna-Lise, hoe hij er zich-zelf door folterde. Doch dat zou Lucie pijn in haar liefde doen. En uit dankbaarheid wilde hij Lucie geen pijn doen. Hij probeerde het zelfs te doen schijnen, dat Anna-Lise niet de breuk was tusschen den baron en Lucie, alleen maar zijn blindheid en het plotse vertrek van zijn broer Arnold.... die elk uur verwacht werd.... en toch niet kwam.... Adriaen speelde in haar kaart. Want Lucie had natuurlijk ook liever dat baron Simon zich meer bezig hield met zijn afwezigen broer, dan met die vreemde slang. ‘Meneer de rentmeester,’ vroeg ze schuchter, | |
[pagina 199]
| |
‘zoudt gij dan voor mij een brief willen schrijven naar hem?.... Ik zal hem u voorzeggen, als ge wilt.... een goeden brief....’ ‘Ja, Lucie, heel gaarne.’ ‘Dat is goed,’ jubelde ze stil, ‘dat is goed. Ik kan dat met den mond zoo goed tegen hem niet zeggen, anders zou ik er al lang naar toegeloopen zijn.... Daarbij ze zouden mij toch niet binnen laten. Ik vreet mij op, ziet ge, natuurlijk ook met dat aan de lever, dat betert maar niet, maar ik vreet mij op, doordat ik hem maar altijd nog liever en liever zie.... Ik kan er niet van slapen, ik kan er niet meer van eten. Zie eens hoe mager ik geworden ben. Mijn rokken houden niet meer aan mijn lijf. Dat wroet en knaagt hier binnen.... Ik kan soms zoo zot zijn, aan u kan ik het zeggen, dat ik een voorgevoel heb: nu zal hij mij laten roepen, dat ik dan de juweelen aan doe, en zoo uren en uren zit te wachten....’ ‘Ik versta u, Lucie….’ zei Ruytenbroeckx goedig. ‘Ik zal voor u een schoonen brief schrijven. Ge moet hem mij zelf niet voorzeggen.... Ik versta uw geval.... Denk er aan Lucie, meneer de baron kan niet lezen.... Ik zal zelf den brief aan hem voorlezen en doen alsof ik van niets weet....’ ‘Och, meneer de rentmeester,’ lachte Lucie kinderlijk, ‘ge kunt niet gelooven hoe dankbaar ik u ben....’ ‘Ik u ook, Lucie,’ ontviel het hem. ‘Ik heb toch niets bizonders voor u gedaan?...’ vroeg zij verbaasd. | |
[pagina 200]
| |
‘Meer dan ge denkt, Lucie....’ de tranen schoten in zijn oogen. Ineens begreep zij. Zij wist niet meer wat te zeggen. ‘Ja, het is ook heel erg voor u.... en voor uw....’ ‘dochterken’ was ze zinnens uit te spreken, tegen haar wil, doch hij liet haar geen tijd. ‘Ik zal voor u een heel schoonen brief schrijven,’ zei hij rap, om van dat andere niets te hooren. ‘Ik zal hem eerst aan u komen voorlezen, dan kunt ge nog zeggen wat er aan veranderd moet worden.... En nu ga ik weer verder.... Dag Lucie....’ En Ruytenbroeckx schreef werkelijk een schoonen brief. Hij had er veel moeite mee. Hij kon zijn gedachten niet bijeen houden, ze vloeiden altijd terug naar dat andere. Hij, die anders brieven schreef, zooals hij zelf zei, lenig en snel als de vlucht der zwaluwen. Toch wilde hij een schoonen brief schrijven, en hij deed er alle moeite voor, om Lucie blij te maken.... en om ze weer in de gunst van den baron te brengen.... en alzoo zou die andere van zelf haar paspoort krijgen.... En was er de baron van verlost. Twee dagen nadien las hij haar den brief voor, daar onder de lindeboomen, die rond de kapel gereid stonden. Van 't begin tot aan 't einde, een brief van zes groote bladzijden lang, weende zij van ontroering en geluk. Haar eigen leven hoorde zij daar uitgeschilderd, haar groote liefde voor Simon, haar geestelijk lijden en lichamelijke ellende, alles wat haar hart doorworstelde, wierd in dit schrijven weergegeven, zoo juist en eenig waar, | |
[pagina 201]
| |
dat zij er van verschoot, hoe iemand zoo diep en klaar in haar binnenste kon zien. Ja, zoo, zoo was het. Het was voor haar een eigen ontdekking. En dan vooral, hoe schoon vond zij dien fellen roep daarin, dat bidden en smeeken om terug bij hem te mogen komen. De hulpkreet naar zijn liefde. ‘Om een steen te vermurwen,’ weende zij. ‘Als hij daar niet naar luistert, dan heeft dit serpent hem betooverd….’ Zij was in hooge verwachting, Ruytenbroeckx ook. Ruytenbroeckx las den brief aan Simon voor. ‘Dat heeft Lucie mij doen schrijven, heer Baron.... zij is ook erg ziek.... aan de lever...’ ‘Spijtig.... voor zoo'n aangenaam kind.... Wat moet ik daar op antwoorden?.... Zij zelf kan toch niet lezen.... Ik zal haar wel eens spreken, als w'elkaar ontmoeten.... later.... ge verstaat.... Dan zal ze dit beter begrijpen….’ En Lucie bezag den Ecce-homo niet meer.
In die dagen kwamen barones Emma de Vara met haar dochter Isabella weer de kathedraal-dreef van het Kaarsenhof ingereden! En zij, die altijd gezegd had: ‘Zoolang die indringster daar is, zet ik er geen voet meer binnen!’ Doch het doel wettigt de middelen. Barones Emma maakte veel groote plannen, 't zat in 't bloed. Voor die plannen moest alles wijken, ook haar eigen voornemens en beloften. En dit onverwacht bezoek op het Kaarsenhof was een deel van een groot plan dat zij met alle kracht aan 't doorzetten was.... | |
[pagina 202]
| |
Dat kwam door een verrassenden samenloop van schijnbaar onnoozele omstandigheden. Al lang zocht barones Emma naar een geschikt kunstschilder om de familie-portretten-galerij aan te leggen. Zij had de gelegenheid om er mee te beginnen verwaarloosd, toen zooveel jaren geleden, de kunstschilder Verdier het portret van Stefan maakte. Verdier was al lang dood. Barones Emma wierd stilaan oud, te rap oud, vond ze, en zooals dat gaat, wierd ze ineens haastig en opgewonden naar die portretten, alsof er de dood mee gemoeid was.... Het was tijdens een verblijf te Brussel, dat zij en haar dochter in de salons van de burggravin Sint-Pol-op-Steen, de portrettengalerij zagen, die hen topvol begeesterden. ‘Hoe gelijkend, hoe frisch! Wat een éclat, wat een kunde! Bezie mij dit zijden kleed, men hoort het ruischen; die fluweelen draperie, ha, men moet zich tegen houden om er niet over te streelen. Uniek, betooverend!’ Moeder en dochter waren boven den dampkring. ‘Die moet ook onze portretten schilderen!’ besliste Emma. Op geld kwam het niet aan, liet ze onderdoor vernemen. Men zag daarmee de barones nog eens zoo bewonderend aan. ‘Oh! Gerard Charobin, de talentvolle kunstschilder, de sublieme toovenaar,’ dweepte de oude burggravinne Sint-Pol-op-Steen. ‘Een echte Franschman, charmant en onuitputtelijk causeur. Een Mozart in de schilderkunst. Hij schildert u | |
[pagina 203]
| |
naar het leven, terwijl hij zingt en declameert. Naar een miniatuur kan hij een levensgroot portret maken, verandert kleeren en coiffuur naar de mode van den tijd; zelfs naar de beschrijving kan hij van iemand een portret te voorschijn brengen!’ Zij toonde een levensgroot portret van een militaire overheid met witte pruik. ‘Zie, dat is grand-père. Seigneur Général Odilon, René van Sint-Pol-op-Steen. Charobin heeft hem natuurlijk nooit gekend. Alleen naar een schets, een krabbelteekening van een talentvol soldaat heeft hij dit meesterwerk gemaakt. En gelijkend, madame la baronne! Gelijkend als twee druppels water! Zoo heb ik grand-père gekend, toen ik nog als klein kind op zijn knieën kroop. Oh! Gerard Charobin is werkelijk een wonder man!’ Ze ging naar een ander portret, van een gemijterden abt. Het was hetzelfde hoofd van grand-père, maar naar een andere richting uitkijkend en gekleed in het groot ornaat van zijn orde. ‘Dat is het portret van Nonkel, monseigneur, abt der cistersiensers, magister in de theologie, huisprelaat van den Paus van Rome.... wordt wellicht later zalig verklaard,.... Werkelijk gelijkend als twee glazen water. En vergeet niet, dat Gerard Charobin gewerkt heeft naar de beschrijving, die mijn moeder van hem gaf! Moeder zei altijd van dit portret: Het is alsof ik hem levend voor mij zie, hij heeft enkel zijn hand tot den zegen op te heffen....’ Er volgde nog een heel loflied over Gerard Charobin. | |
[pagina 204]
| |
Dien moesten zij hebben; den besten portretschilder van zijn tijd. Dien en geen anderen. Werk genoeg! Hij zou heel de familie kunnen schilderen, te beginnen met meneer Lorier, met al zijn wratten in zijn gezicht, madame Lorier Frisijn-de Hoen van Papendrecht, haar moeder. Er bestonden wel geen portretten van, maar Emma zou den kunstschilder alles uitleggen tot in de kleinste haartjes der wenkbrauwen. Voor wat het portret van de Vara, den gouverneur betrof, daar had ze nog een miniatuur van, van toen hij zestien jaar was. Gerard Charobin zou er den dikken 45-jarigen gouverneur wel uithalen. De barones Emma zelf moest hij jonger maken, Isabella minder schraal, ook zuster nonneken moest afgebeeld worden, en natuurlijk Heer broeder Benediktijn zou dan wel eens van uit zijn abdij overkomen. ‘Waar woont hij, die Charobin?’ Men wist het niet. Gerard Charobin was zoo'n wispelturig man. Burggravin van Sint-Pol-op-Steen vertelde geestdriftig, dat hij een excentriek artist was, een sublieme dronkaard bij poozen.... een held.... dan vond men hem in de goot, enkele dagen nadien was hij het schitterend middelpunt van de soirées, avonturier... drie keer per jaar in duel, immer verwisselend van geliefde.... maar in alles charmant, galant, grandioos, artist. ‘Un homme sublime!’ ‘Dien moeten wij hebben!’ Die wierd overal gezocht en eindelijk gevonden. Ze vonden hem op een zolderkamer, bezig een pistool te laden. | |
[pagina 205]
| |
Gerard Charobin had zich pas geschoren, de donkerblonde, lange haren glad en glanzend gepommadeerd, de nagelen verzorgd, zijn beste pak aangetrokken, dat aan de mouwen en knieën blonk van slijtage. ‘Ma chère madame.... Ik stond juist gereed om uit dit ijdel tranendal te verdwijnen.... Zooals u ziet in forme, in tenue, madame. Een van Frankrijks grootste zonen kan zijn land geen oneer aandoen.... Blijkbaar willen de Zaligen mij nog niet in hun gezelschap.... Tot uw dienst....’ Ze namen hem mee in hun rijtuig, met verfkwast, papieren, schetsboeken, doek, en een mandolien met veel verbleekte linten er aan. Ze reden door Brussel. ‘Permitteer, mag ik op afkorting van de rekening een sigaartje aansteken? Kwestie om inspiratie te krijgen....’ Ze kwamen terug uit den tabakswinkel met vier kistjes Havanas.... En op de afrekening ook een zakdoekje. Het draaide uit op een dozijn zijden pochetten.... Bij den marchand-tailleur een nieuw pak gekozen.... En op dezelfde afrekening ‘een brokje, groot genoeg om in een hollen tand te steken.’ Zij gingen het voornaam restaurant ‘L'Esplanade’ binnen. Dat brokje om in een hollen tand te steken, bestond uit kippensoep, zalm, watersnip, homard à l'américaine.... en dat duurde tot de kaarsen wierden aangestoken. Charobin, gedurig etend en pratend, en na elken zin een slurp kostelijken wijn, gulzig, hongerig en zonder bodem. Maar het viel niet op. Hij wist zijn | |
[pagina 206]
| |
wolveneetlust achter zijn sierlijk causeeren te verbergen. Hij boeide hen, ze hongen aan zijn lippen. Ze reden 's nachts door de lange populierendreef het Sint-Rochushof binnen. De knechten maakten seffens voor den kunstschilder Gerard Charobin een wijde balkonkamer klaar, die op den vijver en het park uitzag. ‘Eenig om hier van den maneschijn te genieten, eenig om mij hier door de zuivere geesten van het genie te laten inspireeren,’ riep Charobin. ‘Als u soms 's nachts mandolinemuziek hoort, weet dan dat de muze rond de muren van dit oude kasteel zweeft!’ Isabella kon heel den nacht niet slapen.... Het beeld van Gerard Charobin, met zijn lange blonde haren en blauwe oogen, vol vurigen droom, fonkelde in haar verbeeding, en een smachtend verlangen naar hem zong in den klop van haar spaansch-vlaamsch bloed. ‘Om voor te knielen... Ach! was ik niet van adel!....’ lispelde zij. Zij dierf niet doordenken, ze lei haar handen op haar smalle borst, zij kuste de plek waar hij haar op de hand gezoend had. En na een paar dagen van toebereidselen en verf en doekinkoop te Antwerpen, een stad, die hij verachtte om haar kinderlijk lawaai en kleine burgerlijkheid, begon hij met de portretten van Emma en haar dochter te schilderen. 's Morgens Emma, na den middag Isabella.... Hij causeerde al werkende, deed hen lachen met fijne Fransche en Italiaansche moppen. Want hij was uit dweepzucht voor de groote meesters te voet | |
[pagina 207]
| |
naar Rome gegaan. Hij zong oude en nieuwe liederen en schetste moeder en dochter in rood krijt, in inkt of in olieverf als bergères, nimfen, engelen en godinnen. ‘Van zoo iemand zou ik in mijn tijd hebben kunnen houden,’ dacht Emma, met gedachten aan Stefan, die toch nog mannelijker was, natuurlijker, grooter van hart, en vooral schooner, schooner! Hij schilderde als losse proef Isabella, als de fee van den nacht, denkende aan de Tooverfluit, opera van Mozart. Ze was in het geheel niet schoon met haar groote kin, doch hij wist haar gelaat op het doek zoo handig te bewerken, dat ze er lief en bevallig uitzag en toch nog zeer gelijkend. Natuurlijk, hij zag haar verliefde blikken, en wierd haar opdringerigheid gewaar. Zij was voor hem nog geen kriek waard, maar toch deed hij charmant, alsof hij werkelijk veel van haar hield, en alleen terwille van haar hoogen stand het niet waagde liefdesbekentenissen te doen. Als zij te poseeren zat in de ruime kamer met goudlederwanden en damasten gordijnen, waar oude meubelen glansden in de schuine herfstzon, en er een stemming van intimiteit en vertrouwen over de dingen waarde, dan kon zij ineens zuchtend zeggen, dat ze iemand lief had, o, zoo lief had, doch dat zij die vlam in haar hart moest verborgen houden.... Dan zei hij, bijna kweelend: ‘Mademoiselle, dat is het ware geluk, een liefde in het hart te kunnen verbergen! Het geheim alleen te mogen dragen. In de massa te staan, schijnbaar gewoon als de ande- | |
[pagina 208]
| |
ren, maar begenadigd te zijn door een diepe, groote liefde, die u alleen bekend is, zelfs niet door hem, dien gij lief hebt! Zoo deed Dante het met Beatrijs. Dat is de liefde der genieën, de liefde, die groote daden en kunstwerken verwekt! Zie Beethoven aan die onbekende geliefde.... Zulke liefde, de verborgen liefde is een schat die zuiver stralen blijft, en door geen vulgaire complimenten van anderen van haar glans kan beroofd worden!....’ Hij sloeg er zoo maar wat uit, om haar door woorden en nog eens woorden te overbluffen, waarvan hij den zin zelf niet begreep. ‘Ik zou met hem meegaan naar het einde der wereld, alles, alles verlaten, naam en geld wegwerpen....’ waarop Gerard Charobin vlug antwoordde: ,,Mademoiselle, de groote liefde verwaarloost inderdaad al het wereldsche, stoffelijke en behaaglijke, doch het moet bij 't verlangen blijven, niet tot de uitvoering overgaan of de wereld verplettert u. Een verlangen, een droom. De liefde moet gedroomd worden. De werkelijkheid is gal....’ In elk geval, hij beet niet, nog niet, er was nog tijd genoeg, hij bleef rond het lokaasje spelen. Barones Emma, steeds bezig met plannen om Anna-Lise van 't Kaarsenhof weg te krijgen, en Isabella aan Simon te koppelen, zag de smeekoogen van haar dochter niet. Gerard Charobin amuseerde hen gedurig, wandelde die laatste September-dagen met hen door het park, zong bij de mandolien, declameerde uit de romantieke dichters, kende duizend vertellin- | |
[pagina 209]
| |
gen, oneindige goocheltoeren met de kaarten, bereidde soms voor hen in de keuken een plat à la dit, of een plat à la dat, krabbelde honderden schetsen en bestelde tusschendoor een paar nieuwe costuums, reed mee te paard en schilderde. Hij bezocht met hen al de kasteelen in den omtrek en de adel was fier en blij van een zoo charmanten Franschman, daarbij bekend artist, de koffie te mogen aanbieden. Het Kaarsenhof bezochten zij niet. Emma en Isabella waren overeen gekomen, daar zelfs niet over te spreken. Toen Charobin er op zinspeelde wierd er enkel gezegd: ‘Och, daar woont een blinde….’ ‘Lugubre!....’ zei hij rillend en sprak er niet neer over. Barones Emma hield haar woord gestand: zoolang die indringster daar verbleef zette zij er geen voet meer binnen! Doch.... Gerard Charobin had nu ook den adel op een thee uitgenoodigd (op kosten van het huis natuurlijk). Iedereen stond in bewondering voor de schoone, reeds goed gevorderde portretten. En bij een opzettelijk arm, maar romantiek aandoend kaarslicht, vergastte hij hen op de voorlezing van enkele poèmes van Alfred de Vigny. Na elken zin wreef hij een accoord op de mandolien, zijn hoofd en zijn handen waren alleen verlicht, en in dit mysterieuse licht en nu en dan een zuchtende stilte, klonken de woorden langzaam, vol heimwee, terwijl zijn blauwe oogen smachtend naar boven gericht waren, en zijn lange vingeren arabesken in de lucht teekenden: ‘J'aime le son du cor, le soir aux fonds des bois....’ en na ‘aux | |
[pagina 210]
| |
fonds des bois’ een rits van zijn duim over de mandoliensnaren. En zoo ging het lange gedicht verder en verder. Isabella weende, ook anderen weenden. Haar arm hart! Zeker hij had haar lief, maar hij dierf en wou het haar niet bekennen, dacht ze, omdat zij van adel was, en hij niet. Dat was niet te overbruggen. Doch zij zou alle moeite doen desnoods, om het toch te overbruggen.... Hoe? Hoe? Haar hart was gedurig een pijn en een vreugde.... Een vreugde, want zie, hoe hij haar, al reciteerende, verlangend bezag; ja hij moest in den schemerdonker den glans van haar bewonderende oogen gezien hebben. Tranen van geluk vloeiden over haar wangen. Terwijl barones Emma luisterde nam ze onwillekeurig, van op de met schildpad ingelegde kast, waarneven zij gezeten was, een van de schetsboeken, die overal rond zwierven, en zonder aandacht begon ze daarin te bladeren. Daar waren schetsen in van naakten, landschappen, koppen, compositiekrabbels, doch weldra wierd haar aandacht getrokken naar een mooi vrouwen-hoofd, dat telkens terug kwam, nu eens als engel, godin, nimf.... Steeds hetzelfde hoofd, rond van vorm, met lange, luie oogen. Iemand, die lang en veel als model gediend had, steeds afgebeeld met bloemen en aureolen, dat Emma duidelijk voelde, daar is vereering en liefde bij.... ‘Waar heb ik die oogen meer gezien?’ vroeg zij zich af. Gerard Charobin reciteerde verder. Emma luisterde niet meer, ze legde het boek terug en pro- | |
[pagina 211]
| |
beerde zich te herinneren, waar ze die vrouw met die lange oogen meer gezien had, en ze vergat in de handen te klappen, toen Gerard Charobin onder groot applaus, zijn recital eindigde, want toen wist zij wie het was: De vrouw die Arnold had meegebracht.... die indringster! Barones Emma lag er heel den nacht van wakker, ze glimlachte: haar plan zou nu kunnen verwezenlijkt worden! Er over zwijgen, zwijgen, maar handelen! Mevrouw Lorier Frisijn-de Hoen spookte in haar dochter. 's Anderdaags als Emma in het atelier met Gerard Charobin alleen was, deed ze of ze voor de eerste maal dit schetsboek ontdekte. ‘Wat een mooie vrouw!’ riep barones Emma uit. ‘Kijk, kijk, overal die vrouw als nimf.... als madonna.... Voorwaar iemand waarvan gij veel houdt!’ ‘Stella mia,’ zuchtte Charobin met de oogen ten hemel. ‘Stella mia, mijn ster, zoo noemde ik haar.... Zij is in mijn armen gestorven…. in Venetië....’ ‘Dichterlijke leugenaar!’ dacht barones Emma, ze deed even de oogen toe, streek behaaglijk over haar grijze keerskrullen en dacht aan oude gloriëturen. ‘Ze kwam als uit een sprookje, Madame. Niemand heeft ooit geweten wie en wat zij was, waar ze vandaan kwam. Ze was in de vondelingenschuif te vinden gelegd aan 't klooster van de Zuster Vincentius à Paulo. Prinses of bedelares? Bekijk die oogen, mevrouw de barones, die edele snit van | |
[pagina 212]
| |
gelaat, dit voorname profiel kan niet anders dan van iemand van grooten adel zijn. Zie die oogen, wat een superieure geest spreekt daar uit. Ik vergeleek ze steeds met bergmeren, waarin de maan schijnt.... Wij hebben elkander diep bemind.’ Toen ze stierf.... had hij haar hoofd met bloemen omkranst, oostersch reukwerk brandde, de klokken van Santa Maria della Saluta luidden voor de avondgebeden, de maan steeg op boven het Dogenpaleis…. ‘en toen doofde zij uit, mijn Stella mia, de ster van mijn inspiratie....’ Charobin sprak niet verder, slikte, en lei het blonde hoofd in beide handen, nadat hij een kleine maar duidelijk teeken gedaan had, dat hij alleen wou zijn....
En nu kwam barones Emma met haar dochter, aan wie zij geen woord over die teekeningen had gezegd, de Kathedraal-dreef van het Kaarsenhof ingereden, om aan baron Simon voor te stellen zijn portret door Gerard Charobin te laten maken. De hooge beukeboomen stonden in herfstgloed, rood met zon er in. Ze gaven hun laatste geestdrift en triomf. De barones was in denzelfden toestand, geestdriftig, zeker van haar laatste troeven, zeker van te slagen. Triomf en zon in het hart. Zij vertelde over zijn kunde, over zijn talent, zijn galanterie. Ze beloerde ondertusschen mademoiselle Anne-Lise, die de thee zette, maar mademoiselle Anne-Lise verpinkte geen haar, verroerde geen lid. Ze deed gewoon als de vreemdste mensch, die iets over Charobin zou hooren. | |
[pagina 213]
| |
Zouden er dan soms twee Stella mia's zijn, twee Anna-Lise's? Beiden van zoo'n treffende gelijkenis. Zou die van Charobin dan toch gestorven zijn? Isabella onderlijnde met dwepende uitroepen al wat haar moeder over Gerard vertelde. ‘Hebt u nooit gehoord van den kunstenaar Charobin?’ verstoutte Emma te vragen tot Anna-Lise.... ‘Wel eens van gehoord, de naam komt mij niet vreemd voor….’ zei Anna-Lise zonder de minste belangstelling. En dan kwam het. ‘Heer Baron,’ zei Emma, haar kop thee neerzettend: ‘Ik ben eigenlijk naar hier gekomen, om er u attent op te maken, dat gij ook een portret verschuldigd zijt tegenover uw nageslacht. Gij moet een portrettengalerij laten aanleggen. Het is nu het geschiktste moment.’ ‘Ik, als blinde? Chère Baronne de Vara, dat bestaat niet!....’ ‘Doet er niets toe, cher Baron. Gij hebt de oogen van uw vader. En monsieur Gerard Charobin heeft enkel maar het portret van uw vader, baron Stefan, te zien.... dat komt in orde….’ ‘Oh!’ dweepte Isabella. ‘Het zijn niet alleen de gelijkenissen, die hij zoo treffend weet weer te geven, maar ook het karakter, de ziel worden leesbaar als een open boek….’ ‘En Arnold dan?’ wedervoer Simon, ‘een portrettengalerij zonder dat van Arnold?.... Als Arnold terug komt, ben ik er gaarne toe bereid...’ Bij de woorden van Isabella was het koud zweet hem uitgebroken. Veronderstel een portret waarop | |
[pagina 214]
| |
men zijn karakter en zijn ziel zou kunnen lezen. Wat voor een monsterachtig afbeeldsel zou dit worden? Hij, die alle dagen in zonde leefde, hij, die misschien een moord op zijn geweten had. ‘Arnold zal wel rap terug komen,’ bevestigde Emma. ‘Hij is wellicht op avontuur, zooals immer....’ ‘Dit avontuur duurt nu te lang,’ zei Simon onrustig. En om hem met Anna-Lise in verwarring te brengen, verzon ze een gewaagd, listig verzinsel. ‘Ik durf bijna gelooven, dat hij zich hier ergens in de nabijheid incognito ophoudt....’ Dat trof geweldig. ‘Hebt gij daar teekens van, mevrouw?’ vroeg hij rechtspringend, blij en verbaasd. ‘Niet het minste! Zoo een intuïtie. Vrouwen zijn daarin niet gauw mis. Zoo iets zou ons toch niet moeten verwonderen, heer baron. Arnold heeft altijd zoo geheimzinnig gedaan. Hoe gaarne verborg hij zich vroeger en deed hij iedereen angstig naar hem zoeken, terwijl hij ons van uit zijn schuilplaats beloerde. Weet gij het nog toen hij veertien of vijftien jaar was, dat hij een pop had gemaakt van zijn eigen kleeren en die aan den balk in den stal had opgehangen, zoodat wij bij het eerste zicht ons dood schrokken?.... Weet g' het nog?.... Me dunkt dat hij nu zoo ook iets doet....’ Simon ging ontgoocheld terug zitten. Het gesprek was gebroken en kwam niet meer aaneen. Anna-Lise bladerde, alsof ze er niet bij hoorde, onverschillig in een boek. | |
[pagina 215]
| |
Toen ze dan weg reden drukte Emma het hem nog eens goed op het hart. ‘Mon cher baron, over dit portret laat ik u niet los! Bedenk, het is nu het gepaste oogenblik. Begrijp hoe heerlijk het zal worden voor uw nazaten, u nevens het portret van uw vader afgebeeld te zien. ‘Ik zal er over nadenken....’ zei hij koud, om er van af te zijn. ‘Niet te lang mee wachten,’ profeteerde Isabella hooghartig. ‘Charobin is nu juist in zijn element. De Engel heeft hem aangeraakt….’ Ze zag minachtend van uit het rijtuig neer op baron Simon. O, wat was Charobin daar een god tegen!
Simon sprak nog met Anna-Lise over dit portret. ‘Vindt gij ook niet dat een blinde zich niet moet laten uitschilderen? En er mij als ziende op zetten, is een leugen, die ik niet verdraag....’ ‘Spijtig, dat gij uw portret vroeger niet hebt laten schilderen....’ zei ze onverschillig, en verder wierd er niet meer over gesproken.
De pastoor-koordeken was Adriaen Ruytenbroeckx komen opzoeken, om met hem eens een woordeken te spreken. Adriaen was niet thuis. Na lang zoeken vond hij hem aan 't wandelen op den Nethedijk. ‘Welnu, Adriaen,’ begon de weerdige pastoor, en hij probeerde zijn verbazing te verbergen zoo een wrak van een man te zien. ‘Waarom zien wij u niet meer? Er is nieuws op komst, beste vriend. Frankrijk zal mee doen!’ | |
[pagina 216]
| |
De pastoor noemde eenige adellijke namen op van mannen, die de geheime estafetten waren tusschen Parijs en Brussel. ‘Och, meneer de deken,’ lachte Ruytenbroeckx bitter, ‘ge moet niet doen alsof gij van niets weet. Hoe kan ik mij in dezen toestand van zaken nog met zulke dingen bezig houden. Het mogen voor mijn part ook chineezen zijn, die ons regeeren!’ ‘Adriaen, jongen! spreek zoo bitter niet. Het hoofd niet laten hangen. Als God slaat, zalft Hij ook....’ ‘Hier is geen zalf aan te strijken. De oneer, de schande. Er is maar een zalf, mijnheer de deken, dat zij sterven mocht eer het zoo ver is.... Want ik beleef het niet. Zoo waar ik Adriaen Ruytenbroeckx ben, ik beleef het niet!’ dreigde hij tot den eerweerdigen heer pastoor-deken, alsof deze van alles de schuld was. ‘Dat is geen taal van een kristene mensch, Adriaen. Een kristene mensch is nooit een lafaard. Het mag nog zoo donker zijn in ons hart, wij weten, dat God ons in 't oog houdt….’ ‘Mij in 't oog houdt? Dat Hij mij dan verlost van die gruwelijke schande, en ik zal er niet meer over klagen.’ De pastoor was hierdoor uit zijn lood geslagen. Zulke woorden had hij nooit van Adriaen durven verwachten. Was zijn geest dan even zoo in puin gevallen als zijn aangezicht en houding? De pastoor had een streng Romeinsch medaliehoofd, een beslissende kin, en de heldere oogen van een kind. Hij knauwde eerst wat op zijn woorden, terwijl | |
[pagina 217]
| |
hij hartelijk en toch beschuldigend Adriaen bezag, en hem de hand op de schouders lei. ‘Luister, Adriaen, laat ons een kat een kat noemen. Kunt gij op uw vingeren tellen, wie gij in oneer en schande hebt gebracht? Hoeveel kinderen hebt gij hier en daar niet loopen? Gij zijt het schoonste voorbeeld van een slechten katholiek. Veel gegalm en geluid in uwen mond er over, maar de daden zijn ver te zoeken. 't Verwondert mij niets dat de Orangisten u uitspelen tegen ons. Tot daar. Hebben de ouders van die meisjes niet hetzelfde ondergaan wat gij thans ondergaat? En wat deedt gij? Eens lachend aan uwe bakkebaarden trekken. Maar gij wilt, nu gij in zulk geval verkeert, dat God u helpt en u in de doekjes doet! Waar haalt gij die pretentie?’ Adriaen was het hart in en hij boog weenend het hoofd. De pastoor-deken schudde verder aan zijn geweten. ‘Daar hangt gij nu als een vod, Adriaen Ruytenbroeckx! De pocher, de stoefer, de spotter, de luidruchtige, gevreesd om zijn taal en zijn doen, maar zie, als de wind tegen hem keert, valt hij van zijn stelten als een strooien pop! En nu moet God hem helpen....!’ ‘Ik ben in mijn ongelijk,’ zei Ruytenbroeckx klagend met een snik in de keel. ‘Ik ben een slechte kerel geweest. Ik wil mij niet wit wasschen en er gaarne om lijden, geld verliezen, pijnen uit staan, vol ziekten schieten, maar als 't u blieft, die schande niet, die schande niet!’ En dan ineens, zich oprichtend, vol verzet, rillend: ‘Ik wil het niet!’ ‘Woorden, woorden!’ zei de pastoor-deken. | |
[pagina 218]
| |
‘Ge doet juist alsof God winkel houdt in straffen, en gij er voor u de geschiktste moogt uitkiezen!’ ‘Is dat de troost, dien gij mij brengt?’ vroeg Ruytenbroeckx, ineens achterdochtig en dreigend. ‘Welnu, als die schande dan mijn straf is, gebeuren er malheuren!’ ‘Meneer is op zijn teenen getrapt,’ zei de pastoor-deken goedig. ‘Zijt gij dan nog een kind, dat moet en wil beklaagd worden?’ en dan, bijna bevelend: ‘Gij moet recht staan, gij moogt daar zoo niet blijven hangen. Op uw tanden bijten!.... Berusten, aanvaarden; bidden om moed. Gij denkt te veel op u zelf. Uw eigen ik staat u in den weg. Op anderen denkt gij niet. Het is even erg voor uw vrouw, dat vergeet gij; en nog erger voor uw dochterken. We moeten het toch bekennen dat zij aan een menschelijke zwakte heeft toegegeven en dus niet slechter is dan gij. Zonde is zonde.... Ik heb daar straks met uw vrouw gesproken. Die weent de oogen uit haar hoofd, zooals men dat zegt, doch zij staat niet op tegen God, zij hoopt en vraagt aan Hem, dat alles nog ten beste zal keeren. Dat is vroomheid! En gij, die uzelf als schuldenaar voelt, maakt nog de meeste drukte, kropt u op van woede, in plaats van nederig in uw hart te blikken, en daar in groot berouw God om vergiffenis te vragen, en een zedelijke steun te zijn voor uw vrouw en uw gezin. Dat zijt gij hun verschuldigd....!’ Adriaen schokschouderde. Toen deed de pastoor de oogen half toe en schudde zijn eerbiedweerdig hoofd. | |
[pagina 219]
| |
‘Weet gij wat, Adriaen? Gij zegt zelf, dat gij een slechte kerel geweest zijt. Daar meent ge niets van. Ge denkt u nog een van de bovenste schuif. Gij zijt een mensch zonder berouw. Gij hebt geen spijt van wat gij allemaal voor kwaad gedaan hebt, gij hebt alleen maar spijt dat het misgeloopen is, spijt dat gij u gestraft voelt voor uw kwaad. Met u is er niets aan te vangen! Als gij bij mij te biechten moest komen, ik sloeg het schuifken vòòr uwen neus dicht.’ Adriaen schokte op, en bezag hem verbaasd en beschroomd, omdat zijn binnenste ontdekt was. Dan begon hij te rillen als een geslagen hond. ‘Kom Adriaen, jongen, probeer nederig te zijn. Bid God er om, en laat u niet tyranniseeren door het menschelijk opzicht. Voor het opzicht van de menschen zoudt gij malheuren doen. Pak uwen wil te zamen en keer de zaak moedig om. Terwille van uw vrouw, van uw kinderen en uw eigen zieleheil, lap het menschelijk opzicht aan uw hielen. Uw vrienden en uw kennissen in de stad? Ik ken ze. Laat ze doen, het zijn ook maar menschen, die van eenen pas in 't zelfde ongeluk kunnen komen. Maak u nu sterk om ook zonder hen te kunnen.... Zij zijn toch ook niet onmisbaar?.... Put kracht en leven uit uw eigen ziel. Gij kunt dat als gij maar wilt. De gelegenheid wordt in uw schoot gebracht. Gij hebt hier een schoone natuur, daarnevens uw werk, uw huishouden, de jacht, boeken in de bibliotheek van het kasteel, vijvers om te visschen. Een kasteel waar gij om zoo te zeggen over beschikt.... Gij hebt hier alles….’ | |
[pagina 220]
| |
Adriaen Ruytenbroeckx weende lijk hij nog nooit geweend had. ‘Ik zal er mij probeeren in te zetten, meneer de deken.’
Als hij in den avond naar huis slenterde, zei hij kwaad tot zichzelf: ‘Ik zal er mij in zetten.... maar nooit kom ik nog onder de menschen.’ Dat was een dreigende straf, niet tegen zichzelf, doch een straf tegen de vrienden, de kennissen, tegen heel Nivesdonck. Iedereen zou voortaan van zijn aangenaam persoon verstoken blijven.... ‘Meneer de deken is hier geweest,’ zei Philipien. Ruytenbroeckx wilde volstrekt den raad van Meneer den deken stipt opvolgen. ‘Er zich in zetten....’ ‘Ja, ik heb hem gesproken.... Philipien....’ Het woord Philipien was er moeilijk uitgekomen, sedert maanden was het niet meer over zijn lippen gevallen, doch nu het er uit was, wierd het bijna een genoegen ‘Philipien’ te kunnen zeggen. En hij antwoordde met ‘Philipien’ op elke voorzichtige vraag, die zijn vrouw deed. Het goede mensch wist niet meer waar ze het had. Ze zocht angstig om nu maar in gesprek te kunnen blijven, over den boomgaard, over 't weer, over alles wat maar niet in betrekking stond met het ‘geval’. En hij antwoordde ingenomen op de onnozelste en dagelijksche gezegden. ‘Ja, Philipien, we zullen er voor zorgen dat er weer pereboomen bijgeplant worden.’ | |
[pagina 221]
| |
‘Ik zal Jan-Baptist, den doove, morgen laten komen om het schaap te scheren, Philipien.’ ‘Hier, zie, Adriaen, neem nog eens van die goede sigaren,’ zei Philipien, ‘van het kermiskaske. Ik riek ze toch zoo gaarne!’ ‘Merci Philipien!’ Hij ontstak de sigaar aan de brandende kaars, die zij hem voorhield. Hij trok den smoor in en blies hem genoeglijk terug uit zijn behaarde neusgaten. Hij had er deugd van. Hij was er verwonderd van. Maar een dorstige, die water drinkt, is met één slokske niet tevreden, die drinkt in eens het glas uit. Adriaen wou nog meer genieten, er was nu plaats in zijn hart om te genieten.... van den milden avond, de geuren.... de genereuze rust.... ‘Philipien,’ zei hij, ‘ik ga nog wat buiten zitten in de goede lucht.’ ‘Doe dat, Adriaen.... hier is een stoel,’ zei ze blij en in de weer om den ommekeer. Ze bracht een stoel buiten, en dan liet ze hem voorzichtigheidshalve alleen daar in den zoeten avond smoren. Ze ritste naar boven, om de plotse en goede verandering aan Annette en Clothilde te vertellen, die bezig waren met in 't geniep kindergoed te naaien. ‘Heb ik het niet altijd gezegd, kinderen,’ juichte Philipien, ‘dat meneer de deken zoo'n geleerde man is, die de menschen naar hun hart weet te pakken en weer in de goede richting leidt....?’ Ruytenbroeckx zag hoe de sterren boven hem krioelden, en zag dan weer naar het puntje van zijn sigaar, dat rood opgloeide. Hij vergeleek: Die oneindigheid vol zonnen en werelden, elk nog kleiner | |
[pagina 222]
| |
voor 't oog dan 't lichtend puntje van zijn sigaar. De ruimte vol geheimen, oneindig, eeuwig, grootsch en heilig. ‘Wat zijn wij maar pieren.... en wat maken we toch groote drukte,’ prevelde hij. Hij voelde in een hevige gevoelsgolf de kleinheid van het menschelijk bestaan, en daarmee ook de kleinheid van zijn verdriet. ‘Wij zouden altijd den moed moeten kunnen hebben om te vergelijken...’ Er kwam een zekere berusting in zijn hart. Het joeg minder. Zijn bloed scheen dunner geworden, lichter, vloeiender. Het was hem duidelijk aangenaam, de onbeschrijfbare pijn, die men angst noemt, niet meer te voelen. Het wierd een rust, een behaaglijkheid. ‘Nooit kom ik nog onder de menschen,’ ging het in zijn gedachten, maar nu was het geen dreigement meer, enkel een besluit van een vrijwillige ballingschap uit de maatschappij. Ja, dat kon hem nog een zeker geluk brengen! Want zonder dien angst kon het hier op het jagershuis nog goed worden....! Hij smoorde nog een sigaar. 's Morgens sliep hij nog, als de anderen al wakker waren. Philipien zei aan de ontbijttafel: ‘Kinderen, nu voorzichtig zijn, vader is aan 't genezen.... een verkeerd woord kan hem weer doen invallen. Dus opgepast!’ Heel den dag leefde men er voorzichtig. Het was stil en zonnig in en rondom het oude jagershuis. Een schoone Oktoberklaarte. De herfst verguldde het groen van de boomen. September is de | |
[pagina 223]
| |
belooning van het jaar. Het glas wijn na het hard werk. En alles wil nog eens schooner zijn dan het geweest is, alvorens den donkeren winter in te gaan. Adriaen, die als gezuiverd was door den dag van gisteren, genoot van dezen dag. In deze vredige stemming las hij bij het open venster in het eeuwige troostboekje Thomas à Kempis, en keek nu en dan eens voldaan over de verre open Nethevallei. Er was werkelijk een genezingsstemming in en rond het huis. Alles luisterde, alles hield den adem in. Het rustig noenuur verinnigde de goedheid van den dag. Ruytenbroeckx wandelde al rookend door de velden. Hij verstoutte zich zelfs, een goeden dag aan de boeren te zeggen. Hij was blij, hij beterde. En toch tusschendoor voelde hij dat hij onder een glazen stolp liep, die bij 't minste tikske in scherven kon vallen. Als hij aan dat ééne maar niet dacht, zou alles wel gaan. Bij een hoeve zag hij op een mesthoop een haan met zijn kiekens. Die haan bezag hem met een grooten, rossen blik, al de kiekens bleven meteen stilstaan. Het was of ineens alles oogen had, en heel de wereld hem met milliarden oogen bezag! En die haan met zijn kiekens op dien mesthoop. Zijn beeld. Een soort sultan met zijn harem, Arnold geleek op een sultan zonder harem. Arnold had de prachtigste vrouw meegebracht, die Adriaen ooit had gezien! Anna-Lise! Er was ineens naar haar een begeerte, die zijn rust omverspoelde.... | |
[pagina 224]
| |
‘Aan geen zonde denken,’ riep Ruytenbroeckx weerstrevend. ‘Ik moet berouw hebben.... veel bidden.... en met een flambeeuw in de processie gaan.... zooals alle jaren....’ Hij in de processie gaan? Hoe zal hij dan bezien, nagewezen en nagefezeld worden....? Het koud zweet brak hem uit.... De glazen stolp sprong glinsterend vaneen, en weer zat zijn hart in de pletterende klem. Het bloed brandde; de jacht was daar weer, de angst, de schaamte, de benauwenis. Waar zich verbergen om die macht te ontvluchten? Rap terug, door binnenwegen naar zijn bureel! Toen hij in de Kathedraaldreef kwam sloeg hij op den loop. In zijn bureel kwam hij dan weer op verhaal en hij meende rustig weer te gaan kankeren en te pullen aan zijn ellende. Hij zette er zich voor neer en stak er een sigaar voor aan, maar de lange Vereecken kwam hem een brief brengen. ‘Van Mme. Versmissen....’ Ruytenbroeckx bezag hem achterdochtig.... ‘Mme. Versmissen, ge weet wel, die hier nog geweest is.... 't Is dringend heeft ze gezegd....’ En daarna ging de lange Vereecken weer in zijn eigen kantoor. Ruytenbroeckx sneed den omslag slecht en zenuwachtig open. Er was een korte strijd. Zou hij dien brief wel of niet lezen? ‘Daar steekt venijn in....’ mompelde hij. Voorzeker een bedreiging, dat ze alles aan zijn vrouw zou zeggen? Doch waarom zoo laat? Zoo lang nadien? Of zou ze weer naar geld vragen? | |
[pagina 225]
| |
‘Dan krijgt ze 't,’ zei hij. ‘Ik heb tegenover haar iets goed te maken….’ Of zouden het insinuaties zijn op zijn ongelukkigen toestand....? Dan beter den brief niet te lezen. Zoo iets zou den toestand enkel erger maken. ‘Als ze geen zinspelingen maakt laat ik haar morgen dat geld brengen.’ Hij wou dien brief om zoo te zeggen, omkoopen.... Neen, hij vertrouwde hem niet. ‘Niet lezen! Er steekt venijn in!’ En hij zwierde hem met een gewild-onverschillig gebaar op tafel, maar greep hem seffens gulzig terug.... Natuurlijk las hij hem. Hij ging eerst de deur op slot doen. De lange Vereecken, in het ander bureel, luisterde en zag even naar het sleutelgat, haalde dan de schouders op en cijferde voort.... Ruytenbroeckx las:
Zeer Weledelgeboren Heer en Vriend,
Al lang had ik U proficiat willen wenschen voor de aanstaande bevalling van uw lief dochtertje Annette, en uw toekomend grootvaderschap. Doch ik kreeg de eer en het geluk niet meer U nog te ontmoeten. Doch als gij niet tot de menschen komt, komen de menschen naar U. Ook door het vele werk kwam het er niet van, U eerder te kunnen schrijven, doch wachten is niet slecht, zooveel te meer nieuws kan men vertellen. Ik ben dan waarlijk verheugd U te mogen schrijven, in herinnering aan ons aangenaam onderhoud van verleden jaar. ‒ Neen, ik zal het, als gij, ook nooit vergeten. Uwe eerlijkheid en goedheid worden nu wel be- | |
[pagina 226]
| |
loond. Ik heb er nooit aan getwijfeld dat de goede God U daarvoor rijkelijk zou vergelden. Zooals gij van Uwen kant die gelukkige gebeurtenis zult vieren, zoo breng ik en anderen het onze bij, om aan die geboorte een feestelijk karakter te geven. Ik verzeker U, daar zult gij ook niet lichtelijk de aangename herinnering van vergeten! Ik zou U eigenlijk niets uit de biecht mogen vertellen, doch hoe is een vrouw? En eenigszins moet ge toch voorbereid zijn, meen ik, anders valt het U ineens te veel op het hart, en nu kunt ge, tegen dat het zoover is, Uwe schikkingen treffen. Luister: Ik zelf heb aan dichter Balhazar Verhaegen opgedragen een schoon gedicht over die gelukkige geboorte te schrijven, wat gemakkelijk op onder-onsjes kan gedeklameerd worden. Ge weet Verhaegen doet zoo iets zeer handig en is daarbij niet duur. Ik zal, als gij het verlangt, er U een afschrift van laten geworden. Verders heeft Pitje, de bult, uit de Notenstraat, die viool op de kermissen gaat spelen, een liedje op Uw aanstaande grootvaderschap gedicht en getoonzet. Natuurlijk geen kunstwerk, doch iets echt uit het volk, vol scherpte en humor. Eer het een week verder is, zingt iedereen het, tot zelfs het kleinste kind van de straat. Ziehier de eerste strophe: Rentmeester Adriaen,
die riep de bulten saam,
al om te tribunalen.
Zijn vreugd was zonder palen!
| |
[pagina 227]
| |
Zij droegen een bult langs achter
dat is geen schand, het kan er door,
maar nu krijgt zijne dochter
een schoonen bult langs voor....
Langs een anderen kant heb ik vernomen, dat ‘Kunst baart Kracht’ een kantate aanleert. Of zij die nu vòòr uw huis of in Nivesdonck op de Groote Markt zal uitvoeren, is mij nog niet bekend. Ik laat het U bijtijds weten. In elk geval, doe zoolang of ge van niets weet, anders zijn al die brave menschen ontgoocheld. Het moet een verrassing blijven. Ik vernam zelfs iets van een blij eindigend treurspel, dat voor titel draagt: ‘Grootvader tegen dank, of wie een put graaft voor een ander, valt er zelf in’. Of dit treurspel nu op U bedoeld, of louter fantasie is, ben ik nog niet te weten gekomen. Doch ik heb alle redenen om te gelooven, dat het U geldt. Ge ziet, belangstelling ontbreekt er niet. Er bestaan zelfs plannen om het geluk, dat U beschoren wordt, in den komenden vastenavondstoet uit te beelden. En dan.... doch ik mag niet alles verklappen. De aanstaande, blijde gebeurtenis staat in het middelpunt aller belangstelling, en ieder wil er op zijn manier een feestelijk karakter aan geven. En nu, beste Vriend, moet ik weer aan 't werk, want van den witgoedwinkel, is er, spijts al de moeite, niets gekomen. Doch werken is zalig, zegt het begijntje, en we zullen het dan ook maar doen. Nogmaals de beste wenschen voor een goeden | |
[pagina 228]
| |
afloop. En vergeet geen pakje suikerboonen voor Uw vriendin, die U met de meeste achting groet
Helène.
P.S. Indien ik weer wat nieuws heb, zal ik het U aanstonds laten weten, ik houd U op de hoogte....
Het zweet lekte van zijn gezicht op het papier, dat hij star, vernietigd bleef aanstaren. Griezelingen van angst rukten door zijn lichaam. Zijn droge lippen herhaalden een heelen tijd: ‘Als ge niet tot de menschen komt, zullen de menschen tot U komen.’ En hij zag ook die woorden levend worden. Hij had zich steeds de zonde voorgesteld als monsters, en nu droegen die menschen, die tot hem dreigden te komen, de koppen van die monsters. Hoe leelijk hun smoelen ook waren, hij herkende ze toch: den Sopper, den burgemeester, Pitje den bult, het Krokodilleke, Verbist, allemaal, allemaal. Heel de bevolking van Nivesdonck. Het wierd een lange, lange stoet, die van op de Groote Markt, eerst door de bezonderste straten, dan door al de straten, immer nieuwe menschenmonsters meesleurend, zich doorheen de stadspoorten, over de velden naar het oude Jagershuis slingerde. Ze waren allen blij en welgezind, in feest en verkensstemming, allen den mond wijd open van zang en gelach, tot aan hun dierlijke ooren. De wolken in de lucht waggelden van het eeuwig lawaai, dat tot tegen de wanden van den hemel galmde. | |
[pagina 229]
| |
En ze drongen allen binnen, in het oude Jagershuis, allemaal. Voor de verbeelding is er overal en voor iedereen plaats. En al die duizenden kwamen binnen. Ze sprongen op de tafel, op het bed, ze kropen onder 't bed, op de schouw, op de kast, op het crucifix, op de klinken van de deuren, op de kaders van den muur; ze hingen aan de wijzers van het wandhorloge. Overal spottende, lachende smoelen.... Adriaen wilde, om den verlammenden angst te verjagen, moedig het papier terug overlezen. Doch inziende, dat zijn toestand er nog door zou verergeren, verfrommelde hij den brief en wilde hem verachtelijk in de papiermand werpen. ‘Neen! Lezen!’ riep zijn trots. Bij de eerste twee regels zakte zijn hoofd voorover. Hij greep naar zijn hart, het kraakte van de pijn.... Hij moest lucht hebben, openheid, ruimte.... Hij moest weg, hij liep weg. ‘Ge vergeet uw hoed!’ zei de lange Vereecken, heel onschuldig. Hij had de geweldige verandering van den rentmeester al lang wel gezien, maar zonder dat het indruk op hem maakte. Daar moet men natuurlijk de lange Vereecken voor zijn. ‘Uwen hoed!’ ‘Mijnen hoed? Dat gaat u niet aan, stommerik!’ riep Ruytenbroeckx. ‘Nog zoo een monstersmoel. Van buiten glad, van binnen een scherf glas. Waarom hebt gij mij dezen brief gegeven? duivels, duivels!’ Adriaen smakte de deur achter zich toe. | |
[pagina 230]
| |
Het was een van de zeldzame keeren in zijn leven, dat de lange Vereecken iets niet als een cijfer bezag. En dan was het nog een toegesmakte deur.... Bij Adriaen was de dwangvoorstelling van die smoelen niet meer weg te slaan. Ze achtervolgden hem. Heel die stoet liep hem na. Ze tolden en draaiden rond hem, zetten hem in den ronde, trosselden hem mee in den hoop, en sleurden hem over beek en over veld. De grond daverde, de lucht gierde. En hij, Adriaen, liep, liep. Hij raakte hen weer kwijt, zij haalden hem weer in.... Uitgeput, gebroken, zakte hij daar ergens aan den Nethedijk neer.... ‘'t Is niets. 't Is voorbij. 't Is een droom,’ zuchtte hij, en begon meewarig te weenen. Want ze mochten eens weer komen, maar dan in 't echt!.... Hier, in de eenzaamheid, kon hij zijn hart eens uitschreeuwen. ‘Nu dat ik misschien den moed ging krijgen om alles in berouw en deemoed te dragen, verbieden de menschen het mij….! Gun hun toch het plezier niet, dat ze mij komen uitlachen, de hyena's!’ Hij wierd ineens weer bijgeloovig. Om de kracht van hun opzet te vernietigen, scheurde hij den brief, dien hij nog altijd in zijn hand genepen had, zorgvuldig kapot, en wierp dan de stukken in het water. Ze dreven zoetjes weg. ‘Zoo drijft alles weg,’ dacht hij, ‘het water, de | |
[pagina 231]
| |
lucht, de liefde, onze vreugden, ons verdriet, ons leven, alles vloeit voorbij. Alleen de schande blijft, blijft vastgezogen, echelvast, kanker-onvernietigbaar!’ De schrik pompte hem heelemaal af. Alle verweer was gebroken. 't Geloof in 't gebed verzwonden, alle verzet verslapt en verslenst, 't vertrouwen leeggeloopen. En hij kreunde: ‘God, laat mij krankzinnig worden; ontneem mij mijn gedachten, mijn begrip.... eer het zoover is. Laat mij 't leven bezien, zooals een koe het veld beziet, dom, van niets noch iets weten, mij niets meer herinneren.... Ook daarin zal ik niet verhoord worden.... ik word niet meer verhoord.... En toch, vòòr het zoover is, moet ik, of Annette er aan. Eén van de twee moet verdwijnen!....’ Hij zat er een tijd over na te denken, en stamelde dan met een glimlach op den mond: ‘En toch is het beter voor den gang van zaken, dat ik verdwijn.... Anders heb ik er nog een moord op mijn geweten bij.... Over haar geval zal rap het gras gegroeid zijn, en ik zal toch heel mijn leven een voorwerp van spot blijven.... Ik moet weg. 't Zal wel een zware slag zijn voor die goede Philipien en de kinderen.... Doch wat kunnen ze doen met een wrak als ik....? Natuurlijk, ik weet, ik zal er voor moeten boeten.... een Christen mensch mag zoo iets niet doen. Maar zoo is het ook geen leven.... God weet wat ik lijd.... God, Gij weet wat ik lijd.... Gij zult zoo goed zijn van het mij te vergeven....’ Aan dien laatsten zin bleef hij hangen: ‘God, | |
[pagina 232]
| |
Gij zult zoo goed zijn het mij te vergeven….’ Een uur daarna zat hij nog altijd met dezelfde woorden in zijn mond, waarover steeds de zachte glimlach zweven bleef. Het was eerst tegen de schemering, dat hij opstond en weer naar het Kaarsenhof wandelde. Kalm, met allen tijd van de wereld. Hij sloeg nu geen binnenwegen in, om de menschen te vermijden. Hij ging hen voorbij, bezag hen niet, had ze misschien zelfs niet gezien. In de dreef antwoordde hij zelfs niet op den ‘goeden avond’ van den boschwachter, die hem verbaasd bleef nastaren. Er bleef maar één ding in hem klinken: ‘God, Gij zult zoo goed zijn van het mij te vergeven.’ En hij was er zeker van dat God zoo goed zou zijn. Hij had zich met dien zin volgepropt, zoodat zijn uitgeputte geest er aan was gaan gelooven. Het geloof was zekerheid geworden. Doch hij mocht dien zin niet lossen. Eén verkeerd woord en alles broebelt er uit. Alle aandacht was op dien éénen zin gevestigd. Hij droeg hem dan ook voorzichtig. En al prevelend: ‘God, Gij zult zoo goed zijn van het mij te vergeven,’ stapte hij de brug voor 't kasteel binnen. In het park zag hij baron Simon ginder, éénzaam in een dreef staan. Zoo stond baron Simon tegenwoordig veel alleen, in de gangen of in de zalen van het kasteel, zoowel bij nacht als bij dag.... ‘Dat kan met hem ook niet blijven duren,’ | |
[pagina 233]
| |
dacht Ruytenbroeckx; dacht hij, maar zei het niet, want hij mocht den verlossenden zin: ‘God, Gij zult zoo goed zijn....’ niet laten vallen. En zonder verder zich met Simon bezig te houden, ging hij al prevelend binnen, de wapenzaal in, waar hij kalm twee pistolen van een wapentrofee van den muur nam. Hij bezag de pistolen een voor een, hen goed bekeurend, zonder op te houden zijn zin voort te prevelen. Hij kon moeilijk kiezen en liet ze beide in zijn binnenzakken glijden. Even kalm ging hij terug. Hij meende achter een venster de gedaante van Anna-Lise te zien, doch hij wilde er geen aandacht aan geven, uit vrees voor dien zin. Toen hij op de brug kwam, zag hij nog eens om naar baron Simon, die ginder ver, nog altijd in dezelfde starre houding stond. ‘Het zal met hem ook niet lang meer duren.... Pistolen heeft hij genoeg....’ Hij knikte hem toe. Een blinde toeknikken? Hij vond zichzelf belachelijk en zag rond of niemand het had gezien. Niemand. Dan boog hij nog eens diep en eerbiedig in de richting van den baron, aarzelde, en ging het veld in, immer prevelend: ‘God, Gij zult zoo goed zijn van het mij te vergeven!’
Het wierd één van die fijne, milde, dankbare avonden, waarin het zoo heerlijk stil kan zijn dat men er goed van wordt. Er vloeide een kuische kracht door de natuur, die dingen en harten harmonisch verzoende. | |
[pagina 234]
| |
Baron Simon zou zich gemakkelijk met zijn blindheid verzoend hebben, indien hij van Anna-Lise geestelijk en vleeschelijk kon verlost worden. Hij wou dien hang, die passie en dwang naar haar, verzwonden zien. Hij leed er onder, hij wierd er moreel door vernietigd. Zijn blindheid was hem lichter uit te staan, dan door zijn driften over en weer geslingerd te worden. Neen, dat was geen zuiver menschelijk gevoel meer. Daar zat iets demonisch achter Anna-Lise, die zonder dat zij het wist, een kracht van den duivel was. Er was maar één redding: dat ze weg ging. Ver van hier weg. Misschien uit ter oogen, uit ter harten. Doch bij God! Zij moest juist hier blijven, tegen dat Arnold terug kwam, om haar terug aan hem te geven. Restitutie te doen; haar terug aan hem geven, was nu zijn levens- en gewetensplicht. Och, kon hij met haar een gewoon en zuiver leven slijten. Doch steeds viel hij terug in de ellende. Dat was niet immer de schuld van Anna-Lise. Anna-Lise verlokte hem wel onwillekeurig reeds door haar aanwezigheid. Zeker, zij hield uiterst veel van hem; doch zij had buien. Nu eens snakte zij om in die donkere liefde te verdrinken, dan weer was ze ineens, zonder schijnbare reden, koud als glas, weigerig, kwaad, norsch, vijandig. Telkens dacht hij, dat elke houding van haar nu eens definitief was. En naar gelang was hij droef, of gelukkig. Zoo wierd hij overenweer getouterd, gekweld door haar grillen. Hij voelde zichzelf bespottelijk. ‘Paljas’ noemde hij zichzelf. Hij probeerde er tegen te vechten, één rechte, bepaalde | |
[pagina 235]
| |
houding aan te nemen. 't Ging niet. Hij nam zich voor, met haar in gesprek, in dagelijksche handelingen van het huis, aan tafel en bij de wandelingen, gewoon te zijn. Dan weer zocht hij haar niet op, maakte geen afspraak.... Dit ging zoo een dag of vier, zelfs een week.... Hij was reeds gelukkig, voelde zich de oude worden, sterk, meester over zichzelf. Doch opgehitst door zinnelijke droomen, beneveld van zinnen door dien wonderen viooltjesgeur of door haar schoone, fluweelen stem, of door jaloezie, nu niet meer op Ruytenbroeckx maar op den eersten den besten knecht, greep hij haar weer aan. Of als hij te lang te kalm bleef, wist zij hem op te winden, hem klein te krijgen met zich tegen hem aan te vlijen, hem te streelen en te fleemen, dat hij weer gemakkelijk terug in haar armen zeeg.... Het was een gedurige marteling van zijn ziel. En hij voelde het boven alles zoo duidelijk: God, die zijn eisch stelde: door met haar alle betrekking te breken, kon Arnold terug komen.... Hij meende het haar in vertrouwen mede te deelen, doch hij vreesde, dat zij, om hem te tergen en te kwellen, dan zeker weg zou gaan. En zij moest blijven tot Arnold weer kwam!.... Hij zweeg en leed. Uren kon hij daar staan, leunend op zijn stok, in de gang, in de zalen, op de wit-marmeren hoofdtrap, in de dreven en het veld. Altijd gefolterd door passie en wroeging, vol vreeze, vermorseld en vodderig, donker in zijn zinnelijke verbeeldingen gewikkeld, onbekwaam om te beslissen, weenend over zijn zwakheid, treurend | |
[pagina 236]
| |
om zijn geestelijken ondergang. En hij was er zich heel goed van bewust, dat de fout niet bij Anna-Lise lag; hij alleen was de zwakkeling, de zondaar, de behouder van het vergift. De wanhoop kwam hem soms zoo hevig overspoelen, dat hij om den dood riep als om een verlosser. Doch het scheen hem de grootste hel te zijn, te sterven terwijl die vrouw zou blijven leven, zoo verzengelde hij van jalouzie. Hij probeerde aan Lucie te denken en zich door al haar bevalligheid en behaaglijkheid te laten betooveren. 't Lukte niet. Er was geen weerklank; 't beeld vervaagde, hield niet aaneen. Hij wou aan Annette denken. Dat ging nog minder.... 't Had immers ook geen zin aan haar te denken. Zij was een bedrogen dochter. Het was altijd die ééne, die overheerschte, en hij zag en begeerde niets anders dan haar. Het wierd bijna een innerlijke drang om gefolterd te worden.
En Simon luisterde in den nacht of geen paardehoeven over de brug trappelden. Hij had zich niet uitgekleed, daar hij toch niet slapen kon en zat maar te luisteren. Hij was alleen op zijn kamer, knaagde zich op van wroeging, en nog meer van woede, omdat Anna-Lise vandaag weer gedreigd had van weg te gaan. Reeds dikwijls had ze hem daarmee bedreigd. Telkens had hij haar kunnen tegenhouden. Hij voelde nu klaar, dat het louter pose was, om hem op te winden, uit pure wellust, en hij besloot haar nu maar te laten doen, en eens te | |
[pagina 237]
| |
zien, welke haar houding zou zijn. ‘Natuurlijk, zal ze blijven!’ dacht hij. Toch was hij niet gerust. Ze was in staat, meende hij, den schijn aan te nemen, weg te vluchten en dan na eenige weken terug te komen.... Maar als intusschen Arnold eens opdook? Hoe zou Simon zich dan tegenover zijn broer kunnen verantwoorden?.... Vóór alles moest ze blijven! En Simon luisterde. Hij luisterde lang of er geen paardehoeven over de brug trappelden. Ineens in de breede stilte een droge knal. Een pistoolschot was afgegaan. Simon sprong op en riep: ‘Dat is Arnold! Arnold, die zich aankondigt!’ Hij tastte rond; deed de deur open, zocht naar de trap en ging dan recht naar het bel-lint in de bovenhal, al dankbaar prevelend: ‘Verlost! Dubbel verlost!’ Maar vòòr hij aan het bel-lint was, kwam Karnol, half aangekleed, de hoogere trappen afgeloopen: ‘Hebt ge het gehoord, Karnol?...., dat is Arnold! Arnold! Kom!’ ‘Of ik het zoo gerekend gehoord heb, heer Baron?.... Ik bibber er nog heelemaal van....’ ‘Kom, hij wacht ons zeker aan 't einde van de dreef. Van daar kwam het....’ ,Meneer de baron, eerst de lantaarn nog aansteken….’ ‘Lantaarn? is 't zoo donker? Ik vind altijd mijn weg wel….’ ‘Voor mij, heer baron, ik zie, zoo gerekend, in den donkere geen steek.’ Karnol stak de lantaarn aan, en volgde Simon, | |
[pagina 238]
| |
die in de duisternis voorop ging, opgewonden van blijdschap, zijn broeder weer in de armen te mogen drukken, en alles weer met hem goed te maken. Want Arnold zou hem alles vergeven, anders zou hij niet weerom gekomen zijn. Hij kende zijn broeder te goed: rap kregel, maar in het hart edel van aard. Ze gingen de brug over, de lange driedubbele beukendreef in. ‘Zwaai met uw lantaarn, Karnol, dat hij ons tegemoet kan komen.’ Ze kwamen aan 't einde van de dreef. ‘Niemand te zien,’ zei Karnol met de lantaarn omhoog rondlichtend. ‘Van verder dan hier is het schot niet gekomen,’ beweerde Simon. ‘Van geen stap verder, eerder van dichter. Mijn ooren bedriegen mij niet, Karnol....’ ‘Misschien was het iemand anders, heer Baron....?’ ‘Wie kan het anders zijn dan Arnold.... Wie zou er anders 's nachts schieten? Het is Arnold,’ klonk het bevelend. ‘Dat kan wel zijn, heer Baron, dat het Arnold is….,’ aarzelde Karnol te zeggen, doch hij gaf zich zoo maar niet over, ‘maar het kan, zoo gerekend, ook Lucie zijn, heer Baron....’ ‘Hoe Lucie....? Wat komt Lucie hier bij doen?....’ ‘Ja, heer Baron, Lucie ligt met veel pijn en muizenissen te bed.... en zij is, zoo gerekend, in staat om.... eigenaardige dingen te doen.’ | |
[pagina 239]
| |
‘Dat zou krankzinnig zijn, Karnol.... Zoo iets doet men niet.... Wat is dat?.... Licht eens goed.... Luister eens wat dat is.... Kijk naar daar....’ Karnol lichtte in 't rond, ineens greep hij Simon bij den arm en riep met bevende stem, terwijl hij naar een man wees, die tegen een beukeboom, tusschen twee dikke bovenwortels, rechtop neergezegen was, met in elke hand een pistool. Het bloed zijpelde uit het rechter, doorschoten oog. ‘Daar! Daar! Heer Baron.... Hij is dood.... dood!....’ ‘Wie? Wat?.... spreek, schrikkige vent.... Is hij het?’ ‘Ja, hij is het.... zoo gerekend.... Meneer Adriaen....’ ‘Ruytenbroeckx?’ ‘Ja, met twee pistolen....’ ‘Leeft hij nog?.... Zwijg, Karnol…., laat me los!’ Ze luisterden. Karnol trok de oogen woest open van angst.... Er gingen eenige schokken doorheen het lichaam van Adriaen Ruytenbroeckx. Karnol hield stevig de hand van baron Simon vast en bukte zich met de lantaarn naar den rentmeester. ‘Wat hebt ge, zoo gerekend, gedaan, meneer de rentmeester?’ waagde Karnol te vragen. Ze luisterden.... ‘Hij probeert te bidden….’ zei Simon. ‘Zijn akt van berouw.’ ‘Maar hij kan niet….’ zei Karnol. ‘Mag | |
[pagina 240]
| |
ik hem mee helpen bidden, heer Baron?....’ Zonder de goedkeuring af te wachten, knielde Karnol bij den rentmeester en hielp hem mee bidden, terwijl baron Simon zijn hoed afnam.... Simon bad stil prevelend mee.... maar als hij aan den zin kwam: ‘ik wil nog liever sterven, dan U te vergrammen,’ hield hij zijn mond vast gesloten.
Baron Simon Hernat de Nivesdonck legde bij den pastoor koor-deken de verklaring af, dat de dood van Adriaen Ruytenbroeckx een louter ongeval was. Hij had Ruytenbroeckx gevraagd, die twee pistolen eens na te zien.... En Adriaen Ruytenbroeckx, rentmeester van het Kaarsenhof, wierd in gewijde aarde begraven. Er was zelden zooveel volk bij een begrafenis. Verdorie, 't was toch een brave kerel geweest, een goed mensch, een plezante piot.... En dat hij de lieve meisjes zoo gaarne zag? Dat is eerder een een gave dan een gebrek.... En voor een doode moet men zoo nauw niet zien. Aan het graf wierden er een paar lijkreden gehouden.... Eerst sprak de Eerw. Heer Koordeken. Hij sprak als lid van ‘Het Klein Genootschap’ wiens leden in schijn de wijnafdrinkers van den deken waren, maar in werkelijkheid de geduchte comploteerders tegen Holland. En daar hoorde baron Simon woorden uit den mond van den Eerw. Heer deken, die hem deden huiveren van ontzag, en een wijding over het donkere geweldige leven goten. | |
[pagina 241]
| |
‘Oneindig hoog boven ons oefent de goddelijke Voorzienigheid haar onzichtbare oppermacht uit en, terwijl zij de stervelingen volgens de grillen van hun vrijheid laat woelen, leidt Zij hun inspanningen en ondernemingen langs wegen, die Zij alleen kent en kiest.’Ga naar voetnoot*) Dan was het de beurt aan Karel Verbist. Karel Verbist had aan dichter Balthazar Verhaegen een schoone lijkrede in rijm laten schrijven, die hij als persoonlijke vriend zoo ontroerd en ontroerend wist voor te lezen bij het open graf, dat zelfs de Sopper zijn tranen niet kon inhouden en daar snikkend op zijn lippen stond te bijten.... Van achter de gordijn, en door haar tranen heen, had de jonge weduwe, Helène Versmissen, den lijkstoet zien voorbij trekken. Neen, nooit had zij iemand zoo diep en onbedwingbaar liefgehad.
Baron Simon kwam van de begrafenis terug, leunend op den schouder van Karnol. Er was geen woord uit Simon te krijgen. Sedert den dood, drie dagen geleden, van den rentmeester, was hij grauw van uitzicht geworden. Een storm was door zijn ziel gegaan. Drie dagen en drie nachten was hij, om zoo te zeggen, door zich zelven heen gekropen, had hij als spreekwoordelijk, zich zelf opgegeten. En nadat hij de woorden van den Eerw. Heer deken had gehoord, en toen hij de aarde op de kist hoorde plompen, was het beslist.... En bij 't einde van het noeneten, als de knecht de koffie had | |
[pagina 242]
| |
gebracht, begon hij er over, aarzelend, moeilijk, maar onweerstaanbaar. ‘Luister, Anna-Lise.... We moeten eindelijk nu eens duidelijk met elkander spreken....’ ‘Dat zal, na drie dagen zwijgens, wel een enorm nieuws zijn....’ lachte Anna-Lise, nog niet even opkijkend uit het boek dat zij aan 't lezen was. ‘Het is geen nieuws, Anna-Lise. Het is alleen een oud voornemen, dat we samen steeds verwaarloosden te voltrekken.... Het gaat hierom.... Arnold kan toch eens weerkomen.... misschien rapper dan we denken. Het is noodig, dat de betrekkingen tusschen u en mij, die wij niet hadden moeten beginnen.... ge luistert toch?’ Met een zweem van spot zag ze naar hem op. ‘Spreek gerust door....’ ‘Wel, Anna-Lise, er moet, tegen dat hij terug komt, hier een zuivere atmosfeer heerschen.... Het komt me voor, dat ik een valsche handteekening onder mijn leven heb gezet.... Ik heb u van Arnold gestolen. Ik wil ook den moed hebben u aan hem terug te geven....’ Hij wachtte op antwoord. Zij zweeg, bezag hem, met versmalde, loensche oogen. ‘Ja, terug aan hem geven!’ riep Simon, uitdagend, en sloeg met de hand op de tafel. ‘Deklamateur!....’ lachte ze. Dat woord schokte Simon's kracht ineen, en dan spotte ze: ‘Ah! Ah! Een tooneelspel met mij spelen? Mij als een pop van d'eene armen in d'andere gooien! Daar leen ik me niet voor….’ ‘Wij hebben toch verkeerd gedaan, Anna- | |
[pagina 243]
| |
Lise....’ probeerde Simon te weerstreven. ‘Verkeerd?’ vroeg ze onnozel-doende. ‘Zoo... wist ge dat dan niet toen ge begonnen zijt?....’ Ze schoof dus alle schuld op hem. Haar comedie wond hem weer op, en hij meende uit te roepen, dat zij begonnen was.... doch hij zag in, dat die vraag hier nu niets te maken had. ‘Goed,’ zei hij krachtig, ‘dat wist ik, toen ik begon. Doch het is nu geen kwestie van beginnen, maar van eindigen. Het is me te zwaar geworden... Ik houd het niet meer uit.... Ik wil het niet meer uitstaan.... Het is alsof ik zoo.... zie, zie naar mijn handen.... Het is alsof ik zoo altijd zijn keel toenijp....’ ‘En als meneer de Baron met mij breekt, dan nijpt meneer de Baron hem de keel niet meer toe?’ vroeg ze slepend en arglistig, inwendig vlammend van woede. ‘Door het kwaad nog immer te blijven opstapelen, belast ik mijn geweten meer en méér. Het is genoeg.’ Ineens stiet ze naar het zwakste deel van den toestand. ‘Inderdaad, het is genoeg. Ik ga hier weg en op staanden voet. Het is nu geen bedreiging, meneer de Baron, mon chéri, dit is de beslissing. Laat me door!’ Hij ging voor de deur staan, met de armen uiteen en riep wanhopig: ‘Juist niet. Ik wil dat ge blijft... voor Arnold. Wat zal hij anders denken als hij terug komt?’ ‘Ik heb met hem niets te maken, zijn gedachten laten me koud.’ | |
[pagina 244]
| |
‘Blijf dan terwille van mij.... Ik wil rein kunnen staan tegen dat hij terugkomt.... Wij samen kunnen intusschen op vriendschappelijken voet bij elkaar blijven.... Laat mij het geluk beleven eens te kunnen zeggen: Arnold, hier is Anna-Lise.... Wat gij dan verder samen wilt beslissen, daar zijt ge vrij in. Maar ik bid u, ik smeek u, Anna-Lise, laat me restitutie doen.... Laat me in mijn blindheid God niet vervloeken.... Gun me een kans, Anna-Lise.... Zoo kan het niet blijven.... Ik ben van binnen verschroeid.... Wil mij in Gods naam verstaan.... Ruitenbroeckx had twee pistolen.... Ik bid u, blijf!’ ‘Dan kan ik nog jaren blijven, Arnold is immers dood,’ zei ze misprijzend. Ze verwachtte nu geklaag en nood-uitroepen, zooals altijd. Doch het was anders dan ze verwacht had. ‘Misschien wel,’ zei hij kalm. ‘We weten het niet.... We zullen het misschien nooit weten.... Wel, blijf hier dan nog een maand.... Zoo zal er tenminste een tijd geweest zijn, dat we in zuivere omstandigheden op hem gewacht hebben... Een maand...’ ‘Wat voor kinderachtigheden!’ schokschouderde ze. Zij was er zich van bewust, dat als zij één vinger uitstak hij terug in haar armen zou vallen. Doch ze zou geen vinger uitsteken. ‘Laat me door,’ zei ze afdoende. ‘Blijf dan! Anna-Lise, blijf dan!’ vroeg hij hulpeloos. Hij stak zijn handen naar haar uit; meewarig en biddend. ‘Ik zal zien,’ morde ze, ‘als ge niet zoo akelig blijft doen. Laat me nu door.’ | |
[pagina 245]
| |
Ze kon natuurlijk ook langs een andere deur weg gaan, maar dat was lang zoo belangrijk niet. ‘Dank! Dank, Anna....!’ Hij wilde van vreugde haar hand kussen, hij tastte naar haar hand, maar ze sloeg de deur voor zijn neus dicht.
Hij had van haar volledig afstand gedaan in zijn hart, meende hij, en nu scheen het hem, dat het niet anders kon, of Arnold had nu zoo maar binnen te treden. Wat een strijd was het geweest! Maar wat groote rust en vrede gaf het hem. Waarom had hij het niet eerder gedaan? Doch zou hij met haar niet terug in het kwaad vervallen? Zij leefde toch gedurig rond hem en aan zijn zijde. Voor iemand, die blind is, dacht hij, is de kracht der verlokking niet zoo erg als bij zienden.... En daarbij er stond te veel op het spel. Hij zou zich met hand en tand verweren. Hij zou het kunnen, want hij voelde zich een nieuw mensch geworden. Verder ging het leven tusschen haar en hem zijn dagelijkschen gang. Aan tafel ging het gesprek over het domein, boeken en andere en gewone dingen. 's Avonds las zij op zijn wensch, als steeds, verhalen over verre landen voor. Geen liefdegeschiedenissen en romans. Niet alleen om er niet door ontstoken te worden, maar omdat hij om zoo te zeggen Arnold in die streken op weg zag, en hij hem in zijn verbeelding achterna kon roepen.... De maand was in de helft. Nog altijd niets van Arnold te hooren. | |
[pagina 246]
| |
Anna-Lise begon er verbaasd en ontevreden over te worden, dat Simon zich zoo lang van haar kon onthouden, en zelfs niet de minste aanstalten maakte om de liefde, die zij zoodanig verlangde, te herbeginnen. Haar ontevredenheid wierd weldra woede, en zij zat enkel te verzinnen, hoe zij hem er weer kon onder krijgen. En anders.... Ze had nog andere pijlen op haar boog. Doch dit had geen haast....
‘Als 't dan niet anders kan,’ dacht Charobin, ‘als het hooi achter het paard blijft loopen, dan van den nood een deugd gemaakt!’ En hij nam Isabella de Vara, tegen goesting, in een teedere omhelzing in zijn armen, zei verzen van de Vigny, drukte haar gelaat, nat van tranen, tegen het zijne, en kuste haar op den mond. Het gebeurde in één der twee paviljoentjes aan den ingang van het hof, waar de lange populierendreef begon. Het is alsof paviljoenen voor zoo iets gemaakt worden. 't Was van weerskanten: Voor eeuwig, waar gij gaat, ga ik mee! 't Waren schoone dagen voor Isabella de Vara, en tamelijk vervelende voor Charobin, maar hij trok zich goed uit den slag. Hij deed alsof hij nooit verliefd was geweest.... En zij, van haren kant, vertroetelde, verzorgde hem.... Een koning had er niet aan.... De fijnste beetjes, de duurste sigaren, de kostelijkste plastrons en handschoenen.... En barones Emma, die daar geen sikkepit van vermoedde! Doch barones Emma wierd ongeduldig, en zij | |
[pagina 247]
| |
kwam nog eens bij Simon, hem bijna smeeken om zijn portret te laten schilderen, want Charobin heeft nog veertien dagen werk.... ‘Inderdaad, waarom zoudt gij uw portret niet laten schilderen?’ zei Anna-Lise.... Ja, nu kon hij gerust van gemoed zijn portret laten maken, nu zijn ziel zuiver over heel zijn aangezicht straalde.... Omtrent veertien dagen nadien, kwam Charobin per rijtuigje dan eens kennis maken. Och! daar was barones Emma nu eens gaarne bij geweest om die twee gezichten te zien. Maar mon Dieu! ze wierd opgehouden door Monseigneur, den hulpbisschop uit Mechelen, die met een anderen Italiaanschen Monseigneur in 't voorbijrijden eens naar de merkwaardige wandtapijten kwamen zien.... Als de gegalonneerde knecht Mijnheer Charobin naar het tafeltje leidde, op het terras, waar Simon met Anna-Lise chocolade aan 't drinken waren, zette Anna-Lise den wijsvinger aan den mond en bezag Monsieur Charobin waarschuwend. De kunstschilder verschoot, meende zijn handen bijeen te slaan, misschien te roepen, maar hij bedwong zich netjes op tijd, glimlachte schelmsch en pinkte verstandhoudend. Had de knecht het gezien? Kasteelknechten zijn van steen. Hun handen gaan open, hun mond blijft toe. Lenig van figuur en manieren, groette Charobin baron Simon, en deed en sprak tot Mademoiselle la Gouvernante, alsof hij haar de eerste maal zag: | |
[pagina 248]
| |
zijn geliefdkoosd model, dat hem in den steek gelaten had, omdat hij te veel met een ander model op dreef was gegaan. Ze gingen gedrieën het kasteel binnen. Vóór het portret van Stefan kon Charobin zijn enthousiasme laten losspartelen, en hij bleef er dineeren. Hij wou gebruik maken van Simon's blindheid om naar Anna-Lise verliefde snuitjes te trekken. Doch zij rolde haar blik waarschuwend van Charobin naar Simon overenweer, als wou ze doen verstaan, dat hij, spijts zijn blindheid, alles zag. ‘Wat een type!’ riep Simon bewonderend. Monsieur Charobin stond hem aan van af het éérste contact. Een betooverend causeur, sympathiek, charmant en onderhoudend. Het was een genot naar hem te luisteren. ‘Ik zie het, ik zie het, àl wat ge vertelt!’ Van morgen af kon hij komen schilderen. Hij kwam twee dagen nadien, want het afscheid van Isabella de Vara vroeg werk overhoop. Hij wou haar aan 't lijntje houden en beloofde haar dikwijls bij zon of ontij te komen bezoeken. Want de dagen wierden korter, en hij zou zeker den heelen winter op het Kaarsenhof moeten blijven. Zoo dus gelegenheid, om elkander te zien en te beminnen.
Baron Simon poseerde voor een levensgroot portret; later zou de verdere familie uitgeschilderd worden. Charobin werkte al pratende, deklameerde en rookte. De Baron moest daar niet stokstijf zitten, hij had zijn vrijen doen, als hij maar in de | |
[pagina 249]
| |
nabijheid bleef. Anna-Lise kwam nu en dan, bijna toevallig zoo het scheen, in de schilderplaats, vroeg of Monsieur Charobin koffie, vermouth of wat anders noodig had.... Monsieur Charobin bleef er natuurlijk logeeren en sliep dien eersten avond bij zijn oud model en later nog; 't was de eerste keer niet. Het was een nieuwe lente voor die twee, die steeds veel van elkaar gehouden hadden en zonder dat misverstand.... Geen van hen had ooit durven hopen, elkander nog weer te zien, en nu wierden zij om zoo te zeggen in elkanders armen geworpen.
Baron Simon genoot van Charobin. Hoe kon die man toch over allerlei vertellen, over zichzelf, zijn avonturen en reizen, over de wereldgeschiedenis, den wijn, de kunst. Hij was onuitputtelijk. Pas was Ruytenbroeckx verdwenen, daar wierd aan Simon een nieuwe troost en een nieuwe kameraad gegeven, in de figuur van Monsieur Charobin. 's Avonds zaten ze beiden, Simon en Charobin, aan den uitgelezensten wijn van den rijken kelder te snoepen, terwijl Charobin vertelde, zong en deklameerde. Het duurde steeds tot in de kleine uurkens. Menigmaal kon Karnol zijn heer naar boven dragen. Simon was nu verheugd om vele dingen. Hij was er nu zeker van dat Arnold één dezer dagen ging weerkomen. Hij was blij dat Anna-Lise niet sprak van weg te gaan. En de maand was al om. Oktober was voorbij! De blaren waren van de boomen. Wachtte ze inderdaad op Arnold? Er | |
[pagina 250]
| |
haar niet over spreken! Geen stille waters roeren! Hij verheugde zich gedurig, dat hij zoo flink met Anna-Lise had gebroken. Zoo gaat het, met de beslissing staat een feit ineens in een ander licht. En hij was vooral verheugd dat hij den magnifieken Charobin op zijn weg gevonden had. Hij wenschte dat aan het portret maar lang moest gewerkt worden. Desnoods kon Simon er drie, vier laten schilderen. De winter duurt lang, Charobin moest in elk geval hier blijven! En Charobin van zijn kant reed nu en dan eens naar St. Rochushof. Het was al zoover gekomen, dat Isabella niet meer zonder hem kon leven en zij met hem wilde vluchten. Waarom zou hij niet vluchten? Als er maar geld was! Daar zorgde Isabella dan wel voor. ‘Geef dat al maar hier, cher Ange, ik houd dit al bereid op mijn hart.’ Hij stak het geld in zijn portefeuille. ‘Wanneer?.... Wanneer?....’ smeekte ze in tranen. Ze overlegden het samen. Zoo over een goede veertien dagen. ‘Maar spijtig, dat alles zoo peperduur is,’ meende Charobin.... ‘want koets en paard, we moeten goede hotels hebben.... voor uw prestige, en de dagbladen zullen daarover lange artikelen schrijven.... en 't zal lang duren tot uw mama toestemt....’ ‘Toestemmen moet en zal ze!.... Hier, zie, houd dit al bij....’ ‘Kom, ik zal het bij het andere op mijn borst verbergen.’ | |
[pagina 251]
| |
Ze kwamen tot een besluit: Isabella de Vara zou hem aan 't rechterpaviljoentje aan de populierendreef afwachten tusschen vier en vijf uur 's morgens.... Ze bepaalden een dag met volle maan, want hij kende den weg niet genoeg, om met paard en rijtuig alleen in den nacht te rijden. Zij moest hem daar afwachten met haar koffer, niet te groot, niet te veel meenemen.... In Parijs kon ze zich verder alles aanschaffen.... En hij zou haar dan in 't rijtuig meenemen en meevoeren naar de stad van het licht en den horizon van de liefde. ‘En nu, Isabella chèrie, maar geduld, moed, voorzichtigheid en kalmte, tegen dit schoon nachtelijk uur, waarop de klok van ons hart zal slaan!’
Er kroop slecht nieuws door de poorten van Nivesdonck. 't Ging met een slakkengang vooruit. 't Was bijna de moeite niet waard om het voort te vertellen. Er zat niets in. Zoo stom als water in een papieren zak. Annette Ruytenbroekcx had, al springende over een beekje, haar voet omgeslagen, was ruw op den grond neergekomen, en kwam denzelfden avond nog in een miskraam. Wat een tegenslag! Men vertelde het tegen goesting voort. Een ongeluk komt nooit alleen. Eerst Ruytenbroeckx, die het zoo kaal afgaf, met er van door te trekken, zonder de openbare bespotting af te wachten. Al die cantaten, gedichten en toebereidselen naar de vaantjes! En nu die Annette, die het nog magerder afgaf met in een miskraam te komen. | |
[pagina 252]
| |
Kan het stommer? Zoodat er geen spoor of teeken van overblijft, niets dat kan opgeschreven worden, noch op 't stadhuis, noch in de kerk, zoodat, men zal het zien, heel het geval nog op den koop toe, geloochend zal worden! Vervelend! In de burgerlijke kringen van Nivesdonck, bij burgemeester, griffier, dokter, enz., die en die en andere kwezels, vond men zoo iets niet rechtvaardig. De wereld draaide niet fatsoenlijk meer om zijn as; er was iets uit den haak. Vroeger werd de misdaad zienderoogen gestraft en zoo ook de deugd beloond, zooals in de boeken. Tegenwoordig mag men in de zwaarste zonde rollen, en men komt er zonder het minste schrammetje af. ‘Men ziet, men mag nooit te vroeg juichen,’ zei de burgemeester, die steeds zijn goed hart wou toonen, en zijn handen wit wasschen.... Het was weer aan de koffietafel. ‘Wij hebben niet gejuicht,’ weerstreefde zijn vrouw heftig. ‘Wij hebben alleen de gebeurtenis besproken, zooals Pier en Paul....’ Daarmee was iedereen t'akkoord. Behalve de vrouw van den leeraar, die er een spreekwoord bij te pas moest brengen. ‘Natuurlijk, spreken is zilver, en zwijgen is goud, doch wij zijn menschen.’ De burgemeester liet zijn goed hart zoo maar niet onderdompelen, en zei al zuchtend: ‘En ondertusschen is haar vader, gestorven....’ Dat was een duchtige steek onder water, waar ze allemaal eens een scheef gezicht voor trokken. ‘En voor niets gestorven....’ zuchtte de | |
[pagina 253]
| |
vrouw van den geneesheer, den diamant van Leuven.... Maar de zorgzame Mejuffer Verbesselt reageerde en verdedigde zich op den onder-watersteek van den burgemeester: ‘Het zou natuurlijk heel erg zijn, dat de heer Ruytenbroeckx daaraan gestorven was,’ zei ze leerend, ‘maar ik ben van meening, al doe ik er zelf nooit aan mee, dat laster er noodig is, anders zouden de menschen zich voor niets meer geneeren en was het met de goede zeden gedaan!’
Met een lang gezicht kwam de smid aan Karnol vragen of meneer de Baron de goedheid zou willen hebben, als het kan, maar als het niet kan, is het ook goed, van eens naar Lucie te komen, die hem toch zoo gaarne nog eens zou willen zien.... Want ze zal niet lang meer leven. En als hij wel wil komen, om het dan te laten zeggen, wanneer, want dat zij anders veel te hard zou kunnen verschieten. Karnol bracht de boodschap over aan baron Simon. ‘Zeg dat ik morgen kom.... Ik had haar bijna vergeten als men zoo altijd in den donkere leeft...’ Simon had voor haar de schoonste bloemen uit de broeikast en het schoonste fruit uit den hof laten halen, en Lucie had al haar juweelen aangedaan. De gouden halsketen met uurwerk, een caméebroche, twee ringen met kleurigen diamant, en een armband ingelegd met émail. Zoo lag ze te bed in de kleine, arme, witgekalkte opkamer. Haar stevige werkhanden waren nu slap, dun en bleek-blauw, ze moest haar vingeren gebogen hou- | |
[pagina 254]
| |
den, anders gleden de ringen er af. Van de pijnen was haar gelaat spitsig en geel geworden als een raap. De Lucie van vroeger was niet meer kennelijk. In 't begin wisten ze beiden niet wat te vertellen, dan iets over het goed weer, over ziekten, en dat een mensch nooit gerust kan zijn, en de ellende niet uit de wereld is. Dan zwegen ze weer. ‘Kom, geef me uw hand, meneer….’ vroeg ze eenvoudig. Hij gaf zijn hand, zij streelde ze dankbaar. ‘Ge moet zoo naar den muur niet zien,’ vermaande ze hem, ‘draai u wat meer naar mij.. Voor mij is het toch alsof ge me ziet. Ik kan het me nog altijd niet goed voorstellen, dat ge blind zijt.... Ja, zoo, nu is het juist alsof ge mij ziet.... Nu kan ik beter tegen u praten….’ ‘Maak u maar niet te moe, Lucie....’ ‘Och, wie wordt daar moe van, van eens zijn hart te kunnen ophalen, dat geneest iemand.... Ach, meneer, als ik u maar vroeger had laten roepen, ik zou, me dunkt, niet meer te bed liggen.’ ‘Ge zult nu ook genezen, Lucie.’ ‘Neen, dat zegt ge omdat ge mij niet ziet, anders zoudt ge zoo niet spreken. Voel maar eens aan mijn kaken.’ Zij bracht zijn hand op haar wang. ‘'t Zijn nu putten,’ zei ze, ‘en daarom ben ik dan toch weer blij, dat ge me niet ziet, anders zoudt ge misschien al lang weg gegaan zijn....’ Lucie vertelde dan al weenend weer over haar ziekte, hoe de nachten zoo lang duurden, en hoe haar moed achteruit ging. Hij probeerde haar te | |
[pagina 255]
| |
troosten en zichzelf tegelijkertijd liefde voor haar in te pompen, doch hij kreeg enkel medelijden met haar. ‘Voelt gij, dat ik de cadeaux aan heb, meneer?’ ‘Ge zijt er heel schoon mee, Lucie….’ ‘Och!’ lachte ze, ‘en ge kunt me niet zien….’ ‘Neen, Lucie, maar mijn verbeelding is zeer krachtig, en ik zie u zoo goed te bed liggen. Ge zijt nog altijd een beminnelijk kind.’ Ze neep in zijn hand, als wou ze zeggen: ‘Ge zijt toch een goede man.’ ‘Ik heb aan onzen vader gezegd, dat hij mij, met die juweelen aan, moet laten begraven.... anders komen ze in andermans handen, of hij zelf zou ze kunnen opdrinken. Tenzij gij ze gaarne terug hebt....’ ‘Ze zijn van u, Lucie. Gij beschikt er over naar uw believen….’ ‘Ja, ja, meneer. Ik zal, dunkt me, zoo gerust zijn onder den grond met die dingen aan.... Ik heb toch zooveel pijn aan mijn hart gehad.... Nu versta ik dien Adriaen Ruytenbroeckx zoo goed... want ik weet, meneer, dat was geen ongeluk.... Dat maakt me niemand wijs.... Hij moèst dat doen, de man zag zooveel af.... Ik zou 't zelfde gedaan hebben, of iets in dien aard. Ik heb het alleen gelaten voor u.... opdat gij u niets zoudt te verwijten hebben, en gij geen pijn aan uw geweten zoudt krijgen.... Want pijnen aan het hart doen zeerder dan een gebroken been, of pijnen aan den lever….’ ‘Dat geloof ik, Lucie....’ Hij wist immers van | |
[pagina 256]
| |
pijnen aan het hart mee te spreken! Ze streelden elkanders handen. Er was een geur van ziekte, fruit en medicijnen in het eenvoudige kelderkamertje. Daarnevens, in de smidse, viel nu en dan de hamerslag op het aanbeeld, ook de ijzerreuk, die een smidse altijd heeft, had zich tot hier aan de wanden gesponnen. Lucie zag dankbaar naar het Sint Elooibeeldje patroon der smeden, dat op het kastje stond achter een uitgebrande kaars. Hoeveel kaarsen waren daar al niet voor aangestoken.... om de liefde terug aaneen te smeden? Ja, daar ook dient een Sint Elooi voor. Na lange stilte, zei ze warm en gelukkig.... ‘Ik hoop nu maar dat O.L. Heer het mij zal vergeven, dat ik u te gaarne gezien heb. Moogt ge gelooven meneer, dat de schoonste oogenblikken van onze kennismaking niet die feestjes waren, daar heb ik zelfs spijt van, maar wel, als we verleden jaar daar zoo hand in hand zaten onder de boomen, toen ge me vroegt of gij u zoudt laten opereeren. Ik zie het nog.... Ik weet het nog goed, de blaren begonnen te vallen, en er viel een blad op onze handen, die samen ineen lagen, een geel blad, zoo geel als een citroen. Ik vond dat zoo eigenaardig.... dat blad op onze handen. Ik zag daar een schoon teeken in van onze liefde.... Ik kan dat zoo niet zeggen, maar toen heb ik in mijn eigen gedacht, in dien aard moet het in den Hemel zijn. Zoo stil, stil en gelukkig met u....’ ‘Lucie, kind, ik heb toch altijd veel van u gehouden....’ | |
[pagina 257]
| |
‘Ik weet het, meneer. Ik ben er altijd zoo fier op geweest, en ik dank u nog voor dien avond en dat bal. Ja, ja, het was zoo schoon, maar schoone dingen duren niet lang. Toch hebt ge me dikwijls pijn gedaan met me te vergeten.... vooral den laatsten tijd. Het is niets, dacht ik; hij komt terug.... Hij kan zijn Lucie niet vergeten, ik kan tien jaar wachten.... Maar dat is niet waar, meneer, als men echt gaarne ziet, dan kunt ge geen tien jaar wachten.... bezonder als ge weet, dat hij naar anderen gaat.... Daar gaat het sterkste hart aan kapot....’ ‘Ja, ja, ik heb veel verkeerde dingen gedaan, Lucie.’ Ze bracht zijn hand aan haar mond.... ‘Ge moet er maar niet te veel op peinzen, meneer, alles is nu weer goed.... 't Is alsof ik terug genezen ben.... nu dat gij gekomen zijt.... Aan 't hart genezen…., die jacht is weg, die angst.... het brandde hier zoo hevig.’ ‘Ge zult heelemaal nog genezen, Lucie, kind,’ prevelde hij, om haar te troosten. En zijn groot medelijden met haar welde over zijn hart. Ze hadden beiden vermeden van over die andere te spreken. Hij, om haar niet te kwetsen, en zij zou nog liever bloed gebraakt hebben, dan dien naam over haar lippen te laten komen. En in die opwelling bekende hij haar niet zonder ijdelheid, en ook om haar genoegen te doen, dat alle betrekkingen tusschen hem en de gouvernante gedaan waren, en zij nog enkele dagen op het kasteel bleef. Hij zei zoo maar iets. Over de reden van het vertrek van | |
[pagina 258]
| |
Arnold, over zijn wroeging en al die nare dingen, die hij beleefd had, geen woord. En Lucie vroeg er niet naar. Als zij maar wist, dat het gedaan was met die andere, en zij weldra vertrekken ging, was al het andere van geen tel. Zij was om in balsem te veranderen van geluk. Ze kon niets anders zeggen dan: ‘Dat is goed, dat is goed....’ En nu kon ze eens doorweenen, weenen van geluk en triomf. Terwijl hij vertelde, liepen de tranen zoo maar bezijds over haar slapen, en ze streelde en neep aan zijn handen. En vreemd, een menschenhart is toch vreemd, dacht hij. Terwijl hij Lucie zoo gelukkig maakte, stak de begeertegloed naar Anna-Lise, na zoo'n lange rust, weer dreigend op. Zijn verbeelding ging weer te werk. Doch hij balde zijn wil, en beval tot zichzelf: ‘Niets doorlaten! Dempen! Dempen!’ ‘Laat me nu maar sterven,’ zei Lucie, ‘genezen kan ik toch niet meer. Het is zoo schoon, het is zoo schoon....’ En dankbaar zag ze weer naar het St. Elooibeeldje, naar de bloemen, naar het fruit en naar Simon. ‘Als ik nu 's nachts niet kan slapen, dan zal mij dat een groot geluk zijn, meneer, want ik heb aan zooveel schoons te peinzen.’ ‘Ik zal nog komen, Lucie.’ Hij wilde dien drang naar Anna-Lise volstrekt dooven, en daarnevens een heropflakkering voor Lucie verwekken. ‘Och, het is te veel geluk, meneer,’ meende Lucie. ‘Ik ben beschaamd om zooveel geluk.... maar ge moogt niet te veel moeite doen.... en | |
[pagina 259]
| |
daarbij, ik heb soms zulke hevige pijnen aan de lever, dat ik lig te krinselen en te jammeren, en zoo iets moet ge toch niet hooren. En.... meneer,’ vroeg ze opeens, ‘het kan zijn, dat ge niet meer komt.... of niet meer kunt komen.... of dat ik van geluk gestorven ben.... en daarom is het beter dat ik het u nu vraag....’ ‘Vraag het gerust, Lucie, ik doe het, kind.’ ‘Mee achter mijn begrafenis gaan, meneer... . ziet ge, dan weten en zien de menschen, dat ik u weerdig ben.... en daar zoudt ge me een heel groot plezier mee doen....’ ‘Ik doe het, kind....’ en zijn hoofd zeeg op haar ingezakte borst. Hij weende om zijn eigen zielsellende en tevens van verwondering en dankbaarheid, omdat er nog zooveel goedheid, liefde en eenvoud was.
Charobin bezocht die week bijna iederen dag snel het St. Rochushof om goed afspraak voor de vlucht te maken. ‘Neen, niet vlucht,’ zei Isabella, ‘schaken is het juiste woord.’ ‘Ja, schaken,’ verbeterde Charobin. ‘Schaken met volle maan, die het wonder van onze liefde zal verlichten.’ Twee dagen vóór volle maan stierf Lucie. Baron Simon deed Karnol naar Antwerpen rijden voor een schoone bloemenkroon. Morgen zou ze begraven worden.... Charobin sprak nog eens goed af, hedennacht, in de morgenuren zou hij dan de Populierendreef | |
[pagina 260]
| |
komen inrijden, en Isabella, die hem in 't rechterpaviljoentje wachtte, oppikken, schaken.... ‘Geef mij dat geld al maar hier, cher Ange, gij zoudt het kunnen verliezen….’ Met kloppend hart en drogen mond en droge tanden, wachtte Isabella de Vara de schoonste uren van haar leven af. Gelukkig was barones Emma ziek. Ze lag al eenige dagen te bed met zware migraine. Isabella was er God zeer dankbaar voor. 't Was geen doodelijke ziekte, en morgen zou Mère van 't verschieten wel genezen. Alles viel schijnbaar mee. Toen iedereen sliep, lag zij, nog gekleed, wakker op de canapé op haar kamer. Zij had er voor gezorgd, dat de gordijnen geen reetje licht doorlieten. Ze had haar moeder met haar toelating een goed slaapdrankje toegediend. Alles was stil en rustig. Nu en dan ging ze tusschen de gordijnen eens zien.... volle maan en hooge, dunne wolken.... Vóór het crucifix op haar tafel stond een brief. ‘Ma chère Mère, la baronne,’ enz….. Ze ging hem nog eens lezen, weende, sloot hem dan met was, en zette hem terug voor het crucifix. Ze knielde voor de tafel en begon te bidden, opdat alles goed afloopen zou en de barones haar zou terugroepen en in 't huwelijk toestemmen. Om drie uur kwam Octavie, de meid, stillekens binnen. De meid was mee in 't komplot. ‘Schoone maneschijn. De valies staat er al….’ zei de meid, als een groot en schoon nieuws. Alles viel mee. Octavie had die twee verliefden al eens in elkanders armen gezien, en had tot Isabella bekommerd komen zeggen: ‘Mejonkvrouw moet voorzichtig | |
[pagina 261]
| |
zijn.’ Van toen af nam Isabella haar in vertrouwen. Isabella had Octavie wijs gemaakt, dat zij met Charobin slechts voor een week op reis ging, en zij toekomenden Zondag reeds terug zou zijn. Octavie, die ook niet van gisteren was, dacht spoedig in haar eigen: ‘Praat al op, ge gaat met dit stuk kladschilder nest maken. Doe wat ge wilt, 't gaat mij niet aan.’ Octavie had ook liefde gekend, vroeger op een ander kasteel. Zij wist ervan mee te spreken, hoe er een mensch kan door lijden en door ingenomen worden. Daarom stak ze gaarne een handeken uit. Een half uur op voorhand gingen beiden, over 't gras, zooveel mogelijk in de maanschaduw der laurierboschjes, naar het paviljoen. Ze zaten binnen te wachten en uit te zien naar het einde van de Populierendreef.... ‘Ga nu maar terug naar binnen, Octavie.... en mocht mama toch wakker worden.... en mij noodig hebben.... zeg dan dat ik zelf ziek ben....’ ‘Ze wordt niet wakker, Mejonkvrouw.... ik blijf hier tot hij er is,’ zei ze vol trouw en vrees voor Isabella, die over heel haar lichaam beefde van ontroering. ‘Zondag ben ik misschien al terug....’ klappertandde Isabella. ‘Wees nu rustig, Mejonkvrouw.... ik zal nog eens gaan zien.’ En voor den zooveelsten keer ging Octavie nog eens naar buiten kijken.... Het was inderdaad zooals Charobin aan Isabella gezegd had: ‘Op dit uur zal de zilveren nachtvorstin in de twijgen van de edele populieren ver- | |
[pagina 262]
| |
strikt zitten, zooals mijn hart in uwe liefde gevangen is....’ ‘O, wat groote dichter!’ ‘De populieren zien naar hem uit,’ dacht ze. Hoe stil, hoe stil overal met een lagen mist over den grond. De maan schoof verder.... en verder. Octavie zuchtte en zei dan wijzelijk: ‘De liefde is toch een aardig ding, die ze niet heeft, begrijpt er geen kraaksteen van....’ De maan schoof verder, uit het rilde getwijg der populieren. ‘Als hij maar komt, Mejonkvrouw....’ waagde Octavie te zeggen. Isabella zag de maan niet meer in 't getwijg van de populieren verstrikt, maar los door den hemel wandelen, tusschen de zachte wolken.... ‘Nu, een maan is geen hart,’ dacht ze. ‘Hij komt, Octavie.... hij zal komen.... of zou er soms een ongeluk....’ De populieren droomden.... stil, stil, de maan schoof verder, de tijd schoof verder.... en er kwamen wolken voor de maan.... en méér en méér en de hemel kwam heelemaal toe. ‘Ik geloof dat er aan Monsieur Charobin iets overkomen is, Octavie, anders....’ ‘Waren wij reeds heel, heel ver weg geweest...’ meende ze erbij te voegen, doch ze wou haar ontgoocheling niet uitspreken, kon ze ook niet verbijten, en begon zachtjes te weenen op Octavie's dikken arm. Octavie streelde haar bedeesd over haar smallen schouder en zocht naar woorden van | |
[pagina 263]
| |
troost, dat zij zelf ook hevig verliefd was geweest, en zij er zich toch ook had moeten in zetten, toen haar lief met een ander trouwde.... Doch Octavie zweeg. Ze was wijs genoeg om te weten, dat de gekwetste liefde niet wil getroost worden, en zich ergert aan vergelijking en voorbeeld. Geen liefdeverdriet is grooter dan dat van uw eigen. Als ten langen laatste Isabella er toch niet uitscheidde met weenen, zei Octavie: ‘Kom, Mejonkvrouw, hij zal vandaag toch niet meer komen... ga nu maar gauw te bed.... ge zult morgen wel 't één en 't ander van hem hooren.... Hij zal hier straks alweer staan en de reden komen vertellen... Iemand die u zoo bezien kan, lijk hij u beziet, zal u nooit kunnen vergeten....’ Het waren enkel woorden van geruststelling. Octavie, als mensch van ondervinding, dacht: ‘Hij heeft u schoon in de doekskens gedaan, die verwijfde vent.’ ‘Kom, kom Mejonkvrouw . .’ Isabella snikte, en beefde over heel haar schraal lichaam. Ze gingen zonder te sluipen nu, onder een dunnen zeeverregen, door den hof weer het kasteel binnen . . Octavie ging seffens heete thee voor Mejonkvrouw zetten.
Dienzelfden regenmorgen ging baron Simon mee achter de begrafenis van Lucie. Ze lag onder den grond met al haar juweelen aan. Lucie was in groot geluk gestorven. ‘Alle weken bloemen op haar graf gaan leggen, Karnol!’ zei Simon in 't naar huis gaan. ‘Het leven is triestig, Karnol ... De mensch | |
[pagina 264]
| |
zoekt en wroet, alsof hij iets groots verloren heeft, en gaat het zoeken in glorie, rijkdom, macht en bezit. En als hij denkt: Ik heb het! ziet hij met weemoed, dat hij verkeerd gezocht heeft. Het is in die dingen niet te vinden, Karnol.’ ‘Ik heb dat nog hooren zeggen, heer Baron; maar, zoo gerekend, doen de menschen toch niets anders....’ ‘En zoo'n simpel meiske, als Lucie, Karnol, gaat met een verheuging van de wereld, alsof ze God zelf gevonden heeft....’ ‘Misschien heeft ze Hem gevonden, heer Baron.... als men sterft ziet men, zoo gerekend, God.... en dan daarbij....’ Karnol zweeg. ‘Wat daarbij, Karnol?’ ‘Niets, meneer de Baron....’ ‘Zeg het: Wat daarbij?’ drong Simon aan. En Karnol, zei, roodwordend en eenigszins van streek, ‘dat zij, zoo gerekend…., zij daarbij ook van liefde gestorven is, omdat de verheuging.... de verheuging.... ik heb zoo eens een preek gehoord van een pater en die zei.... dat wie gekwetst wordt van liefde, het gelukkigst is.... Ik kan dat nu zoo niet meer zeggen....’ ‘Gekwetst van liefde!’ dacht Simon, had hij die wonde maar! Doch hij was gekwetst van hartstochten. Een hel! Heel die week na het bezoek van Lucie, was de begeerte naar Anna-Lise toegenomen. De begeerte verschroeide hem, uur aan uur moest hij er tegen vechten om niet te vallen. Hij voelde zijn grenzen, hij was beschaamd om zijn | |
[pagina 265]
| |
zwakte, want hij voelde zijn wilskracht wankelen, hij was vernederd, omdat hij een held en man wou zijn, en hij zich eigenlijk een hopeloozen slaaf voelde. ‘Waarom,’ dacht hij, ‘kan iedereen zoo niet beminnen als Lucie.... wat kom ik daarvoor te kort?’ ‘Het leven is leelijk, Karnol,’ zei Simon vertwijfeld. ‘Ja, heer baron, dat ligt, zoo gerekend, aan de menschen zelf, en dat zal niet gauw veranderen, zei mijn moeder.’ Aan den mensch zelf. ‘Juist,’ dacht Simon, ‘aan mij zelf!’ Zoo moest hij, die zooveel aan philosofie had gedaan, uit den mond van een eenvoudigen koetsiersknecht levenslessen ontvangen. En na een tijd vroeg hij: ‘Zijt gij gelukkig, Karnol?’ ‘Ik wil, zoo gerekend, toch niet sterven.’ ‘Karnol, ik vraag me af, waarom we leven.’ ‘Omdat we altijd denken, 't zal wel beter worden.’ ‘Maar 't wordt niet beter! Men loopt naar bloemen, en als men ze afplukt, verwelken ze zoo in uw handen.’ Arnold had dit hooghartig van de vrouwen gezegd, en hij toch ook was er in geloopen, dacht Simon meteen. Karnol, gij die veel ouder zijt, ziet gij een oplossing aan het leven?....’ ‘Ge weet, heer Baron, dat ik daar, zoo gerekend niet genoeg geleerd voor ben, ik weet niet méér dan wat er in mijn catechismus staat.’ | |
[pagina 266]
| |
‘En als dat nu eens niet waar is, Karnol?’ ‘Niet waar? Ge doet me verschieten, heer Baron.... men mag alles zoo diep niet doorgronden, heer Baron.... Als we probeeren te doen wat ze ons leeren, kan het geen kwaad, waar of niet waar.... Men moet het leven langs den lichten kant nemen, lijk Monsieur Charobin....’ Bij het hooren van dien naam wierd Simon vinniger van gemoed, en frisch riep hij: ‘Die trekt het zich niet aan! Een gelukkig mensch, een zwevende vogel, aan niets gebonden, tevreden met zijn kunst en een glas wijn....’ En met naijver dacht hij erbij: ‘en is niet gekweld door een vrouw, hij zal zich door geen enkele vrouw laten beheerschen en er een dwaas door worden zooals ik. Hij zal het zelf zijn, die met de vrouwen speelt, lijk de kat met de muis....’ Simon hield méér en méér van dien kerel. Hij bracht hem steeds in goed humeur, en nu ook. Simon had hem noodig, juist nu hij zich weer zoo zwak voelde van wil en zelfbeheersching, en Anna-Lise weer verlokkend in zijn verbeelding spookte. Hij vergeleek hem met Ruytenbroeckx. Ja, Ruytenbroeckx' karakter was nog warmer, had meer inhoud, was eerlijker en oprechter. Bij Charobin lag het er allemaal bovenop, een vernis, was meer schuimerig, kletser en prater, had iets van een charlatan, subliemen clown, maar in zijn geheel toch zonnig, geestig en opwekkend. Ruytenbroeckx: bourgogne, Charobin: champagne.... ‘Laat André ons porto brengen....’ beval | |
[pagina 267]
| |
Simon tot Karnol. Hij wou beslist vòòr het eten in een vroolijk humeur komen door Charobin, om al die muizenissen en die zware, donkere verlokkingen te vergeten. Toen hij in 't salon wachtte, waar Charobin zich had ingericht om de portrettengalerij te schilderen, kwam André zeggen, dat Charobin met Mademoiselle was uitgereden naar het Oostersch kasteel in de heide. Ze zouden misschien wat vertraging hebben en er moest maar op hen niet gewacht worden voor het middagmaal.... ‘En hij heeft er mij niets van gezegd!....’ De knecht schokschouderde.... ‘En met zulk weer.... in den regen....!’ De knecht schokschouderde weer.... Het was voor Simon een ontgoocheling, alleen den porto te moeten nemen, en alleen te moeten eten, juist, nu hij Charobin zoo noodig had. Hij vond het vervelend zoo alleen aan tafel. Het was ineens zoo stil geworden. André kwam zeggen, dat ‘men’ vanwege het St. Rochushof voor Charobin zoo juist een brief had afgegeven, waarop dringend moest geantwoord worden. ‘Laten wachten tot hij terug is....’ beval Simon. Bij de koffie vroeg Simon aan André of ze nog niet te zien waren. André stuurde een anderen knecht uit om aan 't einde van de dreef, die naar de heide uitzag, te gaan kijken. Simon wandelde over en weer. Het was toch zoo | |
[pagina 268]
| |
stil tegen anders, het verschil was te groot. ‘En wat gaan ze in zoo'n regenweer doen?’ ‘Zonder dien Charobin kan ik niet meer gewoon worden!’ mompelde hij, ‘en zonder Anna-Lise ook niet....’ zuchtte hij er bij. Vandaag of morgen lag hij weer in haar armen. Ah! Wat zou ze triomfeeren! ‘'t Kan me niet schelen. Als ik haar maar terug heb!’ Hij brandde naar die vrouw. Hij redeneerde niet meer, noch over Arnold, noch over haar, hij gaf zich over en wou aan haar ten onder gaan. En dat alles, omdat zij één dag te vroeg gekomen was.... Anders was Lucie zijn lief gebleven, dan had Lucie misschien nu niet onder den grond gelegen?.... ‘Wat is dat allemaal? Toeval? Voorzienigheid? Lot? Het is zoo blind in mijn hart als in mijn oogen….’ Hij dacht aan de lijkrede van den Eerw. Heer deken. ‘God leidt mij,’ was de leus van baron Stefan Hernat. Simon schokschouderde. En plots zei hij luidop: ‘En wat heeft zij met Charobin uitstaans?’ De jaloerschheid sloeg ineens een vlam in zijn bloed. Het zweet brak hem uit. ‘Heks!’ bromde hij. ,,Z'heeft zelfs met Ruytenbroeckx te doen gehad, daar ben ik van overtuigd. Heks!.... Ik zeg aan Arnold alles, alles! Hij moet weten wat adder hij naar hier gebracht heeft....’ Hij stommelde en gromde, opgewonden van woede, en tegelijkertijd had hij het voorgevoel en het geweldig verlangen, haar dezen avond op zijn kamer te nemen.... ‘Zijn ze daar nog niet?’ André moest weer gaan laten zien.... | |
[pagina 269]
| |
‘Niet te zien.’ De regen bleef aanhouden.... De bode van 't Sint Rochushof zat nog altijd op het dringend antwoord te wachten en naar den regen te turen. Misschien een ongeluk?.... Karnol moest met een rijtuig gaan kijken naar 't Oostersch kasteel. Niets te zien. Simon wandelde over en weer, d'eene plaats in, d'andere uit en kwam in 't bureel bij den langen Vereecken terecht. Die zei als gewoonlijk zijnen goeden dag en rekende verder.... Simon bleef zwijgend met den rug naar de brandende kachel staan en scheen te luisteren naar buiten. ‘Ziet ge nog geen rijtuig aankomen, Lange?’ ‘Neen, heer Baron, ze zijn daar nog niet....’ en de Lange rekende verder. ‘Wie nog niet?’ vroeg Simon geërgerd, omdat de Lange zijn gedachten geraden had. ‘Mademoiselle en de kunstschilder,’ zei de Lange voorzichtig en bevreesd. Simon grolde en wou weg gaan. Doch nu kwam de onbevreesde rekenaar weer boven bij de Lange. Hij toonde een check. ‘Pardon, heer Baron, vóór u weg gaat, mag ik weten op welken post moet ik die check van twintig duizend frank inschrijven?....’ ‘Welke check. Wat voor twintig duizend frank?....’ vroeg Simon wrevelig. ‘De check, die mademoiselle dezen morgen is komen halen. Mademoiselle beweerde, dat u het wel zou uitleggen op welken post….’ ‘Heeft ze een check van twintig duizend frank | |
[pagina 270]
| |
komen ontvangen?....’ riep Simon dreigend en onheilspellend. Als de lange Vereecken een cijfer schreef, met cijfers werkte en ellenlange rekeningen opstapelde, met checks goochelde en intresten over en weer slingerde, dan was hij in zijn element. Nog nooit had hij gemist. Voor een verkeerd cijfer zou die man zich van kant gemaakt hebben. En nu riep zijn meester, baron Simon, onheilspellend over die check, en de lange Vereecken begon over zijn gansche lichaam te beven, vreezend, dat er iets niet in orde was, dat hij een groote vergissing had begaan, en zag meteen ook het einde van zijn loopbaan. De check trilde in zijn groote, verbleekte hand. ‘Ja, heer Baron.... twintig duizend frank,’ zei Vereecken, naderbij komend. ‘Hier, zie, uw handteekening.... pardon, 't is waar.... Meneer de Baron....’ verontschuldigde hij zich. Simon tastte naar de hand van Vereecken, voelde naar de check en vroeg toen kort en snel, terwijl hij de hand vast hield: ‘Is mademoiselle vertrokken?.... Hebt gij haar zien vertrekken?.... Was ze haastig?.... en hij? Wat deed hij? Hadden zij pakken bij?...’ ‘Ja, meneer de Baron,’ zei de lange Vereecken, nu stralender, omdat het niet meer over cijfers ging, ‘ze zijn samen vertrokken, haastig, ja, zij waren haastig. Ja, ja. Zij hadden pakken bij, misschien enkele, een koffer, een handvalies, geloof ik.... Is er soms iets niet in orde met die check, heer Baron?’ vroeg hij nu vast in zijn schoenen, | |
[pagina 271]
| |
nu hij plots inzag, dat het niet over de check, maar over de personen ging. Simon wachtte even en zei dan, terwijl hij de check uit Vereecken's handen nam, verfrommelde en in zijn vestzak stak: ‘Heelemaal in orde, Vereecken, heelemaal in orde, schrijf ze op als onkosten.... Ge moet mij zoo niet bezien, of denkt ge, dat ik niet weet, welk gezicht gij trekt?.... Dus twintig duizend frank onkosten.’ Neen, daar begreep de Lange nu eens geen komma van. Met leede oogen zag hij baron Simon weg gaan.... Hij kon er niet meer van rekenen, en begon zenuwachtig honderden ventjes te teekenen. Karnol moest Simon naar de kamer van Anna-Lise brengen, naar de kamer van Charobin, en uitleg geven, naar 't salon, waar Charobin zijn atelier had, en Karnol moest overal beschrijven, wat hem daar bezonder in 't oog viel. Verf en borstels waren weg.... Op de borst van het onafgewerkte en toch zeer gelijkende portret was een brief gespeld. Vereecken uit zijn neerslachtigheid opgeschud, moest hem komen voorlezen, want Karnol kon geen fransch lezen, met moeite vlaamsch. De inhoud was heel kort, maar echt op zijn Charobins:
Liefste Heer Baron!
Naar aanleiding van ons geredetwist, moet ik uw standpunt over de liefde bijtreden. Ja, de liefde is sterker dan de wil. Ik kon het niet gelooven; en nog minder kon ik gelooven, dat de liefde sterker | |
[pagina 272]
| |
is dan de kunst. Gij hebt gelijk, mijn wil en mijn kunst zijn er de prooi van geworden. Ik twijfel er dan ook geenszins aan, dat gij mij zult pardonneeren, dat ik tot het rijk der sublieme dwazen behoor. In deze overtuiging was het mij gemakkelijk, en gelukkiglijk zonder gewetensbezwaar, U daar niets van te verbergen, en vrij te doen waar mijn arm menschenhart naar verlangde. Ik dank U voor al de eer en de sympathie, die U mij betoond hebt. De tijd, op het Kaarsenhof doorgebracht, was schoon als een zonsondergang op het Canal Grande te Venetië.
Adieu, Uw Charobin.
En de avond daalde, de regen wist van geen ophouden. De avondstilte, die heel anders is dan de stilte bij dag, sloop door het groote huis. En baron Simon somde op, prevelde in de stilte: ‘Het eene na het andere weg.... mijn oogen.... Arnold.... Ruytenbroeckx.... Lucie.... Anna-Lise.... Charobin....’ Simon zat in de groote zaal, klein en nietig in de stilte, die sinds eeuwen in dit kasteel gemetseld was. André kwam, zooals altijd, op dit uur de kaarsen aansteken. ‘Voor wien?’ vroeg Simon somber. ‘Pardon,’ zei André, en hij blies de kaarsen weer uit.
De lucht was nu zuiver om haren slag te slaan. En barones Emma reed met Isabella naar het | |
[pagina 273]
| |
Kaarsenhof. De moeder zweeg over haar plannen, de dochter zweeg als bevrozen over haar ontgoochelingen, die ze achter een mislukten glimlach poogde te verbergen. Doch Emma zou haar dochter heerlijk doen opfleuren. Zij wist wat haar dochter noodig had. Liefde en anders niets. Zij wierden gul en joviaal op het Kaarsenhof ontvangen. Hoe vreemd! Emma dacht een neerslachtigen Simon te zien, die zou moeten opgemonterd worden. En Simon zag er gelukkig uit, malsch en hartelijk van gemoed. Met zulke menschen is er weinig aan te vangen. Men kan hun geen dienst bewijzen. Simon wist wel waarom hij gelukkig was. De groote benauwenis was van het hart. Een nieuwe lente waaide door zijn geest. Hij was niet meer bezwaard door een onontvluchtbare gedachte, niet meer ingemetst door wroeging en schuld. Zijn geest was frisch en zijn aandacht tintelend-gewarig en luisterde nieuwsgierig naar het leven. Hij rook seffens de bedoeling van barones Emma de Vara. Neen, het zal niet pakken, 't zal niet lukken! Er zal hier wel een vrouw komen, die de orde moet doen heerschen en hem getrouw en rustig gezelschap zal houden, iemand die hij beminnen kan en hem kinderen geeft. De muren schreeuwen er naar, het bloed snakt er naar, de naam is het verplicht. Want spijts zijn innerlijke vreugde, die zichtbaar was op zijn gelaat en door zijn gebaren scheen, had hij zich uiterlijk | |
[pagina 274]
| |
nooit zoo eenzaam gevoeld, zoo oneindig verloren in den donkere. Hij voelde zich als iemand, die blij is uit de gevangenis bevrijd te zijn, maar zonder te weten waarheen, eenzaam en verlaten staat. Hij moest steeds een hand hebben, die hij kon vasthouden, een steun, een leiding. Nu dacht hij dikwijls aan Lucie, dat hij haar, spijts het standenverschil, niet als wettige vrouw had genomen. Een blinde staat boven dit vooroordeel uit, meende hij. Hij kon voor alles op Lucie betrouwen, voor de liefde zoowel als voor het huisbestier, en er zouden gezonde kinderen uit voortgesproten zijn. Maar Lucie ligt dood en gelukkig onder de aarde. En nu wil men hem Isabella opsolferen. Och, het wezen is misschien goed genoeg, als hij haar maar nooit gezien had! Nu kan hij haar lastig gezicht met die flauwe oogen niet vergeten. Hij huivert als hij er aan denkt haar gezicht tegen het zijne te voelen koozen. En dan immer die aanstellerige trots over namen en rijkdommen. Wat kan een blinde daarmee doen? En dan vooral geen liefde, geen brand.... Hij brak dan ook maar ineens den draad door, waarmee de spin het vliegje wou inwikkelen. ‘Ge zoudt moeten trouwen, cher baron,’ drong Emma aan, ‘dat is zoo geen leven, en de naam en het nageslacht....’ ‘Neen, chère baronne de Vara. Een blinde mag niet trouwen. Hij belast anderen met te veel verantwoordelijkheid....’ | |
[pagina 275]
| |
Hij meende er niets van. Nu begon Isabella te voelen dat haar moeder een koppeling met haar bezig was. Na al haar wedervaren, haar groote liefde, de onuitgevoerde schaking, zag ze vanuit het geheim van haar leven verachtelijk naar baron Simon, en vergeleek hem als minderwaardig met haar schoonen, doch verdwenen halfgod Charobin. Ze was door de teleurstelling, het bedrog en de wreede vernedering, waarin die man haar gestooten had, voor altijd gebroken van hart. Ze zag haar moeder misprijzend en triestig aan, toen zij ook nu sprak over eer en plicht, het offer van den adel en andere trompetwoorden. Ze lei haar hand op haar moeders arm en deed goedig teeken van niet voort te gaan. Doch Emma had wat van haar moeder ingezogen, en ging voort tot verveling van Simon en tot ergernis van Isabella. ‘Moeder!’ schoof ze kalm tusschen twee zinnen in, ‘ik geloof dat baron Hernat gelijk heeft. Zoo iets kan men slechts aan zichzelf gevoelen. Ik bijvoorbeeld, heb den laatsten tijd veel over de dingen der wereld nagedacht, dat naam en adel, geld en goed niets zijn, eenvoudig niets met betrekking tot de groote vraagstukken van het leven....’ En dan zei ze uitdagend tot haar moeder, alsof die de schuld van haar mislukte liefde was: ‘En ik heb er zelfs zoo diep over nagedacht, dat ik weldra in een klooster als non hoop binnen te treden….’ Aan de overtuigingskracht ontbrak het niet.... De barones wierd kalkwit, het was een platte slag op haar hart. Thuis zou ze in bezwijming ge- | |
[pagina 276]
| |
vallen zijn, zich in bezwijming hebben laten vallen; nu dwong ze zich om kalm te blijven.... Er wierden geen drie woorden meer gesproken. Ze reden weldra weg. Onderweg weende Emma. Isabella zag beslist star voor zich uit. Emma zag het, daar was geen zalf aan te strijken. Ze wierd non uit wraak. Emma had daarmee ook haar laatsten slag verloren.
Doch Simon, nu verhelderd van geest, wilde niet dat het geslacht uitstierf. En het was voor hem ook niet noodig dat zijn vrouw van adel was. Al die vooroordeelen waren gevloden. Maar wie, wie moest hij nemen? Iemand, die vertrouwelijk met hem kon omgaan, die hem liefhad, die hij liefhad. Doch hoe gaat een blinde iemand beminnen, die hij nog niet gezien heeft? vroeg hij zich af. Wie zal zich in liefde voor hem opofferen? Want het is inderdaad, zooals Emma zei, een offer om uw lot aan dat van een blinde te verbinden. Wie gaat het zijn? De eerste, de beste overschot van 't een of ander kasteel, die hij nooit gezien heeft? Begin maar zoo iemand te beminnen! Gaat het geen gedurige kwelling zijn, zich steeds te moeten afvragen hoe zij eruit ziet? Wat zal er hem in zijn handen gestopt worden? En van al diegenen, die hij gekend heeft, is er zoo geen enkele, is er zoo maar niemand, naar wie hij verlangt, niemand, die zou kunnen optreden als de moeder van zijn kinderen. Eéne was er, doch die geniet de eeuwige rust. En hij laat al de vrouwen, die hij gekend heeft, in zijn herinnering voorbij gaan: de vrouwen, die hij | |
[pagina 277]
| |
van dicht bij gekend heeft, adellijke kennissen uit Brussel, Antwerpen en uit den omtrek; de vrouwen, die op hem een diepen indruk gemaakt hebben; verder zijn liefjes van vroeger. Lucie is dood, Anna-Lise is voor goed weg; de tafelschatjes zijn allen te ordinair, dan is er nog Annette Ruytenbroeckx. Helder en lief, maar veel te jong. ‘Gelukkig dat ze 'n miskraam gekregen heeft,’ denkt hij, ‘daardoor staat het leven opnieuw voor haar open….’ en hij denkt ook weemoedig aan Adriaen Ruytenbroeckx, ‘die voor niets gestorven is, de arme kerel....’ En dan zijn er nog andere vrouwen, die hij ergens uit de hoeken van zijn herinnering naar boven haalt, maar hij laat ze allen onverschillig aan zijn gemoed voorbijgaan. De eenzaamheid versteent rond hem, zijn blindheid wordt nog donkerder. Hij huivert van de verlatenheid en van de groeiende overtuiging dat Arnold nooit meer terugkomen zal. Een starre, koude leegte trekt rond zijn leven. Hij wil er uit, hij wil er uit. Een vrouw kan hem redden en verlossen en zal ook de wroeging, die nu wel lichter geworden is, nog meer verlichten. En daarom laat hij dagelijks en meermaals de vrouwen in zijn verbeelding voorbijgaan. Hij schokschoudert steeds onverschillig-afwijzend. Hij kan geen keus doen. Indien Annette Ruytenbroeckx b.v. enkele jaren ouder was, kon hij daar misschien eens over nadenken... maar ze is nog een kind.... Hij stoot de schijf verder. Want dat is als een schijf, | |
[pagina 278]
| |
waarop hij zich de vrouwen achtereenvolgens verbeeldt.... Hij draait de schijf terug achteruit, om haar rilde figuurtje eens keurend van naderbij te zien. Zijn verbeelding houdt haar tegen, zijn gevoelens omzweven en omstreelen haar langer.... ten slotte, toch te jong, en de schijf draait verder. En weer gaan ze voorbij, de vrouwen, tot het weer de beurt is aan Annette.... ja, Annette's figuurtje wekt nog het meest van allen zijn moed op. Zoo'n ril-kind! Hij schokschoudert, vindt zichzelf belachelijk. Hij verbaast er zich over dat hij zoo blij aan haar kan zitten denken, en van haar verschijninkje genieten. ‘Toe oude kerel, houd u zelf niet voor den gek!’ Hij lacht zichzelf uit, doch terwijl schept hij er behagen in, omdat hij haar nog zoo duidelijk voor zich ziet, met haar groote, blauwe oogen in dat lang, edel gelaat. Hij hoort de klavecimbel tinkelen, viool en fluit om zijn ooren trippelen en kweelen; hij voelt zich met haar dansen.... Wat zei ze weer? ‘Spijtig dat ik geen licht haar heb, dan zou ik nog helderder in uw duisternis staan.’ Ja, dat had ze gezegd…. ‘Licht haar.’ Om moorden te doen, om ongelukken te begaan, zoo schoon. Spijtig dat geval met Jozefken.... ja, dat is heel spijtig, en hij laat haar nu misprijzend verder gaan, maar eer er een andere vrouw aan de beurt komt, roept hij haar terug. ‘Een blinde moet daarboven staan.’ En met dit woord schudt hij een ballast van zijn hart. ‘Ja, hij zal daarboven staan!’ | |
[pagina 279]
| |
Dat mag in elk geval het bezwaar niet zijn. ‘Ik heb haar toen beloofd eenige boeken te laten lezen, en haar de vlinderverzameling te toonen....’ Dat was zoo ineens vergeten geworden met de komst van Anna-Lise.... ‘Zei ze niet, als ge blind zijt zal ik niet meer durven juichen en roepen: Hoe schoon?’ Hij herinnert zich alles zoo zuiver, zoo dicht bij. En hoe was die muziek weer?.... 't Was in elk geval een menuet van Mozart. De lange Vereecken kan dat weten.... Die speelt de fagotpijp.... die luistert naar muziek zooals naar getallen.... Maar ineens schudt Simon beslist zijn hoofd... ‘Bah, zoo'n kind! Weg met die gedachte! Hoe kan een mensch, die naar de veertig gaat, zoo'n stomme gedachte hebben?.... In liefde heb ik, dunkt me, altijd stomme gedachten.... Altijd tegen stroom op.... Basta! Aan geen vrouwen meer denken, tot God mij de geschikte stuurt….’ En hij forceert zich van noch aan Annette Ruytenbroeckx, noch aan een andere vrouw te denken, maar terwijl hij in de dreven van zijn park wandelt, is hij onwillekeurig bezig in zijn herinnering de muziek van dit menuet aaneen te spinnen, en het lukt hem niet. Hij wordt er wrevelig van. ‘Ik wil aan Annette niet meer denken. Ze gaat me niet aan. Maar die muziek moet ik weten!....’ en hij zit er een heelen avond in gedachten achter te zoeken.... 's Anderendaags, 's morgens, wachtte hij den lan- | |
[pagina 280]
| |
Gen Vereecken in zijn bureel af.,,Ik moet een menuet van Mozart kennen, dat dien avond gespeeld is.’ Veel wist die man daar ook niet meer af. ‘Er zijn zooveel menuetten van Mozart, heer Baron, en dien avond zijn er verschillende gespeeld....’ ‘Eén moet ik weten.... één....’ en hij dierf niet zeggen waarom, uit vrees dat die lange iets zou kunnen vermoeden.... De lange iets vermoeden! ‘Zing er mij enkele voor, heer Vereecken,’ beval Simon. ‘Ik kan nogal goed fagotpijp spelen, heer Baron, maar u iets voorzingen zou uw dood kunnen kosten, heer Baron....’ ‘Haal dan seffens bij den orgelist, die toen de klavecimbel speelde, al de muziek, die hij dien avond ten beste gegeven heeft. Haal uw fagotpijp en speel het mij dan voor tot ik het vind. Ik moet het vinden! Ik heb het noodig!’ Na den middag was de lange Vereecken daar terug met een vracht muziek en zijn fagotpijp. En de rest van den dag ging voorbij met te luisteren. Het vierde menuet, dat de lange voor zijn fagotpijp zette, was het.... En hij moest het spelen, en nog eens herhalen en nog eens herhalen, altijd opnieuw tot de donkere viel. Simon wilde die muziek in zijn schedel schroeven, er zich laten van doorgonzen, er zich één mee maken. Als 's avonds de lange Vereecken zich bereid maakte, beval Simon dat hij den orgelist en de vioolspelers, heel het kwartet dus, kost wat kost, 's anderendaags moest meebrengen.... | |
[pagina 281]
| |
De lange deed wat hem opgelegd was. Maar het was eerst tegen den avond, eer hij het kwartet met haren en snaren naar het Kaarsenhof kon brengen. Zij speelden het bedoelde menuet.... en Simon luisterde. Hij hoorde weer heel die heerlijke muziek in al haar volheid. En Simon herleefde diep en heerlijk dien avond, toen hij met Annette danste. In zijn verbeelding danste hij terug met haar, hij hoorde haar lachen, hij voelde haar rank lichaam. Uit de muziek kwam haar beeld nader tot hem. Er wierd iets wakker in hem, een nieuw bestaan, een nieuwe horizont. En hij steeg op uit de donkere eenzaamheid naar een sprankelend licht, dat hij nochtans niet zag, maar dat hem muzikaal omhulde, dat hij als met de vingeren kon betasten, en hem in 't hart met dank en eerbied voor het leven vervulde.
Het beeld van Annette liet hem niet meer los. Dagen gingen voorbij, maar ze bleef gelijk met de muziek in zijn herinneringen staan, pril en geurig en stralend als dien feestavond zelf. Er was geen doen aan, hij kon het niet langer houden, hij wilde Annette hooren, en ‘zien’. Want als hij haar kon hooren, als hij haar hand zou voelen, zou hij haar ook om zoo te zeggen kunnen zien! Doch hoe er bij geraken? Hij verzon van alles om op onopvallende, eenvoudige wijze bij haar te kunnen komen. Dat was nu de simpelste zaak van de wereld, dat wist hij zelf: naar het Jagershuis gaan, en over 't een en ander spreken met Philipien, vragen hoe het met | |
[pagina 282]
| |
de kinderen ging en van zelf zouden de kinderen hem dan komen groeten, en dan kon hij Annette ook ‘zien’. Zoo simpel. Doch in liefde worden eenvoudige zaken moeilijk. Hij voelde zich verlegen en bedremmeld tegenover haar, als een jongen van zeventien. Hij lachte zichzelf uit, en tikte met den wijsvinger tegen zijn voorhoofd. Hij, baron, heer van het Kaarsenhof, machtig, rijk, man van naar de veertig jaar, veel beleefd en veel doorkropen, was verlegen en bedutst tegenover een gesmaad kind, dat hij zelf niet kon zien. Belachelijk! Hij had nog nooit voor zoo'n groote moeilijkheid gestaan. Het was zoo eenvoudig als het groot was, en toch kon hij niets verzinnen, dat een degelijke oplossing bracht. Op een morgen zei hij plots tot Karnol: ‘Neen, niet naar de heide, we gaan eens langs de Nethe om....’ Zij moesten dus nu voorbij het Jagershuis komen. Karnol leidde hem aan de hand, want het was nogal slijk en glibberig, en er hing een dikke mist. Simon wierd gewaar, zooals een blinde dat alleen gewaarworden kan, dat ze voorbij een huis kwamen, en daar er op dezen weg maar één huis stond, was dit het Jagershuis. En Simon vroeg losjes, doch met bewogen hart: ‘Is er iemand in den hof?’ Karnol zag even door de haag.... ‘'t Zit allemaal binnen, heer Baron. 't Is zoo gerekend ook geen weer om in den hof te wandelen.’ Toen ze al een heel eind voorbij waren, zei Simon: ‘Neen, het is geen weer, kom, we gaan terug....’ Een voorwendsel. | |
[pagina 283]
| |
Ze gingen terug en weer voorbij het Jagershuis. Simon dierf niet meer vragen of er iemand in den hof was. Zelfs voor Karnol was hij verlegen. Doch er was een dwang, hij moest over Annette kunnen spreken. Hij had zich al die dagen met die muziek gevuld en laten beïnvloeden, haar beeld woonde zoo levendig in zijn hart, dat hij er zich over moest kunnen uiten, dat hij haar moest kunnen hooren en zien. Hij kon niet meer wachten, en tastend naar zijn woorden zei hij tot Karnol: ‘Ik zou de weduwe Ruytenbroeckx toch eens wat langer moeten bezoeken. Ik heb haar slechts vluchtig gesproken na den dood van haar man.... En er is nog zooveel te regelen.... Wat denkt gij daarover, Karnol?....’ Karnol dacht eerst dat baron Simon in zijn eigen sprak, want over zaken was de baron nooit mededeelzaam geweest. En nu zoo ineens vroeg hij wat Karnol er over dacht. ‘Als meneer het zoo gerekend goed vindt,’ stamelde Karnol, ‘dan kan meneer met weduwe Ruytenbroeckx wat langer spreken....’ Onverwachts zei Simon daarop: ‘Het is toch gelukkig, Karnol, dat het met die jongste zoo goed afgeloopen is. Annette, geloof ik? Noemt men haar niet Annette?’ voegde hij erbij, en hij deed of hij haar naam niet meer wist. ‘Ja, Annette, zooals meneer de Baron het zegt....’ ‘Is zij nog zoo een schoon meisje?’ ‘Zie, meneer de Baron,’ zei Karnol begeesterd, ‘ik ben een oude stoppelbaard, en toch, om die | |
[pagina 284]
| |
Annette eens tegen te komen, daar zou ik zoo gerekend een Antwerpsche reis voor kunnen doen... Spijtig dit geval.... Zonder dat zouden er de heertjes uit de stad voor vechten, en zij zou misschien rijk hebben kunnen trouwen. Ik versta het dat meneer Ruytenbroeckx ervan kapot ging.’ ‘En vindt gij dat zulke groote vlek, Karnol?...’ ‘Och, meneer de Baron, bij manier van spreken, ja, maar van dichtenbij gezien.... och, acht op de tien trouwen verplicht.... Een mensch moet veel door de vingers zien, en het waren toch maar kinderen, en ze zijn het nog.... En eigenlijk is er zoo gerekend niets gebeurd met die miskraam.... Gelukkig dat alles nog zoo uitgedraaid is, spijtig dat meneer Ruytenbroeckx er voor is moeten verdwijnen....’ Na een stilte vroeg Simon of die jongen, dat Jozefken, nog kennis had met Annette. ‘Nooit kwestie van geweest, heer Baron,’ zei Karnol warm, blij dat hij zooveel nieuws aan zijn meester kon vertellen. ‘Die jongen uit Den Regenboog is daarna zoo gerekend precies zot geworden. De schrik is hem op het hart geslagen, zegt men in Nivesdonck. En hij was veel te jong. Hij woont nu ergens in Antwerpen bij een tante, en nu het met Annette zoo afgeloopen is, is er zeker van een huwelijk geen kwestie meer....’ ‘En zou zij van dien jongen nog houden?....’ ‘Ze heeft er nooit van gehouden, meneer de Baron. Die jongen was zoo gerekend maar een stinkend vuilaardje, die van haar onschuld misbruik heeft gemaakt....’ | |
[pagina 285]
| |
Ze gingen verder. Karnol was verbaasd over die plotse belangstelling in Annette, en over het veel spreken van den baron, die anders zoo zwijgzaam was. Simon wou nog iets weten, doch hij dierf het niet direkt vragen, hij deed het dan maar langs een omweg en onhandig. ‘Rubens was toch een groot schilder, Karnol... een heel groote….’ ‘Dat heb ik ook altijd hooren zeggen, heer Baron, de grootste....’ ‘Ja, de grootste, Karnol....’ ‘Ik heb er nooit iets van gezien, heer Baron..’ ‘Oh, Karnol, dat zijn droomen, geweldige droomen van kleur en licht.... Hij is twee keeren getrouwd geweest.... Dat weet ge zeker niet? Zijn tweede vrouw was zestien jaar en hij drie en vijftig....’ ‘Neen, dat wist ik niet, en dat is zoo gerekend spijtig dat ik het nu weet, want ik heb Rubens altijd voor een serieuzen mensch gehouden.’ ‘Kom, Karnol....’ Ze gingen voort en Simon sprak geen woord meer. Toen ze weer op het kasteel kwamen, en Karnol hem hoed en mantel afnam, zei Simon: ‘Straks na den middag ga ik naar mevrouw Ruytenbroeckx. Pluk de schoonste bloemen uit de serre.’
Philipien kon maar niet uitscheiden met weenen en vertellen over al die droeve dingen, die over haar waren heen gegaan, en zij wist niet hoe baron Simon te danken voor al die goedheid, waarmede hij hen bedeelde, en zij voor niets over het Jagers- | |
[pagina 286]
| |
huis en zijn bekenden boomgaard mochten blijven beschikken, als belooning voor Ruytenbroeckx' diensten. ‘En hoe is het met Annette zelf?’ vroeg hij en met elk woord voelde hij zich rooder en rooder worden. ‘Och, ze is nog een kind, heer Baron. Ze beseft werkelijk niet aan wat groot malheur ze is ontsnapt. Ze doet alsof er niets gebeurd is.’ ‘Zoo, dat is schoon! Dat is schoon! Ja, zoo moet het zijn,’ zei Simon blij. Philipien was blij dat ze over haar ongelukken kon vertellen. Menschen met groot verdriet aanzien het als het geven van een gunst naar het verdriet van anderen te vragen. ‘En hoe is het met uw broeder, heer Arnold,’ vroeg Philipien, ‘toch erg dat hij niet weer komt!’ Het werd hem te sterk. Hij sprak er overheen, rilde en ineens verstoutte hij zich. ‘Zoudt gij Annette eens willen roepen.... en ook de andere kinderen....’ voegde hij er, als betrapt, bij. ‘Annette is alleen thuis, heer Baron,’ zei Philipien, ‘de twee kleinsten zijn met Clothilde naar de stad voor schoentjes....’ ‘Roep dan Annette maar....’ zei Simon kort, en zijn handen begonnen te beven. ‘Ze zal niet willen komen, heer Baron.... en z' is in haar werkendaagsche kleeren.’ ‘Wat doet dat?.... Ik kan toch immers niet zien, Madame....’ ‘Och, heer Baron, ze zal niet durven komen, na al die dingen....’ | |
[pagina 287]
| |
‘Roep ze toch maar, Madame, dat is allemaal vergeten.... Ik heb haar eens boeken beloofd en ook schoone bloemen en ik had eens gesproken over mijn vlinderverzameling.’ Philipien's hart klepelde. Door zijn stuntelige vragen, zijn plots bezoek en zijn onhandigheid voelde ze ineens dat hij voor Annette gekomen was.... Maar waarom? Ze wou nog naar uitvluchten zoeken, maar ze kon niet weerstaan aan de vraag (die voor haar een bevel scheen) van den man, die daar naar den muur stond te staren. Ze had er ook van gehoord hoe de baron soms 's nachts in de gangen en zalen van het kasteel spokerig stond en wandelde. Ze vond, als iedereen, dat baron Simon een goed mensch was, waar men veel van hield, maar liever van uit de verte. Gedwee ging Philipien dan Annette roepen.... ‘Ze komt seffens, heer Baron, ze is zich toch wat gaan opsmukken. Ze dierf zoo niet voor u verschijnen.’ Als Annette voor het spiegeltje stond en zich vlug en toch zorgvuldig kleedde en kamde, dacht ze kinderlijk slim: Hij riekt, hij weet, hij hoort hoe iemand gekleed is. En ze deed haar zondagsche dingen aan... ‘Waarom laat hij mij roepen?.... Om zijn vlinderverzameling te toonen? Brengt hij eindelijk... eindelijk de beloofde boeken? Zal hij mij terug naar school zenden? Ik doe het niet!.... Moet ik bij hem gouvernante worden? Ik doe het!.... Wordt ons het huis opgezegd?....’ Snel ritselden de vragen door haar hoofd, even snel ritselde ze blij van de trappen.... | |
[pagina 288]
| |
Terwijl hij haar hand vasthield, zei hij: ‘Herinnert gij het u nog, Annette, dien avond, toen we samen dansten?.... Ik zie u nu niet meer.... en toch….’ Het kroop hem in de keel van ontroering, hij zag haar terug. Hij zweeg en stond stil met haar hand in de zijne. Annette bezag schalks haar moeder, met haar oogen vragend, wat ze nu moest zeggen of doen... De moeder bracht de handen aan den mond, te verstaan gevend dat ze zoo maar iets moest zeggen, maar iets dat paste. Iets zeggen ging altijd, maar iets dat paste? ‘Toen heeft meneer de Baron me beloofd zijn vlinders te laten zien en samen bloemen te gaan plukken.... maar nu meneer de Baron niets meer ziet, en blind is….’ Philipien trok oogen van verwijt en afkeuring. Doch Simon verheugde zich om dien schoonen eenvoud, en hij zei lachend: ‘Nu meneer de Baron blind is zullen we ook samen bloemen plukken als er zijn.... Ondertusschen zal het me een geluk zijn al mijn andere beloften te kunnen inwilligen.’ ‘Ik heb er nooit aan getwijfeld, meneer de Baron. Wanneer....?’ Philipien schudde haar kop, dreigde met haar vuisten. ‘Moedertje,’ zei Simon, alsof hij haar toestand zag, ‘ik heb het werkelijk verwaarloosd, en Annette heeft alle recht er mij attent op te maken.... we zullen er dan ook geen uitstel aan geven....’ Snel verzon hij iets. ‘Madame, ik noodig u en uw twee dochters | |
[pagina 289]
| |
dezen avond uit naar het hof te komen om 't een en 't ander te komen zien; boeken, vlinders. Karnol zal u per rijtuig komen halen en terugbrengen.... 't is te slijk.... Mag ik u verwachten?....’ ‘Ach, heer Baron....’ ‘Ja, wij komen!’ riep Annette. Philipien was blij omdat de baron in Annette, die toch maar een gesmaad meisje was, zooveel belangstelling stelde, maar angstig tevens, want ze dacht aan Lucie, aan zijn grillige liefdesavonturen, aan die geheimzinnige Anna-Lise.... En nu scheen de baron ineens zooveel van Annette te houden. Waarom? Ze dacht ook met schrik aan de woorden van Adriaen dien balavond: ‘Zie eens, wat schoon koppel....’ Het mensch was de kluts kwijt. ‘Dan verwacht ik u,’ zei baron Simon en hij proefde blij van den borrel. Hoe vond hij zoo juist dien borrel? Moeder en dochter bezagen malkander. Toen Simon en Karnol, die zoolang in de keuken achter de kachel een pijp had zitten rooken, weer weg gingen, zei de baron als in een roes: ‘Inderdaad, Karnol, Annette is nog even schoon als vroeger.... werkelijk om met een prins te trouwen....’ Karnol antwoordde niet. Zijn mond bleef als een litteeken toe. Van in de keuken had hij, zonder te willen, alles gehoord. Simon vertelde hem verder dat dezen avond de Ruytenbroeckx kwamen! Het schoonste tweespan! En seffens naar de stad om taartjes en lekkere dingen.... Maar Karnol antwoordde niet, zijn mond bleef toe. Karnol dacht | |
[pagina 290]
| |
er aan hoe hij vroeger ook naar de stad moest rijden, als Lucie of een andere verwacht wierd.... Karnol was angstig. Zou meneer de baron met Annette hetzelfde willen beginnen....? Waarom anders die belangstelling. God! God! Neen, dat mocht niet. Daar moest iets tegen gedaan worden.... ‘Daar moet ik zoo gerekend Philipien een woordeke over spreken....’ Karnol was ervan onder de voeten, en hij kon met moeite zijn boodschappen stipt uitvoeren. Hij nam zich voor, in eigen persoon naar den baron toe te gaan, en hem desnoods op zijn knieën te gaan smeeken, om toch geen flauwe dingen met Annette uit te voeren.... ‘Ik vlieg dan buiten, ja.... dan vlieg ik buiten.... en toch zal het niet gebeuren.... al vlieg ik buiten....’ Zoo was Karnol vol twijfel, aarzeling en halve beslissingen met die gebeurtenis bezig.
Als Philipien dan 's avonds met haar twee dochters op hun zondags op het Kaarsenhof kwamen, stond Simon daar in zwarten rok en witten das. De knecht André moest hen met den kandelaber voorgaan, alles toonen, terwijl Simon, gespraakzaam als nooit, uitleg gaf over de schilderijen, de kasten, wandtapijten en vazen, over hun beteekenis, herkomst, historie met de anecdoten eraan verbonden. Hij toonde het groote portret van Stefan Hernat... Het zijne door Charobin, onafgewerkt, toonde hij niet, sprak er zelfs niet over. Moeder en dochters waren meer verbaasd over zijn doen, dan over de schatten. | |
[pagina 291]
| |
Het was voor hen inderdaad alsof hij zag. Hoe kon hij dien uitleg geven over die vlinderverzameling. ‘Zie eens hier, Annette, wat een diep gouden groen er op de punt van die vleugels ligt.’ Zoo over één vlinder tusschen honderden uitgekozen. Ze gingen aan tafel in de kruidboeken zien. Als een ziende sprak hij zoo ook over de gedroogde bloemen. ‘Kijk eens naar de fijne nerven in dit blad.... Zie die sterretjes van die kroon, en bekijk nu met het vergrootglas het dons op die bloem, gekruld als de wol van een schaap....’ Tusschendoor het bewonderen en bekijken bracht André steeds taartjes, zachte broodjes met allerhande vleesch er tusschen; vruchtensappen, wijn of thee, amandelen en verschillende lekkernijen. En zie, meneer de baron pakte nooit nevens zijn glas, en morste niet. Annette riep daar nu en dan haar bewondering over uit, zoodat Clothilde, die van natuur danig stil was, haar al eens een vriendelijken, verwittigenden duw in de zijde moest geven, en Philipien trok oogen en lippen en maakte vermaningsgebaren. Doch het was boter aan de galg. Annette lachte en riep, dat zij de roomtaartjes het liefst smulde, ook Parijs zou willen zien, te paard rijden.... De moeder schudde het hoofd, Clothilde zag in haar glas. André was marmer, maar Simon had er genoegen en verlangen in en lachte hartelijk mee. De uren vlogen om. Karnol voerde hen laat terug. ‘Luister,’ zei Karnol tot Philipien, als hij haar | |
[pagina 292]
| |
hielp uitstappen. ‘Ik moet u morgen eens spreken, Philipien.’ ‘Ja, Karnol, en ik zou u ook het een en ander willen vragen. Ik ben zoo angstig, Karnol....’ ‘Ik ook, moeder Philipien, en daarom zou ik u zoo gerekend iets moeten zeggen.... Tot morgen....’ Karnol kwam dan bij Simon melden, dat hij moeder en dochters goed had thuis gebracht. En met: ‘Nog iets van uw dienst, meneer de Baron?’ meende hij te gaan slapen. ‘Zit neer, Karnol,’ noodigde Simon goedig uit, en schenk u een goed glas wijn in.’ Karnol deed het. ‘Wat denkt ge van Annette Ruytenbroeckx, Karnol?....’ vroeg Simon. Arme Karnol! Zijn glas begon in zijn handen te bibberen. Het was of meneer de baron spijts zijn blindheid niet alleen alles zag, maar ook de gedachten van een mensch raadde. Karnol zat ineens op de pijnbank, gekweld door zijn geweten en 't verlies van zijn post. Zoo komt er voor elken mensch eens een oogenblik, dat hij zich als held kan toonen. ‘Welnu?’ vroeg Simon. Hoe moest Karnol het nu aan boord gaan leggen? Hij wou en zou een held zijn, niets onder stoelen of banken steken, en de volle waarheid zeggen. Doch men kan ofwel een scherpe, stormige held zijn, of een zachte held. Daar zijn ook graden en trappen in. Karnol wilde maar een zachte held zijn. Een held met omwegen, maar toch een held. | |
[pagina 293]
| |
‘Om het u eerlijk te zeggen, meneer de Baron... Annette is zoo gerekend zoo schoon niet meer als vroeger.... O, neen, ik vind ze in het geheel niet meer zoo schoon.... Ze is zoo, ik weet niet.... ik kan dat zoo gerekend niet zeggen....’ Zijn woorden bleven aan zijn lippen plakken, als hij den fijnen spotlach op Simon's lippen zag komen.... ‘Zoo zoo, Karnol, en dezen morgen hadt ge er nog een Antwerpsche reis voor willen doen....?’ ‘Ja, ja.... meneer de Baron,’ stamelde Karnol beteuterd, ‘maar ik wil zeggen zoo van dichtbij gezien.... van dichtbij is ze zoo schoon niet als van ver.... meneer....’ ‘Van hoelang was het dezen morgen geleden dat ge haar nog van dichtbij gezien hadt?.... Spreek!....’ ‘Ja, meneer de Baron, zoo gerekend van eergisteren....’ ‘Zoo, Karnol, en toen was ze nog schoon genoeg om er een Antwerpsche reis voor te doen, en nu is zij zoo gerekend van dichtbij ineens leelijk geworden.’ Karnol was een geduldig en verduldig mensch. Hij was philosoof, en liet zich heel gemakkelijk met het leven in overeenstemming brengen, spijts ziekte en tegenslag met de kinderen, maar tegen één ding kon hij niet op, dat was als men hem zijnen ‘zoo gerekend’ nadeed. Dan kon hij van woede overkoken. De kinderen riepen hem soms na: ‘Hé, Karnol, waar is uw zoo gerekend?’ | |
[pagina 294]
| |
Dan was de man in staat om van zijn rijtuig te springen, en hen met de zweep achterna te loopen. Hij probeerde dikwijls die lapwoorden weg te laten, doch na eenige zinnen vielen zij onverziens weer over zijn lippen. Er was niets aan te doen; hij voelde het zelf en troostte zich dan maar met te denken, dat het beter was dan vloeken. Doch nu zijn eigen meester, meneer de baron, hem voor den eersten keer met dit ‘zoo gerekend’ bespotte, en hem daarbij in 't nauw bracht om zijn goed bedoelde leugens, kreeg Karnol bijna een hartbreuk van schaamte en angst. Onder zulke omstandigheden was het voor zijn natuur onmogelijk verder held te spelen. Hij had méér goesting om te weenen en weer weg te loopen. ‘Zoo bedoel ik het niet, meneer de Baron.... ik wil.... zoo gerekend....’ Hij kon niet meer voort en zijn hoofd zakte zuchtend op zijn borst. ‘Ik weet wat ge wilt zeggen, Karnol….’ zei Simon, naar hem toekomend. ‘Ja?....’ vroeg Karnol, opgeschrikt, en zag vol angst den baron nader treden en begon te beven als een riet. ‘Wel, Karnol, ge zijt een brave kerel!’ en Simon sloeg hem hartelijk op den schouder, ‘ge verdenkt mij, en gij wilt Annette redden. Dat vind ik kloek van u....’ ‘Ja, hé meneer de Baron….’ snikte de koetsier kinderlijk. Simon lei beide handen op Karnol's schouders. ‘Dat vind ik schoon, Karnol, oude rat.... Luister. Ge hebt me zien opgroeien, g'hebt om zoo | |
[pagina 295]
| |
te zeggen heel mijn leven meegemaakt, ge kent mjn fouten en gebreken. Ach, wat is een mensch! Ik weet er alles van. Ik had veel dingen anders kunnen doen. Doch een mensch handelt naar wat van binnen in zijn hart en bloed zit. Ook de geest kan blind zijn, Karnol.... Maar kom. Ik wou u iets vragen, Karnol. Ge zijt wel niet geleerd, maar ge hebt altijd een klaren kijk op de menschen gehad. Gij hebt inzicht, en dat vindt men in de boeken niet. Luister, zou ik een vergissing begaan met Annette tot wettige vrouw te nemen?’ ‘Meneer de Baron....!’ Karnol moest zich eerst van vreugde om het vertrouwen kunnen uitsnikken alsvorens het antwoord te geven. ‘Neen, nu niet antwoorden, Karnol,’ zei Simon, ‘daar moet ge eerst eens op slapen. Doch kom morgen niet af met het geval van die vlek en dien jongen. Heel die historie is uit mijn geest weggevaagd. Kom niet af met de verplichtingen van den adeldom; dat is voor mij nog geen knip voor den neus waard. Als men blind is, zijn er andere waarden in het leven. Kom niet af met zoo iets van oude grillen. Het is geen gril. Het is een diepe liefde, een schoone, zuivere liefde. En kom vooral niet zeggen, dat ze sedert eergisteren van dichtbij leelijk geworden is.... Voor de rest moogt ge alles zeggen, en alle bezwaren vóór mijn voeten werpen. Ik zal ernaar luisteren.... Wil in mij niet een baron zien, iemand die op een hooger schap staat, maar een mensch, een eenvoudigen, armen mensch.... Vergeet dat niet.... en nu gaan we slapen!’ | |
[pagina 296]
| |
's Anderendaags kwam Karnol met een gelakten brief kordaat bij Philipien binnengestapt. Van toen ze den man zag, begon ze droog te snikken. ‘Ach, Karnol, goede mensch. Wat voor nieuws? Slecht zeker....? Ik heb er heel den nacht niet van geslapen.... Zou de heer baron dat arm kind.... neen, neen, Karnol, wij zullen hier maar verhuizen. Vandaag nog als het moet.... Nog liever bedelen....’ Ze bezag Karnol, die daar zegevierend, recht en fier bleef staan. Heelemaal buiten zijn gewoonte. ‘Karnol!’ riep ze, ‘ge doet alsof gij het goed vindt.’ ‘Ik vind er toch iets goeds aan, Philipien, met hetgeen baron Simon voorheeft!’ ‘Karnol! zijt gij nog de Karnol? die brave, goede mensch?....’ ‘Ja, ik ben nog Karnol!’ beweerde de koetsier stralend. ‘Maar gij vergist u heelemaal, als ge meent dat ik zoo gerekend van karakter veranderen kan.... Moeder Philipien.... Ik zal maar met de deur in huis vallen.... Ge zult nog al verschieten, mensch! Ziet ge dezen brief? Wel, in dien brief staat zoo gerekend het lot van Annette, met letters beschreven. Daarin staat te lezen.... Zie, moeder Philipien.... Ik heb nooit van zooiets verschoten.... maar ik zeg....’ ‘Zeg het dan toch!’ riep Philipien ongeduldig. ‘Ik ben volop bezig,’ zei Karnol. ‘Allee, om dan maar met de deur in huis te vallen.... Meneer de Baron wil zoo gerekend met Annette trouwen... Dat staat er in....’ | |
[pagina 297]
| |
Karnol zag haar glimlachend en triomfantelijk aan. De vrouw wist nu in het geheel niet meer, waar ze het had. ‘Gaat ge mij met al mijn angst nu nog voor den gek houden?.... Komt ge wat raaskallen?....’ ‘Zwijg, moeder Philipien, zwijg!....’ En Karnol vertelde haar, in 't lang en in 't breed, zijn wedervaren van gisterenavond.... En ten slotte kon hij den heer baron Simon volstrekt geen ongelijk geven.... ‘En dan heeft meneer de Baron dezen brief geschreven, dien ik aan u en aan Annette moet laten lezen….’ Karnol scheurde den brief open, beiden lazen half luidop, en Philipien ging zich op een stoel neerzetten om goed te kunnen weenen. Karnol zweeg en, om niet hetzelfde te moeten doen, stak hij zijn pijp aan.... tikte Philipien behoedzaam op den schouder, en zei Annette nu maar te roepen. ‘Zeg gij nu niets. Ik zal het haar wel uitleggen, anders zal ze zoo gerekend te danig verschieten.’ Philipien ging dan aan de achterdeur Annette roepen, die in den hof met Clothilde aan de rozeboompkens bezig was, ze met stroo te omhullen tegen de komende wintervorst. Annette kwam koudneuzig en lachend naar binnen gehuppeld, liet haar blokken aan de achterdeur staan en trad op haar kousen, al in de handen blazend, de keuken in. ‘Zit neer, kind,’ zei Karnol gewichtig, met opgetrokken wenkbrauwen en profetenbezen-mond. Het is zoo vleiend het lot van anderen in handen te | |
[pagina 298]
| |
hebben, of er de eerste boodschapper van te zijn. Men voelt zich dan zoo'n beetje schepper. Philipien begon van her te weenen als ze Annette zag. Ze nam haar hand. Annette stond verwonderd, die tranen, die hand, dit ernstig, plechtig gezicht van Karnol. ‘Moeten we verhuizen, moeder?....’ vroeg Annette, zich het allerergste voorstellende. ‘Het gelijkt er zoo gerekend wat op....’ zei Karnol. ‘Lief kind, hoe zal ik u dat....’ Hij slikte zijnen ‘zoo gerekend’ nu in, ‘hoe zal ik u dat zeggen.... lief kind.... Meneer de Baron houdt veel van u….’ ‘Ja, dat weet ik,’ juichte Annette. ‘Ik mag van zijn gedroogde bloemen de schoonste bladen uitkiezen.... Hebt ge er daar reeds bij?....’ ‘In dezen brief? Daar steekt veel meer in dan gedroogde bloemen, lief kind.... Al de bladen, ja, al de bladen met gedroogde bloemen zijn voor u.... en.... en.... wil ik het maar ineens zeggen, moeder Philipien?....’ vroeg Karnol. ‘Zeg het maar,’ snikte Philipien. Karnol ging er voor recht staan. Gisterenavond stond de baron ook recht, als hij Karnol in vertrouwen nam. Karnol voelde zich verplicht ook recht te staan. ‘Wel, lief kind, dat is een brief van meneer de Baron, en in dien brief staat te lezen, dat hij u zoo gaarne ziet, en met u zou willen trouwen. Ik mocht u dat zoo gerekend niet zeggen. Eerst moest ge dezen brief lezen. Maar uit schrik dat ge te danig zoudt verschieten....’ | |
[pagina 299]
| |
‘Ik?’ riep Annette juichend. ‘Ik met den baron trouwen?’ Ze beet in het vel van haar hand. ‘Wat is 't?’ vroeg Philipien, ‘wat doet ge nu?....’ ‘Om te weten of ik niet droom,’ riep Annette. ‘Ge droomt niet....’ zei Karnol plechtig. ‘Dan doe ik het, moeder! Moedertje, dan doe ik het! ‒ Zoo'n brave meneer de baron!....’ ‘Lees eerst den brief, lief kind,’ zei Karnol bezorgd. ‘Ik heb zoo gerekend aan meneer den baron beloofd van u eerst den brief te laten lezen....’ Ze sloeg een snellen, onaandachtigen blik in den brief, dien hij haar toereikte, ze zag iets van: ‘voor u een groote opoffering.... eenige liefde....’ en dan tot Karnol: ‘'k Heb hem gelezen, 't is goed, ik doe het!.... Wacht eens wat....!’ En Annette liep buiten met den brief, stak vlug haar holleblokken aan en liep naar Clothilde, al loopend verloor ze een holleblok, doch ze liep verder al hinkelend. Ze viel de verbaasde Clothilde om den hals. ‘Ik ga trouwen, lees, lees! Ik ga trouwen met meneer den baron. Omhels uw zuster de barones!’ Ze maakte er zelf, kind als ze was, een lolleke bij. Ze zette zich in theatrale houding, deed of ze een kleed met langen sleep aanhad en een face à main vasthield. ‘Zoen nu uw zuster Annette Hernat de Nivesdonck-Ruytenbroeckx-Peeters van dindondijne de la Salamanderie geselderd!’ | |
[pagina 300]
| |
De weerslag van het nieuws in Nivesdonck deed bijna de kalk van de muren vallen. Het was ontzettend. Het waaide naar alle windstreken. Toen het aan Emma's ooren kwam, verslikte ze zich in de écrevissensoep, en het was een heele toer om haar weer op effen te brengen. ‘Dat kost mijn dood,’ zei ze donker. Isabella, die tot hiertoe nog geen geschikt klooster had gevonden, haalde de schouders op, minachtend.... ‘Oh, Charobin,’ zuchtte ze in zichzelve. Emma wou er moedwillig aan sterven, een martelares der Hernat's zijn. Zoo bleef ze tot in haar oude dagen, de echte Emma, de perel van in haar jeugd. Een mensch kan veel ondergaan, er kan veel in en buiten hem gebeuren, maar veranderen doet hij niet.... Als Annette eenige maanden nadien huwbaar was, men had er toch iets op gevonden dat zij huwbaar wierd, voor baronessen doet men veel, trouwde ze met Simon en wierd alzoo barones Annette Hernat de Nivesdonck. Omtrent een jaar later was heel de Heikant en 't Kaarsenhof in feest als hun kind Karel-Jan geboren wierd. En het geluk was er zoo groot, en het leven ging er zoo innig zijn gang dat de eindelijk losgewroete Belgische revolutie, een handje toegestoken door Frankrijk, zonder diepen indruk voorbijging.
Een revolutie als van een zevenslager, die wak was geworden van in den kelder te liggen. Het | |
[pagina 301]
| |
eigenlijke slagveld was het park van Brussel. Er waren verder tamme achtervolgingen en aanvallen. Die van Nivesdonck plaatsten al hun boterpotten op de wallen met het bakkes naar het noorden. De Hollandsche carrés meenden dat het zooveel honderden kanonnen waren en vloeiden uiteen als gesmolten boter. Omdat toch één van de twee winnen moest, waren de Belgen het. Walingen en Vlamingen bijeen, onder één dak. Men plakte er een ziel op. Eén volk, één familie, en ook één taal. Fransch! Wallonië was de Heer, Vlaanderen de knecht, die feitelijk de Heer had moeten zijn, door zijn grootsch verleden, prachtige prestaties, verhevener aan geest en kultuur, maar verarmd naar buiten en afgestompt naar binnen door de vreemde overheerschingen. De Heer zat op de knieën van Parijs, en Parijs gaf hem de borst. Vlaanderen was arm en kweekte lijk konijnen. Het was blij knecht te zijn. Hof, adel, leger, kerk, banken vergaten en misprezen het. Het ging verder in armoe en domheid ten onder. Maar in Antwerpen was er een jonge, eenvoudige man, Hendrik Conscience, die een boek schreef, waar het dompe Vlaanderen ineens frisch van opsidderde. De Leeuw van Vlaanderen! De Franschelaars hadden alles, maar ook alles, de Vlamingen hadden niets, niets anders dan een boek, maar het was de sterke burcht, waarin gansch een volk zijn betrouwen en zijn verrijzenis vond!
Karel-Jan was een licht in de armen van Simon. Karel-Janneken, ook Klaroentje en Kapoentje | |
[pagina 302]
| |
geheeten, dat kind, dat kind, niets anders dan dat kind. Zijn eenig kind, dat hij zoo diep en innig liefhad, en waarvoor hij zijn vrouw, elken dag en uur dankbaar was. Nu wist hij wat het woord ‘geslacht’ voor krachtigen inhoud had. Voortleven in een ander wezen. Van het eigen bloed een ketting van menschen, doorheen de andere menschen-kettingen, kunnen uitslingeren. En de druppel zon van het oude geslacht moest in het bloed van dat kind tintelen en leven, en later weer door het kind voortgeplant worden, en zoo verder de toekomende eeuwen in. Heelder geslachten hadden dat wezentje gevormd. Het was de totaliteit van honderden menschen, die in dat kind bijeenkwamen. Als het stierf, zonder voortplanting, splitste zich die samenbundeling van wezens; dan ontbrak er iets aan den gang der natuur en de overlevering. Het was dan of die honderden wezens voor den tweeden keer stierven. Daarom moest dit kind blijven leven, en krachtig blijven leven! Simon liet het om zoo te zeggen niet meer los. Hij had het aan de hand, in zijn armen, op zijn knieën. Hij was altijd gelukkig en tevens altijd angstig. Hij zag het kind niet, was er maar bij op den tast. Hoeveel keeren moest Annette niet zeggen hoe het kind er uit zag: lichte, groote blauwe oogen. ‘Mijn oogen,’ zei Annette. Zulke lipjes, zulke handjes, enz. ‘Schoon! schoon!’ riep Simon dan. ‘Ik zie het!’ Hij drukte Karel-Janneke tegen zijn wangen en borst, hommelde zoo wat en wiegde er mee, | |
[pagina 303]
| |
danste er mee. De kindermeid wandelde met het kind door de dreven en langs de wegen van het park, en Simon ging er nevens, zoolang het sliep. Eens het kind wakker, nam hij het op den arm, op de knie, zong er liedjes en aardigheidjes voor. Als hij een vogel hoorde wees hij aan Karel-Jan waar die vogel zat, en plukte bloemen en sneed fluitjes, waar hij op tierelierde. Hij was het, die Karel-Jan in slaap zong, en er 's morgens het eerste mee buiten was. Elk uur van zijn dag stond naar het kind gericht. Voor hem was dit kind alles, en hij kon er God en zijn vrouw niet genoeg voor bedanken. Angst en geluk. Hij, de blinde, was de waker over het kind. Niemand kon er beter over waken. Het kon in geen betere handen zijn dan in de handen van een blinde. Zijn waakzaamheid was een vuur, dat immer gespijzigd wierd. Als Karel-Jan begon te loopen en te praten, groeide het geluk nog breeder uit, maar ook de angst. Op alles moest nu gelet worden, voor de steenen op de wegen, voor het vuur, de trappen, het water, de honden. En uit alles judaste de bedreiging van het ongeluk en den dood. Het was voor Simon een afmattende, doch zalige zorg van den morgen tot den avond, en er was telkens een zucht van vreugde als het kind in zijn bedje werd gelegd. Nu Karel-Janneke begon te loopen, kon Simon er ook mee gaan wandelen, zoo alleen onder hun | |
[pagina 304]
| |
getweetjes. Het was een gedurig gebabbel tusschen vader en zoon. Het kind stamelde, en Simon sprak gewildstamelend tot het kind. En wierd Kareltje moe, dan droeg hij het op den arm; het viel soms in slaap in zijn armen. En zoo kon Simon daar dan stil van genieten op een bank of in het gras met het slapende kind tegen zijn borst. Hij wist het, was er zich goed van bewust, dat het door zijn blindheid kwam, dat hij met hart en ziel aan zijn kind vergroeide. Anders zou het gegaan zijn als bij alle vaders, die omdat ze zien, denken dat ze daarom veel moeten werken, en zich met alle andere dingen moeten bezig houden, en ook al eens met hun kinderen. Het was juist door zijn blindheid, (daar hij zijn aandacht toch niet op iets anders intens kon richten) dat hij zooveel liefde voor zijn vrouw bezat, en zoo geestelijk in het leven van zijn kind wortelde. Maar het ongeluk kent geen ophaalbruggen, geen onderscheid tusschen hutten en kasteelen, of een blinde er waker is, of een tot de tanden gewapende.... er bestaan dan geen muren of grendels. Karel-Jan lag met zware koortsen te bed van de roodvonk. De dokter uit Nivesdonck, de Brillant van Leuven, wierd er seffens bijgehaald. Die haalde er een paar uit Antwerpen bij, beroemdheden, specialisten.... Er brandden kaarsen in de kapel, de kapel was er warm van. Karnol ging van deur tot deur aan den Heikant om te laten bidden. Bij elken avondschemer hoorde men uit de woningen | |
[pagina 305]
| |
den rozenkrans prevelen. Bidders en bedevaarders werden naar miraculeuze plaatsen gezonden. Karnol ging ver op weg naar belezers en boschdoktoren. Annette zat gedurig aan het ziekbedje op haar knieën te bidden, met de handjes van het kind in haar handen. Een zwartzuster-non zat aan den anderen kant van het bed den éénen rozenkrans na den anderen te prevelen. Alle geestelijke krachten waren in de weer om den dood te verdrijven, die rond het bed van Karel-Janneke sloop. Maar Simon verroerde niet. Simon zat daar versteven van angst bij zijn kind. Hij kon niet bidden, hij wou niet bidden, hij dierf niet bidden. God er tusschen uit laten. God laten doen! Juist als toen met zijn oogen. Als God het kind tot zich wil nemen, dan zullen al de gebeden, noch watervallen van gebeden, daar iets aan veranderen. Zoo dacht hij, terwijl zijn bloed één kreet was om Karel-Jan bij hem te mogen houden. Zijn hart kreet, heel zijn ziel, doch het was niet gericht naar God. Het was naar niets gericht, klonk hol de ruimte in. Die kreet om het behoud van zijn kind hield niet op. Die ging met in en uit te asemen. ‘Laat het genezen, laat het mij behouden, laat me arm worden, laat het nog donkerder worden in mij en buiten mij. Ik hoef het kind nooit te zien; mijn grootsten wensch wil ik alzoo vermorselen, als ik het maar bij mij mag houden....’ Het ging zoo van den morgen tot den avond, zelfs doorheen zijn moeilijken slaap. Hij week van het beddeken niet af, maar bad niet. Neen, niet bidden. Eén keer had hij gebeden, | |
[pagina 306]
| |
toen hij met Anna-Lise in zonde leefde, en zijn hart van wanhoop scheurde om Arnold.... en Arnold is nooit weergekomen. Arnold zal nooit weerkomen.... Neen, niet bidden; het baat niets, het kan niets baten. Het mag niet. En die gedachte was zoo scherp in zijn geest gedrongen, dat hij zelfs niet meer durfde bidden, iets aan God vragen. God is alleen te loven. Hij wierd er ten slotte bijgeloovig bij, en vreesde dat, als hij aan God genezing voor zijn kind zou vragen, God het dan zeker zou laten sterven, als straf om het weinige betrouwen en den kleinen dunk, dien hij van God had. Niet durven bidden wierd alzoo een vorm van gebed. Door de stilte van het huis voelde hij het verwijt van Annette, van allen, omdat hij zich niet tot God, den Heer richtte voor het behoud van zijn éénig kind. Opgefolterd zat hij daar schijnbaar kalm, kaarsrecht met de blauwe brilglazen naar den muur gericht.
De angst wierd grooter. De Brillant uit Leuven zei hem na een uur consult van de doktoren: ‘Heer Baron, ge zult het ergste moeten verwachten.’ ‘Ge moet dat kind redden, of ge zijt gewone kwakzalvers!’ riep Simon rood van opgewondenheid en wanhoop. ‘Heer Baron,’ zei de Brillant afdoende, ‘er is een Meester boven ons....’ Simon begon de ziekenkamer over en weer te | |
[pagina 307]
| |
wandelen. Alle geluiden pijnigden hem; het snikken van Annette; het ruischen der breede kleederen van de non, het knetteren der gewijde kaarsen, de korte zware asem van het kind. Heel het kasteel weefde zich vol gebeden, de gebeden kwamen van heinde en ver, en hij die het meest van het kind hield bad er niet voor. De wind stak op en heel het kasteel begon te brommen. En nog hooger steeg de angst. Toen het avondangelus vanuit een dorp over de Nethe klepte, kwam de dokter zeggen: ‘Heb moed, heer Baron, want het zal voor dezen nacht zijn. Ik zal bij het kind blijven.’ Simon wierd kalkbleek, het koud zweet parelde plots op zijn voorhoofd. Simon herinnerde zich een grafspreuk, die hij half luidop prevelde. ‘Heer, blijf bij ons, de avond nadert, de groote schaduw strekt zich over 't land....’ ‘Het zal voor dezen nacht zijn?....’ vroeg hij. ‘Helaas, heer Baron,’ zuchtte de dokter. Dezen nacht ging de dood met Karel-Janneke loopen!.... Annette had het gesprek gezien.... Ze zag den dokter moedeloos naar 't venster stappen, ze zag Simon pal recht blijven staan. Haar moeder-gevoel bedroog haar niet. Zij viel om den hals van Simon. ‘Ons kind,’ snikte ze, ‘ons Karel-Janneke! Red het! red het! Simon, red het! Gij alleen kunt het redden....’ Ze bleef weenend aan zijn borst hangen. Hij verstond haar maar al te goed. Zij verweet hem | |
[pagina 308]
| |
stilzwijgend de schuld te zijn van den gewissen dood van hun kind. Zijn gebed kon het kind redden, zijn deemoed, zijn nederigheid. Het neep hem langzaam maar krachtig aan. Kalm loste hij haar armen van zijn hals, en met een dof gemompel holde hij ineens weg, zonder stok, op den tast, naar het portret van Stefan. Hij sloeg de deuren achter zich toe, wat duidelijk beteekende: hem niet te volgen. En daar zat hij, vóór het portret, moe, op van angst en vertwijfeling, in zichzelf te zeggen: ‘Ik wil uw geslacht bewaren, vader.... Ik zal er voor strijden.... maar hoe?.... Als God het nu nemen wil?.... Waarom zendt God dien donkeren engel naar mijn kind? God.... ik ben niet koppig, niet trotsch. Ik durf alleen niet gelooven, dat Gij iets in de natuur of aan den loop van 't leven verandert, omdat wij menschjes het vragen.... Zou het kunnen waar zijn, dat dit kleine leventje, broos als een spinnedraad, niet gebroken zal worden, als ik meebid?.... Hangen wij dan aan elkander met gebeden? En als ik dan meebid en niet verhoord word?.... Wat dan? O Heer, wij hebben ons verdriet en onze vreugde, ieder op zijn manier. Annette en ik, wij zijn nu verblind van geluk, door het bezit van ons kind, dat Gij ons gegeven hebt. Gij hebt er ons geweldig gelukkig mee gemaakt. En gaat Gij het ons nu weer afnemen?.... Niemand zal of kan U tegenhouden.... Is het een straf?.... Een beproeving of een soort boodschap dat alles, alles, ook kinderen, ijdel zijn op de wereld'.... Zoodat wij niet op de wereld, maar | |
[pagina 309]
| |
op God ons hart moeten richten?.... Mijn God, Gij weet, ik dank U uur aan uur om dit kind.... Gij hebt ons toch niet verboden gelukkig te zijn, door de kinderen, die Gij ons geeft?.... En als het geen straf en geen beproeving is, wat kan U dan een wezentje min of méér schelen. 't Is zoo nietig en klein in die groote wereld.... De dood ervan is voor U nog minder dan een uiteenspattend zeepblaasje, voor ons is zijn leven alles. Het is de glans van ons geluk en van ons bestaan... Wij leven er ook mee dichter bij U!.... Hebt Gij het ons gegeven om ons te tergen.... ons even blij te maken, en het ons dan terug te ontnemen?.... Zoo denken misschien wilde volkeren over hun dorps- of huisgod, doch ik eerbiedig U te veel uit de diepte van mijn ziel.... om zooiets te denken.... Ja.... het zal wel een straf zijn.... ik verdien vele straffen.... maar straf mìj dan.... Annette niet,.... ik verdien straffen.... ik heb misschien mijn broeder naar den dood gestooten.... Houd het mij te goed, mijn God…. voor later.... Ik heb mijn oogen verloren.... maar laat mij mijn kind niet verliezen.... en.... laat mij weten, geef licht aan mijn inzicht en begrip, of ik voor het kind moet bidden of niet.... want ik wil U eerbiedigen en Uw wetten, Uw wil....’ Simon zakte uitgeput voorover.
Simon lag te bed, in diepen, zwaren slaap. Nu en dan kwam de dokter eens zien. Dan teende de kleine, gebaarde dokter weer tot in de ziekenkamer van het kind. Hij zag Annette en de non aan het | |
[pagina 310]
| |
bedje zitten bidden. Hij zag al eens naar de ramen, en luisterde naar den wind, die van uit de kelders over de trappen naar de torens huilde, heel de ruime zalen deed zuchten en uit hun eeuwen stilte ophief. De gordijnen roerden lichtjes. De figuren op de wandtapijten schenen te bewegen.... De dokter kon maar zijn oogen van Annette niet wegslaan. Dat was nu Annette, dacht hij, waar hij en de anderen zooveel kwaad van hadden verteld en voor gewenscht. Nu was zij barones, heel Nivesdonck vereerde haar, beminde haar, en overal bad men oprechtelijk voor haar kind, in alle kerken en kapellen. Zelfs de dokter, deze Brillant van Leuven, was nu bij de bevolking in hoog aanzien gekomen, omdat hij de dokter mocht zijn van het Kaarsenhof. Een groote naam en faam, die hem reeds tot schepen van den gemeenteraad had gebracht, en hem tot grooten rijkdom zou brengen. Iedereen wou den dokter van het kasteel ook als huisdokter. En zijn vrouw, die toen ook zoo fel meevertelde, was nu kinderlijk trotsch en blij, als z' eens op 't hof mocht komen, en daar eens een koffietje mocht genieten. Dan wist het heel Nivesdonck, en zag men het aan haar gang. ‘Ja,'t leven is curieus....’ meende de Brillant. En hij bad mee voor de genezing van het kind. Ja, hij vond Annette een schoone vrouw, een lust voor de oogen. Ze was nu bleek met rood gekreten oogen.... Spijtig, dacht hij, dat de baron haar niet kan zien, hij zou haar nog méér beminnen. En hij voelde zich ijdel en blij, dat hij als huisdokter haar volle schoonheid kende. | |
[pagina 311]
| |
De Brillant van Leuven had Karel-Jan mee ter wereld helpen brengen, en zou mee getuige moeten zijn van zijn dood. Medicijnen waren nu nog minder dan iets. Alleen bleef het gebed over. Zal de dokter het winnen? Oh, dat ware een groote overwinning voor hem. Hij hoorde de menschen al zeggen: ‘Die heeft het kind van het kasteel gered....’ God en missen zouden rap vergeten worden. 't Zou de dokter zijn, die de eer weghaalde.... Maar stierf het, en zoo zijn de menschen.... dan zou er niet gezegd worden: ‘'t was Gods wil....’ maar: ‘Wat een triestige kwakzalver’. Dan lag zijn naam in de goot. ‘Ja, 't leven is curieus....’ dacht hij, en al over en weer teenend bad hij mee, opdat het kind zou genezen. Alle tien minuten zag hij op zijn dikke horloge, snakkend naar den verren morgen, en voelde hij naar de koorts in het heete handje van Karel-Janneke.... ,,Mijn gebed werkt,’ dacht hij. Als de kaarsen klein gebrand waren, gooide de wind flarden licht tegen de ruiten.... Hanen kraaiden.... Annette hief angstig en rillend het hoofd op.... en bezag den dokter.... Hij glimlachte haar toe met den wijsvinger op den mond.... Ze kwam weenend zijn handen kussen.
Nu Karel-Janneke genezen was, wierd hij nog méér verwend. Het was een geestig ventje, dat veel plezier aan zijn ouders en omgeving gaf. | |
[pagina 312]
| |
Als het kind drie jaar was en hartelijk praten en oneindig vragen kon, was het tusschen de ouders een strijd van om het liefst door Karel-Janneke gezien te worden, zoo ook door het personeel. Het was een zwarte krullebol met heldere, blauwe oogen. Een schoon kind, een kind om in te bijten. En Annette had enkel werk met aan Simon uit te leggen hoe het kind dit en dat deed. Hoe het danste, liep, zandkasteeltjes bouwde, enz. ‘Ik zie het!’ zei Simon dan, ‘ik zie het echt.’ Als het 's avonds te slapen was gelegd, wat Simon nog altijd deed, wierd er nog lang over Karel-Jan verteld, wat hij nu weer gezegd had, en wat voor grapjes uitgestoken. Simon kon zijn vrouwtje dan op zijn schoot nemen en van dankbaarheid omhelzen. Annette zei nooit: ‘Och, het is spijtig, dat ge blind zijt en ons kind nooit kunt zien.’ Doch hij voelde wat er op haar hart lag en zei haar: ‘Ach, mijn blindheid is een klein gebrek, een niet te tellen gaatje in ons geluk.... Soms denk ik, ja, ik durf dat denken, liever blind dan één van u beiden te verliezen....’ Er was maar één leegte in zijn geluk: Arnold. Altijd Arnold. Hij vermeed er over te spreken, en soms gingen er wel dagen voorbij dat hij er niet zoo scherp en pijnlijk aan dacht; doch Karel-Janneke was als een booze geest, die telkens het geval terug in het licht trok. Want die boeken met prenten, die Arabische en Turksche wapens en voorwerpen, dat portret van dien Turk, die oom Arnold voorstelde, en van op zijn verre reizen olifanten, apen, schepen en schelpen, en vinger- | |
[pagina 313]
| |
hoedgroote vogeltjes zou meebrengen, waren voor het kind een droomwereld, waar het héél veel, oneindig veel moest over verteld worden, wat een gedurige marteling was. En dan die vragen: ‘Waarom is nonkel Arnold zoo ver op reis gegaan?.... en wanneer komt hij weer?....’ ‘Speel nu maar alleen.... of met mama.... papa moet nog werken....’ zei Simon dan; hij moest op zijnen alleen zijn, met zijn verwijt en verdriet alleen. Doch anders kon Simon van Karel-Janneke niet weg. Het kind vroeg dit en vroeg dat, onuitputtelijk. Het kon maar niet begrijpen, hoe Annette het ook aan zijn verstand wou brengen, dat vader niet zag. Want als Karel-Janneke vroeg: ‘Zie eens, wat schoone bloem, is dat geen schoone bloem?’ dan antwoordde vader: ‘Ja, dat is een schoone bloem, zie eens wat zachte kleuren, hoe prachtig is dat rood aan den bovenkant!’ En zelfs zonder iets aan hem te vragen kon vader zeggen: ‘Kijk eens kapoentje, hoe schoon die koeitjes in de weiden staan....’ En als het kind dan wat nadacht en zei: ‘Moeder zegt dat ge de koeitjes niet zien kunt....’ dan antwoordde hij: ‘Ik zie toch…. met mijn hart....’ ‘Hebt gij dan oogen op uw hart?....’ ‘Ja, maar die kan niemand zien….’ Dan kwam het weer voor, dat een vlinder voorbij vloog. ‘Vadertje, pak gauw, gauw die vlinder.... gij hebt langer armen en beenen….’ Simon pakte er natuurlijk nevens, pakte langs een heel anderen kant. Karel-Janneke moest dan lachen, | |
[pagina 314]
| |
en dacht dat het een grap was van vadertje. Simon wou bij zijn zoon niet doorgaan voor blinde. Het kind kwam met een prentenboek afgeloopen en vadertje moest hem uitleg van die prentjes geven... Dan vertelde Simon zoo maar iets, want hij wou den indruk geven dat hij zag, al was het dan ook met zijn hart. Slim wist hij dan eerst van het kind te vernemen wat er op het plaatje stond, en kon dan vertellen. Soms had hij dan weer het boek onderste boven vast.... of vertelde toch verkeerd, over Reinaart den Vos, in plaats van over het stalleke van Bethlehem. Karel-Janneke lachte om die vergissing, en zei dat vader een bril op zijn hart moest zetten. Simon deed wandelingen met zijn zoontje, niet alleen in het park, ook buiten het hof, naar den kastelein, waar Karel-Jan zijn grootste plezier scheen te vinden met al die koeien en paarden, schapen, eenden, ganzen en kalkoenen. En dan dat eeuwige gevraag van 't kind: Wat voor bloem is dat? Wat voor vogel is dat? En dat Simon dan al eens mis zei en een zwaluw noemde in plaats van een haan, was geen wonder. Simon ging met Karel-Jan zelfs tot aan de Nethe. Geen nood, Simon kende den weg. De hand van den vader, die de hand van het kind omvatte, was zacht maar tevens sterk. ‘Het kind kan in geen betere handen zijn,’ zei Simon steeds, fier over zichzelf....
En zoo zijn ze op een zachten morgen vlinders aan de bloemperken gaan vangen. Nu en dan | |
[pagina 315]
| |
sprinkelt er van uit de verte wat klavecimbelmuziek. Dat is Annette, die Mozart speelt. Karel-Janneke heeft er altijd plezier in dat paatje maar altijd nevens de vlinders pakt. Simon wordt er verlegen door. ‘De kleine mag niet weten dat ik niet zie,’ denkt hij. ‘Kom, we gaan iets anders spelen, Klaroentje.’ Ze gaan naar de plaats, waar de dikke madelieven bloeien, om er een keten van te vlechten, een heel lange keten, zoolang van hier tot aan de lucht. Simon vlecht heel handig, terwijl Klaroentje de bloemen telkens gaat afplukken. Het kind kan het niet bijhouden. En zeggen dat toen Simon nog ziende was, hij met den besten wil van de wereld geen twee bloemen aaneen kon vlechten, en nu gaat het zoo handig, dat het schoon is om te zien. Een blijde strijd is het tusschen vader en zoon, van om het rapste de bloemen te brengen en te vlechten. En omdat Simon het wint, wordt Karel-Jan het spelleken weeral moe. ‘Laat ons piepenborg spelen,’ stelt Klaroentje voor. In piepenborg spelen is Karel-Jan hem steeds de baas. Het kind gaat aan de bank staan met het hoofd in zijn handen geborgen. Simon versteekt zich achter een dichtbijen boom, maar doet alsof hij ver weg is. Het kind roept dan na een tijdje: ‘Is 't gedaan?.... Is 't gedaan?....’ tot Simon dan terug roept, schijnbaar als van heel uit de verte: ‘'t Is gedaan....’ Dan gaat Karel-Janneke den verborgen vader zoeken. Doch de kleine had reeds tusschen zijn vingertjes geloerd, en weet dus paatje | |
[pagina 316]
| |
heel gemakkelijk te vinden. ‘Gezien! Gezien!’ juicht hij dan, loopt terug naar de bank en kraait zijn triomf uit. En nu is het de beurt aan paatje om aan de bank te staan, en hetzelfde te doen en hetzelfde te roepen: ‘Is 't gedaan?.... Is 't gedaan?....’ Simon roept: ‘Is 't gedaan?.... Is 't gedaan?....’ Maar Karel-Janneke antwoordt niet. Simon roept nog eenige keeren: ‘Is 't gedaan?....’ Karel-Jan antwoordt niet. Simon roept nog eenige keeren, maar er komt geen antwoord. ‘Welaan, kind,’ roept Simon, ,,roep nu toch eens terug, want anders kan paatje u niet vinden, anders kan paatje u niet zoeken of niet vinden!’ Simon wordt al angstig, staat bedremmeld te wachten. Het kind staat achter een boom zachtjes te lachen, en roept dan met een fijn stemmeke, zijn vader nabootsend, als van heel uit de verte komende. Simon kent dat uit gewoonte, en gaat dan naar den boom toe. Zooals immer zal Karel-Jan naar de bank loopen, zijn vader vóór zijn en ‘Overwonnen, overwonnen!’ juichen. Doch de speellust en de gekhouderij heeft Karel-Jan te pakken. In plaats van naar de bank te loopen, loopt hij op zijn teenen naar een anderen boom, waarachter hij zich verbergt. Zoodoende vindt Simon den kleine niet. ‘Kapoentje?.... waar zijt ge nu weer?.... Loop niet te ver!.... want daar is de vijver!.... Antwoord.... Karel-Jan!.... Klaroentje.... Waar is de vijver?....’ | |
[pagina 317]
| |
't Kind heeft er plezier in dat vadertje hem niet vindt, en dat vader zoo vreemd en eigenaardig doet.... en zwijgt. Simon heeft de onvoorzichtigheid begaan zich in zijn opkomenden angst al zoekende om te draaien, zoodat hij zijn gekende, goede richting verloren heeft, en angstig rondtast met zijn stok en zijn handen. ‘Karel-Jan!' roept hij ineens…. ‘de vijver!... de vijver!....’ Geen antwoord. Het grijpt hem naar de keel.... alles duizelt in hem. Hij waggelt voort, botst met zijn schouder tegen een boom. In de verte speelt de Mozartmuziek heerlijk in de lucht. ‘Karel-Jan!.... Klaroentje! God God!’ Simon loopt nu zelf zonder het te weten naar den vijver. De grond daalt naar het water. ‘Mijn kind!.... Kapoentje!....’ De klavecimbel valt stil.... een kreet in de verte.... Annette voorzeker, die het kind in den vijver heeft zien vallen.... Simon wil zijn kind achterna, om het te grijpen, het te redden.... Na nog vier stappen voelt hij het lis aan zijn handen en 't is of het leven in hem nog duisterder wordt dan ooit, van ontzetting en van grooten schrik. Hij voelt wat er gebeurt is, en zijgt met toegevouwen handen op de knieën. Hij, die niet bidden kon, redeneert nu niet meer, en sleurt aan God, rammelt aan de poorten van den Hemel. En hij bidt en roept wanhopig, met de handen omhoog: ‘Mijn God, red ons Kapoentje! Red ons kind! | |
[pagina 318]
| |
Ik smeek het U, hier neergekropen! Neem mijn rijkdommen af, geef ons Kapoentje terug. Ik beloof U hier een kapel te bouwen! Help! Help!.... Annette!.... Karnol!.... Help!’ Zijn kreten snijden door de lucht. Karel-Jan, die hem stiekem van dichtbij is vóórgegaan, blijft hem nu, van nog op geen tien stappen afstand nevens hem, nieuwsgierig bezien.... De hovenier was op het hulpgeroep komen aangeloopen, Annette kwam aangeijld.... meiden en stalknechten kwamen ginder ook toegesneld.... Annette en de hovenier hoorden baron Simon nog roepen terwijl hij zijn handen naar den hemel wrong: ‘Ach, erbarmen, o Heer, mijn God, erbarmen!.... Laten wij het nog kunnen redden!... Annette!.... Annette!....’ Het kind kwam naar hem toegeloopen: ‘Ah! Ah! Nu weet ik goed dat paatje niet ziet.... niet ziet.... want hij riep heel den tijd naar mij en ik stond vóór hem….’ Simon wierd krijtwit, en lachte. ‘Klein deugnietje!’ zei hij. Hij hield zich recht. Stijf recht, maar hij voelde dat zijn hart in tweeën was gescheurd.
Voortaan was Simon een gebroken man. De hevige angst, de schrikkelijke ontzetting, en daarop het geluk, het bespottelijk geluk van de vergissing, hadden te fel op hem ingewerkt. De slag was te hevig en te potsierlijk geweest. Nu had hij gebeden, echt gebeden. Spontaan, ineens, zonder er over te redeneeren, of het mocht of niet. Hij had God er tusschen gehaald, zoo | |
[pagina 319]
| |
kinderlijk-oprecht, voor den eersten keer van zijn leven.... en juist als het niet noodig was!.... ‘Een belachelijke historie….’ noemde Simon het. Doch bespottelijk of niet, onzinnig, belachelijk of redelijk, daar kwam het niet op aan, hier was de kwestie dat hij gebeden had, eindelijk.... gebeden had. Hij draaide en keerde de situatie.... hij had gebeden! Hij piekerde er over.... redeneerde er over.... Hij was alvast in zijn hoogmoed gekwetst.... Er kwam een groote stilte over hem, een breede verslagenheid. Dikwijls kon hij zich verachtelijk afvragen: ‘Wat is de mensch?’ ‘God leidt ons….’ was de leuze van de Hernats. ‘Als God ons leidt....’ zei hij dan, ‘dan is het een teeken dat er ook iets schoons in den mensch steekt....’ Hij liet zich dan wat wijsbegeerte voorlezen, liefst uit de monadenleer van Leibnitz. Doch dat sprak niet genoeg tot zijn hart.... ‘Haal Karnol....’ Met Karnol, een vent, die amper kon lezen en moeitevol zijn naam kon schrijven met de tong uit den mond, als bij een geslacht kalf; met Karnol kon hij over het leven spreken.... die kon het ‘zoo gerekend’ wel niet goed uitleggen.... maar men voelde het aan, die wist er iets van.... De beloofde kapel kwam er.... Drie jaar nadien stierf baron Simon Hernat de Nivesdonck. Zijn hart was sedertdien niet meer in goede orde gekomen.... | |
[pagina 320]
| |
Zijn laatste woorden na de berechting waren geweest, toen zijn vrouw en zijn kind aan zijn sterfbed stonden: ‘Gij beiden hebt mijn leven, spijts alles, nog gelukkig gemaakt. Ik ben blij dat ik geleefd heb, al heb ik veel verkeerd gedaan. Met u beiden was ik op den rechten weg.... doch die morgen is te zwaar geweest.... Twee tegenstrijdige dingen waren het die elkander te rap opvolgden.... Klaroentje, jongen, laat dien druppel zon in uw bloed schitteren! Hij moet als wijn door uw lichaam loopen. Daarom koos uw grootvader Stefan Hernat de zon en een druiventros op ons blazoen. Zon en wijn! De rest is van geen tel.... Anneke, denk er altijd aan, hem dit diep in te prenten, en hem met onze leuze te doen vergroeien: ‘God leidt ons’. Wij worden geleid.... Ik zie dit nu klaar in, nu mijn blinde oogen beginnen open te gaan op den dood.... Ik hoor nog altijd de kern van die preek.... ‘Terwijl wij menschen volgens de grillen van onze vrijheid mogen woelen, leidt de Voorzienigheid onze inspanningen en ondernemingen langs wegen, die Zij alleen kent en uitkiest....’ Wij zijn nooit alleen.... Hij is altijd bij ons. En.... als Arnold ooit weer komt, maar ik heb het voorgevoel dat hij niet meer weerkomt, zeg dan dat ik veel, heel veel voor hem heb gebeden....’ |
|