| |
| |
| |
I. Stefan Hernat
Baron Stefan Hernat, de Hongaar, had op het Kaarsenhof aan de Nethe twee zonen achtergelaten: Simon en Arnold.
In de wapenzaal overheerschte zijn portret, levensgroot, afgebeeld als huzaar van Maria Theresia.
Een slanke man met zwarte vogeloogen in een vinnig gezicht, zwarten knevel in de krul, en van onder zijn. pruik liep er over zijn voorhoofd een groot litteëken dat even zorgvuldig geschilderd was als de ordeteekens op zijn borst.
Zijn open rechterhand wees naar een viool en muziek en, zooals op al die portretten, liet een weggetrokken gordijn het landgoed zien: een gewit, gothisch torenkasteel met een hofgracht rond, een diep park met lange vijvers, en tegen de Nethe een Chineesch theepaviljoentje.
Die Stefan Hernat kwam uit de Hongaarsche Poesta, die oneindige, geheimzinnige vlakte. Alles vlak, zonder één boom, slechts met hier en daar de ophaalstaken van de waterputten, spokerig tegen de lucht.
Hij was het zooveelste kind van een dier zwervende paardenkoopersfamilies, die, als de meesten daar, veel van dans en muziek hielden. Vrij, gevoelig en wild. Ze wonen overal en nergens. Hun huis is de lucht en de grond. Zij hebben geen ander nieuws dan de stilte, die over de vlakte schuift. Zij vertellen aan elkander de legenden hunner voorvaderen.
| |
| |
Al heel jong vond Stefan zijn diepste genot in het onstuimig naar de verte rijden en in het urenlang droomen op zijn viool. Toen hij zeventien jaar was trok hij te paard, met een roos in den mond en de viool op den rug, op avontuur naar Weenen. De poestawind had hem verteld van een stad met ivoren torens en gouden poorten aan de paleizen, waarbinnen mooie, in brokaat gekleede vrouwen, met hooge pruiken, immer dansten op bedwelmende muziek.
Maar als de zon niet scheen, waren de torens van steen, en immer bleven de gouden poorten gesloten, en de mooie vrouwen waren enkel te vermoeden in de verte achter verlichte vensters, in paleizen met schildwachten en grillen rond.
‘In die wereld moet ik binnen, of de legende van mijn voorvaderen is een gemeene leugen!’ riep Stefan.
Hij verkocht zijn paard om zijn viool te kunnen houden, en als die ook verkocht was ging hij bij de ruiterij.
Weldra bezat hij terug een viool. Hij maakte veel oorlogen mee, en veroverde zeven vlaggen op de Pruisen, de Franschen, de Italianen en de Turken. Overal vond hij schoone vrouwen, die hun oogen neersloegen voor de zijne, en naar zijn vioolspel luisterden. Die veroverde hij meteen. Hij werd officier, en Keizerin Maria Theresia schonk hem de orde van den Dubbelen Arend. Oorlog ginder, oorlog daar. Een frisch en open leven van strijd en rappe liefdesavonturen.
Onder Jozef II, die ze den Koster van Weenen | |
| |
noemden en den Keizer der Vijgen, begon Vlaanderen te morren. Zooveel pond kaarsen voor een lijkmis en zoo'n dun kaarsken voor een kerkgang, afschaffing van veel kermissen, belasting op het bier, en zoo kweekte hij de Patriotten.
Stefan kwam met zijn regiment naar Vlaanderen, lag een tijd in Leuven, dan te Brussel, daarna te Mechelen. Daar was hij ook seffens bekend als de beste ruiter, de meesleepende vioolspeler en de heerlijke vrouwenverleider.
Achter de gordijnen fluisterden de vrouwen:
‘Ach, zijn oogen doorboren het hart en zijn zoenen blijven zacht nabranden.’
En op een zomerzondag, toen de hoogmis van de Sint Romboutskerk uit was, bleef het volk, door het goed weer bestreeld, wat langer dan anders over de groote markt slenteren en aan de herbergen zitten.
Een majoor, een kleine, oude, schitterende markies uit Weenen, zat met eenige adellijke overheden op het balkon van zijn huis een glas rijnwijn te drinken, allen in fazantenglans van hunne gepoederde pruiken, bonte met goudbestikte jassen, kanten jabots en manchetten, zijden kousen en degens van goud. Ze hadden juist een mejuffertje in het oog, dat met een grooten rozenhoed op en met veel kant en strikjes aan, preutsch tusschen de menigte wandelde.
‘Is het werkelijk geen poppetje?’ vroeg de markies begeesterd, met den lorgnon vóór de oogen. Hij liet haar bij zijn vrienden doorgaan als zijn | |
| |
nichtje Alice. Zij wisten er het fijne van: een danseresje uit Brussel, dat hij in Mechelen op kamers had geplaatst.
Zij pinkte schelmsch naar haar zoogezegdenoom. Ineens bleef zij staan en dierf geen voet meer verzetten, sloeg de handjes op de borst en zag hulpeloos naar den zoom van haar kleed, naar twee linten die achteraan sleepten.
‘Ze wordt ziek,’ riep de markies pieperig. ‘Mon Dieu, wat aangevangen?’
‘Ze is niet ziek, monseigneur,’ zei een jong officier, ‘haar kous is afgezakt.’
De markies sprong recht, verlegen, in de war.
‘Mon Dieu. Hoe haar helpen? Wat een toestand voor het kind. Zie, de menschen lachen al. Horrible! horrible!’
Hij krabde in zijn pruik.
De menschen lachten, bezonder de Patriotten, die wisten dat zij een vijg was. De markies piepte en vloekte. Haar binnen roepen ging niet. Mevrouw de markiezin wist niets van een nichtje af.
‘Ga haar helpen. Mon Dieu. Hoe? Hoe? Horrible! Breng haar een herberg binnen! Haast! Het betaamt toch niet dat een Mademoiselle alleen in een herberg komt!’
De jongste heeren sprongen op, liepen al naar de deur. Het was niet meer noodig, want zie, twee huzaren kwamen juist nichtje Alice voorbij. Een van die twee, die met een roos in den mond, was Stefan Hernat, de Hongaar. Hij zag haar moeilijken toestand, sloeg aan, zette zich op een knie, hief haar kleed omhoog en bond handig met de | |
| |
twee linten in kruis, haar witte, afgezakte kous weer op. Mademoiselle Alice gaf hem de roos, die haar kanten blouse versierde, en dan stak ze naar haar oom een vinnig tongetje uit.
Nu barstte de woede van den markies los, tot heimelijk genoegen van zijn makkers.
‘Die sinistere Hongaar. Soort zigeunerjong! Juist iets voor hem. Ha, de kous van mijn nichtje durven opbinden in het openbaar, onder mijn oogen, onder uwe oogen. Als hij denkt haar te verleiden dan ben ik er nog! Horrible! Die roos moet ik terug hebben, al kanonneer ik Mechelen kapot. Die rozen heb ik niet opzettelijk uit Brussel laten komen om er den eersten den besten schouwvager mee te laten pronken....’
En hij zou nog meer gezegd hebben, doch daar kwam de markiezin met haar drie dochters, ruischend van zijde, binnen. Hij deed algauw of hij over den eenen of anderen oorlog aan het vertellen was. Daar het juist over rozen ging, een woord dat zij zou gehoord kunnen hebben, verzon hij snel:
‘Die Italiaan had witte rozen op zijn hoed. Ik maak er roode rozen van, riep ik, en ik kliefde hem zijn schedel.’
De markies pinkte in het genipt naar zijn vrienden.
's Anderendaags, als de ruiterij terug van de morgenoefening naar de stad trok, kwam de markies nevens Stefan rijden. Het ging over de afgezakte kous.
| |
| |
‘In elk geval,’ zei de markies sluw, ‘het was vriendelijk van u, en gelukkig voor mijn nichtje, maar....’
‘'t Geluk is aan mijn kant, monseigneur, men heeft zelden de gelegenheid, om zulk een schoon vrouwenbeen te zien.’
‘En wat heeft zij gezegd?’
‘Tot mijn andere kous afzakt.’
De markies werd van binnen groen van nijd, maar trok het madeliefste gezicht van heel de wereld.
‘En de roos?’ probeerde hij nonchalant te vragen.
‘Ah.... één blaadje ervan in een dichtbundel gelegd. Ik ben een verwoed verzamelaar van herinneringen; en de rest heb ik voor twee zoenen verkocht aan de schoone dochter van een leelijken beenhouwer, waarschijnlijk geen kind van hem. Rozen mogen niet goedkoop verhandeld worden, mon Seigneur.’
‘Zoo zoo.... ge zijt jong, dapper, ja.... maar ge moet voorzichtig zijn.’
‘Monseigneur bedoelt geen afgezakte kousen meer opbinden? Geen rozen meer aanvaarden?... Dan nog liever een gewoon soldaat, maar dan aan elken vinger een liefje.’
De markies kon zich van zijn hanenwoede niet losmaken. Spijts zijn rang, stand en fortuin voelde hij zich klein, bang en belachelijk tegenover dien dartelen Hongaar, die zonder het minste ontzag, maar beleefd, met hem speelde. Hij kon zich niet verweren, ontzenuwd door die oogen.
| |
| |
‘Wat een schoone oogen,’ dacht de markies, ‘welke vrouw kan daartegen?.... Zulke oogen veroveren alles.... Morgen ligt mijn Alice misschien al in zijn snelle armen, overmorgen misschien een van mijn dochters.... of twee.... Zulke oogen!.... Mon Dieu.’
‘Voorzichtig zijn, monseigneur?’ vroeg Stefan, ‘dat kennen wij in onze familie niet. Ik zal u eens iets vertellen. Ons geslacht is rijk, niet aan titels, geld, of ander bezit, dat men morgen kan afnemen. Rijk in zijn bloed. Een van mijn verre voorvaderen had eens een dienst bewezen aan een wijze vrouw, die ingewijd was in de geheimen der natuur. Om hem te beloonen nam ze een druppel vuur van de opkomende zon op de punt eener naald, en prikte dit licht in zijn bloed. Die druppel zon zit in ons bloed. Hij is onze rijkdom en onze kracht. Dien hooren wij gonzen in ons hart, doorheen onze aderen kloppen. Ja, hij kan soms wel eens slapen, diep in ons bloed, maar als hij weer kwik en wakker wordt, vreezen wij noch duivel, noch dood!’
‘Een mensch moet zich beheerschen en zich niet door sprookjes laten leiden,’ zei de markies met misprijzende lippen.
‘Wij worden beheerscht, monseigneur. Ik weet niet waarheen God mij leidt, iets weet ik dat Hij mij leidt, en die druppel zon zal hem daarbij helpen.’
‘En ik weet ook iets,’ dacht de markies. ‘Zoo rap mogelijk van u afgeraken,’ hij maakte met de rapte een glimlach, en zei: ‘Gij hebt u ten slotte | |
| |
correct gedragen. Ik dank u, gij zult van mij hooren. Tot ziens.’
De markies reed terug naar zijn plaats vooraan.
Stefan hoorde ervan. Hij wist het van Alice, met wie hij twee dagen nadien een geheim rendez-vous had, want hij kon zich niet weerhouden ook eens haar andere been te zien. En hij zag het.
Veertien dagen later verhoogde hij in graad: Kapitein bij het garnizoen te Nivesdonck, een stil vestingstadje met veel brouwerijen, daar ergens aan de Nethe.
Van den markies kreeg hij op het afscheids-onder-onsje nog een schoone porseleinen pijp op den koop toe. Stefan had nog maar pas: ‘Het is wel vriendelijk, mon Seigneur,’ gezegd, of ze viel, zoogezegd per abuis, in stukken op den grond.
Toen Stefan vóór de poorten van Nivesdonck kwam aangereden, werd hij door het garnizoen met fluit en trommel ingehaald. De vrouwen bezagen elkander.
‘Hebt gij die oogen gezien?’
In de rederijkerszaal van den ‘Eycken Boom’ had te zijner eer een klein banket plaats, waaraan eenige officieren deel namen, en eenige notabelen, die dochters te trouwen hadden. Ook de gouverneur Baron de Vara, een joviale Spanjaard, zat mee aan. Want in het kleine Nivesdonck berustte de militaire schatkist van Brabant; en die kon niet zonder gouverneur.
De burgemeester en brouwer, Mijnheer Lorier, een zwaar, dik man, met wratten in een rood | |
| |
kindergezicht, dien de Patriotten ‘de Knobbelmeloen’ noemden, las een rede in rijmen af, waarin de heldendaden van Stefan en zijn vioolkunst langdradig en hoogdravend werden geprezen en geroemd.
Toen de wijn de regels van het fatsoen had uitgevaagd, kwam de burgemeester, met zijn pruik achterste voren, hem verraden, terwijl hij rond de wrat aan zijn neus streelde, dat zijn dochter Emmanuella, kort gezegd Emma, dat schoon gedicht had geschreven.
‘Een perel van een dochter, en muziek? Mozart is haar God. Heel den dag Mozart. Zij staat er mee op, zij gaat er mee slapen. Doe ons de eer aan eens te komen musiceeren en te dineeren. Een rijke tafel, de rijkste van Nivesdonck, prima wijn en likeuren. Onze Emma is zot op muziek.’
‘En ik zot op perels. Ik kom.’
‘En dan mijn brouwerij: ‘Het gulden schip’, het beste kavesbier van heel de wereld! Om geen wijn meer te bezien. En voor de vrienden iets extra, uniek, klaar als een zon, zerp en zoet, een honing van smaak. Ah ah.... Ik heb een geheim.... Ziet ge de gouverneur, de Baron.... Neen, neen, ik zeg het niet.... ge moet eerst onzen perel zien, dan verstaat ge alles….’
‘De Baron verliefd op uw perel?’
‘Ha Ha.’
Meer was er niet uit te krijgen. Lorier stoefte verder over alles, behalve over zijn vrouw, ‘De kaap der goede hoop.... Kapitein....’ Hij schudde gedachten weg. ‘Voorzichtig omzeilen,
| |
| |
er niet aan denken, Kapitein, anders smaakt dit wijntje niet.’
En hij schonk nog eens vol.
Stefan verdeegde in het slapend Nivesdonck. Bijna in alle straten zweefde die reuk van mout en bier. Hij woonde ergens op kamers in de stille Arragonstraat, tegenover het klooster der Theresianen. Soms hoorde hij de nonnen zingen; dan klampte het heimwee naar zijn oneindige Poesta hem vast. Dan speelde hij op zijn viool de weemoedige liederen en de wilde dansen der hongaarsche vlakte. Hij verwenschte markiezen en afgezakte kousen en dronk slordig veel cognac. Elken avond goot hij zich vol bier in ‘Den Regenboog’, smoorde zich paf en speelde een gat in den nacht kaart met den gouverneur, den burgemeester en den schoolmeester Verlinden, die op bestelling gedichten maakte, ook voor Emma Lorier. Verlinden was een verkapte Patriot en een geheim vereerder van Rousseau en Voltaire. Hij wachtte op de bevrijding van het Oostenrijksche juk. ‘Er nooit over spreken, er altijd aan denken’, was zijn leuze, en hij luisterde ondertusschen naar den asem, die uit Frankrijk kwam.
Stefan probeerde verliefd te worden. Schoone vrouwtjes genoeg, maar 't was vreemd, kwam het nu door het bier, het trage leven, het luie uitzicht van de straten, ook zijn vinnige zinnelijkheid werd voos en vakerig.
's Morgens een uurtje op het garnizoen, en na den middag reed hij uit om de streek te verkennen.
| |
| |
Weldra had hij een schoonen rit gevonden, zoo langs de Nethe, naar het gehucht den Heikant op, voorbij het Kaarsenhof, waar hij afsloeg aan het roze theepaviljoentje, en zoo dan langs de dreven in de heide terechtkwam.
Ha! ver en wild te rijden over de heide met haar vennen. Het deed hem zoo wat in het klein aan zijn geliefde Poesta denken. Soms nam hij zijn viool mee, en dan kon hij daar in de stilte, in de eenzaamheid bij de vennen de tarantellas op zijn viool doen sprankelen of hij speelde wat de wind hem ingaf. Dan zag hij de poesta-meisjes in hun kleurige kleeren dansen, de aarde bonkte van de danspas der verliefde mannen. Hij was weer in zijn land en zong de teere, wilde liederen mee.
Ondertusschen liet mijnheer Lorier niet af om een bezoek. En het was uit pure verveling, ja, en toch ook om dien kostelijker perel, die Emma heette, eens te zien, ‒ men kan nooit weten, ‒ dat Stefan aannam voor toekomenden Zondag.
Hij liet zich heel decoratief in een rijtuig naar het weelderig hoekhuis op de groote markt voeren. Het was een fijn diner, wijn en alles navenant, en waarlijk Stefan stond paf bij de verschijning van Perel. Een beeld, zwart van oog en wit van vel, statig, groot en volkomen gevormd. Eigenwaardig. Iemand, die wist dat zij schoon was. Er was een tijd spraak geweest, maar van heel die historie wist Stefan natuurlijk niets, dat er tusschen Emma en den Baron Henrico de Vara een verhouding had bestaan. Het was bij het gerucht gebleven en | |
| |
stilaan verloren gegaan. Nochtans bij de Loriers bleven ze hopen. De gouverneur toonde steeds, geen bedeesde, maar ingehouden liefdeblijken en zuchtte als hij Emma zag. Dat is al heel veel en zoo begint het. Zij lieten het hem zien dat ze hoopten, doch tusschen de regels van zijn oneindige gesprekken liet hij verstaan, dat, zoolang zijn zuster nonneken leefde, er niets kon worden begonnen. Hij verzweeg heel kiesch den rechten draad van deze kwestie. Het was zoo: De de Varas, afkomstig van het eiland Majorca, waren van een zeer oud adellijk, maar verarmd geslacht. Henrico en zijn zuster Isabella waren de laatste afkomelingen. Isabella, zijn zuster, had zich na den dood van haar man, een zeer rijken graaf, kinderloos, koppig en trotsch in een klooster te Brugge teruggetrokken en beschikte over een groot fortuin. Doch toen zij hoorde dat haar eenige broer plannen scheen te streelen om met Emma, de dochter van een vulgairen brouwer, in de liefde te treden, schoot zij uit haar gebeden op, en eischte, de traditie van haar groot Spaansch geslacht getrouw, dat, als hij trouwde, het met eene van even grooten adel moest zijn. Zij onderlijnde dat hem zeer vetjes. Deed hij anders, dan onterfde zij hem en ging haar nalatenschap naar het klooster. Baron de Vara beschikte enkel over het inkomen van zijn ambt.... en het zou toch te veel zonde zijn om zulk een machtig fortuin uit zijn handen te laten glijden. Dus dan maar geduldig wachten tot haar bobijntje afgeloopen was.
Stefan bewonderde Emma. Op haren helderen | |
| |
décolleté fonkelde een robijnen kruisje. Een figuur om verblind aan te grijpen.
‘Iets voor Rubens zijnen tand,’ dacht hij. ,,Daar wil ik een jaar hel voor verdienen.’
Haar hart ging seffens voor hem open. Zij deed alsof het voor zijn talent en zijn roem was, doch hij kende de taal der oogen.
‘Wie aan dit spekje titst, krijgt de klem op den neus.’
Die klem was de moeder. Bij het minste gebaar, woord of letter, zou u die gekoord en gebonden naar het altaar sleuren. Aan trouwen had Stefan nog nooit gedacht. Dat ging er bij hem niet in. Als hij daarover wou mijmeren kruimelde zijn verbeelding weg. Hij kon zich effenaf in dien toestand niet indenken, en deed er ook geen moeite voor. Soms heeft men van die snelle harten, die bij het zien van een vrouwenbeen reeds weten waar zij een wieg zullen bestellen.
‘En toch aan dit gevaarlijk spekske titsen!’ zong het begeerig in Stefan. Hoe meer gevaar er aan, hoe verlokkender het avontuur, en hij zweepte Perel op door de flikkering van zijn oogen. Hij kende den stiel.
Mevrouw Lorier deed of zij het niet zag, vol hoop tot aan den rand.
Want er viel tegenwoordig zoo maar niet te kiezen. Door al die oorlogen was er een tekort aan mannen en een overschot aan vrouwen. Liever één vogel in de hand.... Van een huwelijk met Baron de Vara kwam er misschien toch niets meer in huis. Zuster nonneken moest eerst sterven. Wacht er | |
| |
maar op! En dat pekelvel bleef maar leven. Emma kon niet blijven wachten. Het had anders zoo schoon geklonken: Barones! Doch Stefan ging ook een schoone toekomst tegemoet; hij was veel jonger dan de gouverneur, had naam en faam, maakte carrière, en waarom zou hij het ook niet tot den adelstand kunnen brengen, met wat voorspraak en zoo een stootje? Mevrouw had vele relaties.
Mevrouw zelf was van adel, van kleinen adel weliswaar, doch van adel. Van de vergeten familie Frisijn ‒ de Hoen van Papendrecht. Zij was een slanke, uitgeslapen dame, gerimpeld van het hoofd tot in haar schoenen, met de oogen van een roofvogel en een distelglimlach op de lippen. Ze scheen haren adel van minuut tot minuut te verdedigen.
Terwijl zij met religieus getemperde stem over haar doorluchtige voorvaderen sprak, anders was haar stem scherp, vouwde zij de handen en zag dwars door het plafond, dat met engeltjes was beschilderd.
‘Als ik ooit in die streek kom,’ zei Stefan en temperde voor de gelegenheid ook zijn stem, ‘zal ik niet nalaten, op hun graf een traan te gaan plengen.’
‘Hoe charmant.’ Ze bezag haar dochter en sloot zalig de oogen. Van die gelegenheid maakte Stefan gebruik om Perel tot in haar ziel te bezien, zóó dat ze er ook de oogen van sloot.
Mijnheer Lorier stoefte met zijn jacht. ‘En patrijzen, man! En hazen met de macht, zelfs reeën! ha, ha!’
Het spreekt vanzelf dat Stefan mee ging jagen!
| |
| |
‘Spijtig dat er hier geen beren zitten! In Polen heb ik er drie in één uur neergelegd.’
En dan weer tot mevrouw, eenigszins geprikkeld:
‘Neen, Mevrouw, Bohemers zijn iets gansch anders dan Hongaren. De menschen vergissen zich immer daarin. De Bohemers komen uit Egypte, dat zijn heidenen met anderen godsdienst, zeden en gebruiken. Ze trouwen onder elkaar en vormen een volk op zichzelf. Daar hebben wij niets mee te maken. Zij zwerven over onze landen zooals zij over alle landen zwerven; wij Hongaren zijn van den grond, echte Magyaren, als uit den grond gegroeid, wij zijn diepgeloovige Katholieken. De fiere kinderen van Sint Stefaan.’
Hij lei het haar in het lang en het breed uit. En dan weer tot Emma, die nog veel schooner zou zijn, als ze niet zoo opdringerig en zoo aanstellerig ware geweest:
‘Muziek, Mademoiselle, is voor een Hongaar het vuur van zijn leven. Het troost zijn verdriet, het verdiept zijn geluk. Het maakt hem groot, dapper en vroom. Liever van honger en dorst verdrogen dan afstand doen van zijn muziek.’
‘Ik ook, ik leef gansch op in de muziek,’ zuchtte Perel, met haar oogen naar omhoog.
Het was een heel werk, eten en drinken en iedereen te woord staan.
Aan het dessert kwamen volgens afspraak mevrouw weduwe Bosteels-Lorier met haar dochter Henriette binnen. Ze waren uitgenoodigd om te komen luisteren. Ze hadden het diner niet kunnen bijwonen, daar zij zelf gasten hadden. Mevrouw | |
| |
Bosteels was de zuster van den burgemeester en medevennoot van ‘Het Gulden Schip’. Ze woonde als treurende weduwe met haar dochter op het Kaarsenhof, dat mijnheer Bosteels zaliger, een geslepen bankier met kurken ziel, op verdachte wijze van den vroegeren eigenaar had weten te ontfutselen. Mijnheer Bosteels was later blind geworden, en in een van de vijvers verdronken. Toen Stefan Henriette zag murmelde het van zijn lippen:
‘Een nieuwe ster gaat op in mijn leven.’ Henriette was van een innige teederheid, een bedonsde teederheid, een schoonheid, die zich niet ten volle liet zien.
‘Viooltje,’ zei Stefan.
Zij verschoot als ze Stefan zag. ‘O, zijt gij die Kapitein?.... Ik heb u elken dag van uit het chineesch paviljoen bij het lezen zien voorbijrijden... Herinnert ge u het roze paviljoen aan de Nethe?’
‘Van daar rijd ik naar de heide....’
Hij was ontsteld over dien kinderlijken eenvoud.
‘Dan zal ik het geluk hebben u voortaan op mijn weg te mogen groeten....’
Hij beet op zijn onderste lip. God zij gedankt voor die afgezakte kous. Henriette had zachte grijze oogen onder een hoog gebombeerd voorhoofd. Die oogen hadden hem elken dag zien aankomen en achterna gekeken.... en misschien verlangd en verwacht? Honderden keeren was hij in de Poesta naar de verte gereden, de onbereikbare verte, op zoek naar iets wat hij niet noemen kon. Kwam de verte nu naar hem?....
Zijn rechterwang beefde, zijn tanden waren droog. Nu herinnerde hij zich, zoo was hij ook | |
| |
benomen geweest, toen keizerin Maria-Theresia hem de Arendsorde op de borst speldde.
Nu was het hem hier te eng, te midden van dit pronkerig Louis-Quatorze-geblink. Hij moest lucht hebben, openheid en ruimte. Hij zou buiten spelen onder de hooge bruine boomen, tusschen de geurende bloemen, in den brokaat-gouden schemer van den zomeravond. Hij had zijn décor noodig.
De ouders zaten op de bank in het rozen-gloriëtte; de twee meisjes zaten hand in hand in het gras. Mevrouw Lorier deed teeken aan haar man om van zijn neus te blijven, een uiting van blijdschap; hij stak dan maar zijn handen in zijn broekzakken en deed of hij belangstellend luisterde, terwijl hij naar de hooggelakte laarzen van Stefan zag, waarin ze allen curieus weerspiegeld waren.
Stefan improviseerde. De viool straalde de klanken kristalhelder door de zondagstilte.
Achter den hoogen zijmuur en aan het poortje, dat in de Gevangenisstraat uitkwam, stonden de menschen te luisteren.
Emma bewonderde zuchtend, tooneelmatig met de oogen ten hemel. Ha toch! zulk schoone oogen! Henriette luisterde met de oogen toe. Hij sloot de zijne ook om dichter bij haar te zijn, in den geest. De klanken vloeiden en sprankelden. Soms was het een klacht die donker aanzwol, en nader gekomen in een gedres van blijde druppels voorbij liep; dan weer sleepende, weemoedige melodieën, die langzaam opbloeiden in gejubel, zotte dansen en gulpen van geluk. En toch, terwijl hij heel en al opging in zijn muziek, en er heel zijn lichaam van | |
| |
wiegde en deinde, loerde hij al eens naar Perel. Een geweldige vrouw. Men had handen te kort om haar weelde te bestreelen, maar God weet hoe vervelend zij in den dagelijkschen omgang was!
Henriette daarentegen was zacht en broos, om alleen met gedachten en muziek te omringen. Hij verdeelde de klanken: de eene voor Perel, de andere voor Viooltje.
Emma gaf hem daarna bloemen en reciteerde een klein gedicht. Stefan kuste haar hand en beet er zachtjes in.
‘En gij, hoe vindt gij deze muziek?’ vroeg hij aan Henriette.
‘Schoon.... en toch om bang van te zijn,’ prevelde ze, hem groot bewonderend.
's Avonds zoende Mevrouw Lorier haar dochter vol beteekenis op het voorhoofd.
‘Die komt terug, mijn kind. Ik heb zijn blikken gezien, om zielen te verslinden! Hebt ge dat ook gezien?’
‘En of! Zoo iemand is het, dien ik in mijn droomen heb verwacht. Wat een kunstenaar!’
‘Een flinke kerel,’ droomde Mijnheer Lorier. ‘Drie beren in één uur! Ha! Ha!’
‘Dan zou de gouverneur nog eens staan kijken!’ misprees Mevrouw, ‘dan mag zijn zuster nonneken voor mijn part gerust honderd jaar worden!’
‘Spreek mij niet meer over dien belachelijken man, moeder,’ zei Emma wrevelig, ,,die mij slechts nemen kan, als zijn zuster dood is. Die vernedering duurt nu lang genoeg.’
| |
| |
‘En wie weet neemt hij u toch nog, mijn kind,’ profeteerde de burgemeester, ‘hij heeft toch nog nooit een verklaring gedaan!’
‘Verklaring! Verklaring!’ deed Madame hem zwijgen, ‘het ligt er toch dik genoeg op! En die bloemen, en die blikken, die zuchten? Als dat geen verklaring is, wat is dan een verklaring?’
‘Dat is geen echte liefde, moeder. Echte liefde is iets anders....’ Emma wrong haar handen.
‘Tegen wie zegt ge het, kind?’ en Mevrouw sloot de oogen om even in een verren droom te verzinken. Ze opende ze weer en sloot ze half, en ze mikten des te scherper naar den ingebeelden gouverneur.
‘Het is Baron de Vara, die wel eens zou kunnen vernederd worden, mijn kind.’
‘Heb ik het niet fijn belikkerd, vrouwtje, de Bohemer is toch gekomen,’ lachte de burgemeester.
‘Het is een Hongaar!’ krijschte Mevrouw ‘en ik wil niet dat het woord Bohemer hier nog gebruikt wordt!
‘Bohemer of geen Bohemer, hij is toch gekomen,’ en Lorier zette zijn trommel en lach voort.
‘Blijf van uw neus!’
Toen Stefan ongeduldig en toch vol blijden schroom in den helderen nanoen het roze paviljoen naderde, zag hij Henriette er over den vijver naartoe varen. Anders kon men daar niet genaken. Zij deed het venster open dat op de Nethe uitzag en groette hem helder en schuw meteen. Hij stapte | |
| |
van zijn paard, en terwijl hij over de doornhaag, die het paviljoen in het landgoed sloot, haar dun handje bleef vasthouden, vertelde hij haar zijn droom, een listig, stout verzinsel: hoe zij in de gedaante van bloemen naar zijn muziek luisterde, hoe die bloemen opgroeiden, hem omringden, overwelfden, en de klanken van de wereld afsloten.
‘Ziet gij er een voorspelling in?’ vroeg zij.
Zooiets had hij verwacht. Vrank ging hij er op af.
‘Meer een toestand. Verlang ik, of vrees ik, dat gij in mijn leven meer zult zijn dan mijn muziek? Muziek, die voor mij toch alles is. In mijn droomen legt gij beslag op mijn leven....’
Hij bezag haar diep in haar vragenden blik. De donkerte van zijn oogen maakte alles donker rond haar, een diepe, ongekende zoetheid, waarin men gaarne wegzinkt.
Hij bracht haar roze vingertoppen aan zijn lippen en zoende ze, teeder, ritueel alle vijf, een voor een. Hij sidderde en hij wist ineens niet meer wat te zeggen, bewogen door een groot geluk dat hij eindelijk scheen bereikt te hebben. En om het in zijn volheid te kunnen houden zei hij plots: ‘Tot morgen.’
Hij liet haar verward in een heerlijken vreugdedroom. Lang bleef zij nog staan met de handen gevouwen op de borst. Over de Nethe bloeide een groote witte kanten wolk in de lucht. Er was zon en vrede over de groeiende velden. Al die verten en dit licht weerkaatsten in haar hart. Ze wist niet dat het leven zoo schoon was. Het was een ont- | |
| |
waken. Was haar leven tot hiertoe dan een slaap geweest?
Zij verrees uit een kelderatmosfeer, uit een graflucht, waarin zij nevens haar moeder met haar weduwenverdriet stond. Er was nu voor haar ineens te veel lucht, te veel licht. Ze was bang van te vele en te plotse schoonheid. Morgen komt hij terug! Angst en geluk doorhuiverden haar. Ze kon niet eten.
‘Ik heb pijn in het hoofd, moeder,’ loog ze.
Ze kon de eerste uren van den nacht niet in slaap geraken. En waarom weende ze nu?
En toen hij op de heide kwam, nooit was de heide zoo ver en zoo stil, moest hij kunnen zingen, kunnen juichen. Het waren wilde poestakreten, begeesterende galmen, en hij draafde zooals hij nooit gedraafd had, wild en woest over de heide, juichend, krijtend. Nooit was hij door een vrouw zoo benomen geweest! En dan nog door zoo een klein, teeder wezentje, haast nog een kind, een viooltje. Waarom? Waarom?.... De antwoorden slibberen bij zooiets weg. En ineens verschoot hij van zichzelf.
‘Ben ik dan nog Stefan, de Hongaar?’ Hij herkende zijn eigen gemoed niet. Hoe vreemd! Hij voelde zich kuisch en rein tegenover Henriette. Een gevoel, dat hij nog nooit gekend had in het bijzijn van een schoone vrouw. Zou dat dan de liefde zijn? Er stond een groote witte kanten wolk in de lucht, die den hemel grooter en de heide wijder maakte. Een zotte lust om die wolk op te rijden!
| |
| |
Ja, zou dat de liefde zijn?
En hij genoot van die ontdekking. Het vergrootte hem in zijn eigen oogen, dat er ook iets zuivers in zijn gemoed woonde, waarvan in de boeken verteld wordt. Een schoone vrouw kunnen naderen zonder zwoele verlangens. Het ontroerde hem zoo, dat hij wijdingsvol besloot dit gevoel vol te houden.... Henriette! Haar kleine beeld stond overal, in de lucht, op den grond, in de bosschen, en overal in hem.
Ha! nu een viool bij zich hebben om al het geluk, die weelde uit te kunnen melodieën. Dat hinderde niets; terwijl hij te paard zat deed hij de gebaren van iemand die viool speelt. En hij hoorde de klanken, het heerlijkste lied van zijn leven!
's Anderendaags stapte hij van zijn paard en door het venster het paviljoen binnen. Hij speelde viool voor haar, maar voorzichtig, want hij kon haar zoo in zijn armen spelen. Hij wou van zijn kuische vereering blijven genieten, en zij bewonderde hem met haar helderen blik, immer een weinig wijkend en een beetje trotsch. Dat uitheemsche aan hem in al zijn wezen en doen hinderde, zij vond hem nog al bruin van tint en dat wilde vuur, dat in zijn oogen donker gloeide, maakte haar bang; en zijn herderlijke, doolaardsarme afkomst maakte haar hoogmoedig tegenover hem. Ze had hem gaarne in zijn vrijmoedigheid willen vernederen. Dat was allemaal zoo. Daar was zij zich heel goed van bewust. Maar tegelijk waren er nog andere zinnen in haar, machtigere zinnen, die naar hem | |
| |
verlangden, die haar opjoegen om hem diep en over alles heen lief te hebben.
Hij kwam elken dag. Telkens onderging zij dien angst en doorliep haar die trots, en telkens zou ze hebben kunnen weenen van geluk.
‘Zou dat dan werkelijk de liefde zijn?’ vroeg hij zich immer af. ‘Zij is nog zoo jong en zoo vaag en onbestendig, een wezentje dat zich nog vormen moet ‒ en toch! en toch ‒’
Het hart rustte niet meer of hij moest in haar bijzijn wezen. Leg het uit! Leg het uit! Daar is noch redeneering voor geboekt, noch kruid voor gewassen. Van een ander zegt men: De liefde speelt met de menschen als met zeepbellen, of de liefde is blind, en wat nog allemaal. Maar als 't u zelf overkomt hebt ge u nog nooit zoo zeker en gelukkig gevoeld en vindt gij iedereen dom, die u niet benijdt.
Zoo kon Stefan uren aan uren voor zich uit zitten duizeneeren. ‘Hebben dan al die honderden liefdes gediend om te belanden bij zoo'n klein Henrietje? Zou dit dan werkelijk de liefde zijn?’
Hij durfde het niet voor zichzelf uitmaken.
Mevrouw Bosteels-Lorier genoot van zijn vioolspel, dan kon ze zooveel te kreemachtiger aan haar dooden man denken, en haar verdriet nog tortelduiveriger vertroetelen.
En Stefan maakte nog al eens muziek in die dagen! Zoo voer hij dan met Henriette over de diepe vijvers, onder de breede beukenboomen, waar het zoo geheimzinnig schemerde en de klanken op de bladeren bleven hangen.
| |
| |
Henriette genoot van haar angst en haar liefde. Ze voeren voorbij de klare gazons, waar de pauw gaarne wandelt, en de muziek zoo helder opcirkelt.
Ze voeren lichtjes over de diepten waarin de blinde vader van Henriette was verdronken, en hun gesprekken ritselden over de diepten heen die ze in elkanders oogen gewaar werden.
Mevrouw Bosteels-Lorier warmde zich aan het verdriet van haar overleden man. Zij was zeer trotsch, dat haar verdriet sedert zijn dood, tien jaar geleden, nog niet verminderd was. Voor haar bestond er niets anders dan haar verdriet, en ze was er zeer gelukkig in. Voor al het andere had ze minder aandacht. Daarom kwam het haar niet scherp te binnen dat er tusschen Henriette en Stefan iets zou kunnen bestaan. Ze zag het aan zonder plannen, zonder overleg. 't Ging zoo wat haar belangstelling voorbij. Vriendschap om de muziek, dacht ze vluchtig, daarbij: Henriette was nog maar achttien jaar en had haar schoonzuster Madame Lorier-Frisijn niet laten hooren, dat Stefan zoo wat voor Emma bestemd was? Ach ja, maar ze gunde zich geen gelegenheid dat alles van dichtbij na te gaan. Zij had geen tijd, ze moest kunnen treuren. En daarom hield ze van en verlangde ze naar Stefan, om zijn muziek, en hoe donkerder en weemoediger hij speelde, hoe liever zij het had.
Henriette stond in een nieuw leven, plots was zij door een zonnigen, frisschen sprookjesridder uit die doodenatmosfeer gerukt, die heel haar jeugd | |
| |
had omneveld. Ze verloor stilaan den angst en den trots. Er was alleen nog liefde. Ze kwijnde van liefde.
Maar aan den overkant, bij de burgemeestersfamilie, was de hoop gekabbeld. Ze hadden er van gehoord, dat die charmante Hongaar zijn uren ging verslijten aan den Heikant, daar op het hof viool krabde, al varend bij zon en maneschijn, er koffie dronk en zelfs bleef soupeeren. Zoo dat Emma haar zakdoeken kapot beet, Madam Frisijn haar handen wrong en, met gierenblik in de verte gericht, strikken en klemmen verzon.
‘Zou het dan toch een Bohemer zijn? Hoe stom dit nichtje toen ook uit te noodigen. Een mensch is te goed!’ Zij had haar uitgenoodigd om bij Stefan met haar familie te stoefen. Wie zou nu ooit kunnen denken, dat hij op zoo'n kind, zoo'n soort maneschijntje zou kunnen verliefd worden?
‘Doch hij zal niet voor niets in onze Emma haar hand gebeten hebben. Ik heb nog troeven in mijn handen!’
‘'t Komt in orde met dien Bohemer, ge zult het zien,’ zei Lorier gerust en hij sliep, terwijl Mevrouw zorgvol wakker bleef liggen en in het Fransch gebeden prevelde: 't Kwam haar voor dat God dan beter luisterde.
‘Kom toch, mijn beste Kapitein, kom toch,’ smeekte Lorier gedurig, liefst als er de gouverneur niet bij was, ‘doe mij toch eens het plezier en de eer aan, om naar onze beroemde brouwerij te komen zien, en te komen proeven. Ha! Ha! Een | |
| |
bier als een honing, vermaard zoo over land als over zee. En ik heb daar nog een hemelbier alleen voor de beste vrienden! Ha....’
Als Stefan dan met mijnheer Lorier, allebei rood en lustig, uit de kelders kwam van de brouwerij, stelde mijnheer Lorier voor: ‘En daar nu bij ons thuis een ferme koffie op en een dik gestopte pijp! De tafel staat gereed, kom. En ik heb nog een likeurtje, dat den geest vleugeltjes geeft....!’
De tafel stond inderdaad gedekt met taartjes en confijten.
‘Niet om te stoefen,’ zei mevrouw, ‘maar er is niemand in de stad en omgeving, die zoo de koffie kan opschenken. Van een Turk geleerd, een geheim.’
Stefan dacht: hier hebben ze allemaal een geheim. Wat zal het geheim van Emma zijn?
Ze was in de bleek-gele zijde met witte ranken, ze had peerlen en camees in het hooge coiffuur. Ze wist, dat ze schoon was. Stefan trok oogen. Ze genoot judassend van zijn bewondering. Terwijl ze vertelde, rook ze aan een gele roos. Een gele symfonie. Ze sloot nu en dan de oogen.
‘Pose, comedie! Maar hoe schoon!’ dacht Stefan, ‘wat een heerlijkheid.’
Ze was er naar gevormd, naar gebouwd, om comedie te spelen. Het was haar natuur en het maakte haar charme en haar bekoring uit. Doch ze deed er somtijds nog wat bij en dan werd ze onuitstaanbaar. Ze kende geen maat. Hij slurpte haar luidruchtige schoonheid gulzig op. Ze maakte hem dronken. Hoe had hij die vrouw kunnen ver- | |
| |
waarloozen in zijn belangstelling? Hij, zoo een wellustige, zinnelijke, begeerlijke zevenslager? Vreemd! Wat een verschil bij dat teere lelietje van het Kaarsenhof. Hij verstond zichzelf niet. Waarom kon hij meer houden van Henriette dan van Emma?
Henriette, die men in de stilte moest gaan beluisteren en zoeken.
Perel schitterde van oogen en van gewaad. Diamanten fonkelden aan haar vingeren en weer vlamde het robijnen kruisje op haar nog schooner geworden décolleté. En dat kruisje, was het een uitdaging of een afwering?
Het hield zijn aandacht geboeid.
Na het likeurtje, dat zijn geest inderdaad opwipte, moest mevrouw Lorier-Frisijn dringend een brief schrijven aan een hooge noblesse, en ondertusschen gingen de anderen in den hof. Niet lang nadien kwam de knecht mijnheer roepen, er was iets, waar mevrouw niet goed aan uit kon.
En zoo kwamen Stefan en Emma vanzelf in het gloriëtte te recht. Ha! ze vertelde, hoe ze had nagenoten van dien heerlijken muziekavond. ‘Zulke uren zijn de sterren in mijn leven,’ zuchtte zij. ‘De muze heeft er mij een gedicht op geïnspireerd....’ Zij reciteerde er eenige strofen uit. Ze zei ze langzaam, gevoelvol, bijna triestig op, met bestudeerde gebaren. Hij luisterde niet, opgenomen in zijn snelle zinnelijkheid, en streelde met zijn groote blikken over haar bloote schouders en ronde armen en het begin van haar boezem.
Ze lachte even, een kleinen, maar triomfante- | |
| |
lijken lach. Zij bezag hem niet, maar voelde zich bezien, en hoe! En nu moest ze voort met hem op te winden, al sprekende over Mozart, de Muzen, snaren en klanken. En toch was het geen louter vertoon, want nooit had zij kunnen gelooven of gelezen, dat men zoo beminnen kon, zooals zij Stefan beminde. In opgekropt, woedend verdriet had ze de dagen en slapelooze nachten doorgebracht, terwijl ze wist, dat hij op het Kaarsenhof voor Henriette viool zat te spelen. Wat had ze allemaal niet uitgedacht, en beschaamd gewenscht, maar toch gewenscht: ‘Mocht het bootje omslaan en Henriette evenals haar vader, in den vijver verdrinken!’
Het was een felle, roekelooze liefde, die ze voor Stefan voelde. En ze wou hem die liefde laten zien, maar ze kon toch voor hem niet op haar knieën gaan vallen! Die liefde laten zien en hem er mee veroveren, dat wilde ze. Ze bood zich aan. Hij kon toch in haar oogen lezen: hier ben ik. Zou hij toegrijpen? En als ze gewaar werd, dat hij loerde, om toe te grijpen, had zij even triomfantelijk gelachen.... maar nu ze hem werkelijk voelde naderen, werd het moment te groot voor haar en bleef ze zich niet heelemaal meester. Het opzet, de comedie, de houding viel weg, haar woorden begonnen te haperen, haar handen zakten. Ze was ineens de gewone vrouw, die het geluk verwachtte, eenvoudig, mild en goed. Schoon, kinderlijk en vroom in haar afwachting en verlangen. En hij dacht, dat hij triomfeerde, en zij onder zijn schitterenden blik verslapte. Zijn oogen kwamen dichter | |
| |
en dichter en sloten door kracht de hare, zijn bruinige vingeren raakten haar witten satijnen schouder. Zij rilde en zweeg. Hij boog zich over haar en zoende haar fel op haar half open mond en de natte tanden.
De zware voeten van Lorier knarsten over het grint van den weg. Emma en Stefan scheurden vaneen. Zij glimlachte Stefan dankbaar toe.
‘Wanneer zie ik u weer?’ hijgde hij haastig, bezeten van verlangen naar uitersten.
‘Morgenavond bij het poortje ‒’
Daar was ineens haar comedieachtigheid terug. Zij had even goed kunnen zeggen: ‘Op ieder uur van den dag kunt ge vrij binnen komen, we zullen altijd wel een gelegenheid vinden, om apart bijeen te zijn.’ Doch ‘'s Avonds bij 't poortje’ was romantischer, middeleeuwscher, gevaarlijker en geheimzinniger. Dus bij het poortje.
‘Hoe laat?’ Voor hem was zoo iets ook een welgevallig avontuur. Het spel der liefde moet zijn eigen kader, wijzen en manieren hebben.
‘Na tien uur,’ fluisterde zij.
‘En uw mama?’
Deze dappere soldaat, die zeven vlaggen op den vijand had veroverd, al zingend, vol vertrouwen en hoogen moed ten oorlog trok, den dood tergde en uitdaagde, en lachend met de echtgenooten of cavaliers zijner amoureuzen duelleerde, voelde zich onbehaaglijk en in verlegenheid om een nietsmandallige vrouw Anastasia Lorier-Frisijn de Hoen van Papendrecht....
‘Die slaapt,’ stelde Perel hem gerust. ‘Ach ik | |
| |
zit hier zoo dikwijls alleen, laat in den nacht, om mij te inspireeren voor mijn gedichten.’
‘Prachtige leugenares,’ dacht Stefan bewonderend.
Met een schuin lachje verwelkomde zij haar vader.
‘Waar bleeft ge toch zoo lang, Papa?’ vermaande ze.
Met die plannen in het hoofd dierf Stefan 's anderdaags niet naar het Kaarsenhof te rijden. Hij verzon voor zichzelf een voorwendsel, dat hij niet weg kon, hij moest brieven schrijven. Maar hij schreef geen brieven. Heel de kwestie was, dat hij zich schuldig voelde en het wou verstoppen voor zich zelf. Hij dierf niet in de klare oogen van Henriette te voorschijn treden.
Hij was wild en onrustig van geest. Het schoone beeld van Emma fonkelde aan en uit in zijn verbeelding. Begeerig, gespannen wachtte hij op den avond, die over het stille Nivesdonck niet komen wou.
Zonder wil en zonder tegenwerken liet hij zich door zijn zinnelijke voorstellingen en voornemens inwikkelen.
Waar was nu zijn zuivere bedoeling?
‘Ja,’ spruttelde zijn hart, ‘goed tegenover Henriette, maar niet tegenover Perel. Ik ben geen heilige….’
Hij wou er verder niet aan denken. Emma brandde in hem en verzengde trouwens alle tegenwerking en angstvalligheid.
| |
| |
Hij slenterde bij den schemer ongeduldig d'eene herberg in en d'andere uit. En omdat het niet anders kon, was het dan eindelijk toch donker geworden.
En zoo rond tien uur, na den taptoe, ging hij er op af, voorzichtig, langs een omweg. Het was een donkere, warme avond, regenachtig. Er was elke minuut een bliksem te verwachten boven de slapende stad.
Stefan wenschte, dat het een goede vlaag zou doen, zoowel om zijn geprangd gemoed wat af te koelen als om geen menschen tegen te komen.
Onder de slappe boomen van het Kerkhofplein kwam hij den gouverneur, Baron de Vara, tegen, die, smakelijk rookend uit zijn porseleinen pijp, met zijn twee honden van de dekenij kwam.
Stefan krabde achter zijn ooren. Wat een tegenslag! Die met zijn gepraat. Daar was hij in de eerste uren niet van af!
In het gierig licht van een straatlantaren blonk rood zijn haviksneus en zijn vooruitstekende dubbele kin. Hij rook naar wijn. Zijn zwarte oogen in hun dikke balken lachten Stefan toe, hij stak zijn hand uit.
‘Mijn zuster nonneken is dood.’
‘Innige deelneming, Excellentie,’ zei Stefan.
‘In de wieg niet gestikt,’ lachte de gouverneur.
Stefan keek hem verbaasd aan.
De gouverneur was een goede veertiger, gekend en geliefd, zelfs door de Patriotten, om zijn gulheid en zijn eenvoudigen omgang met de burgers.
‘Een malsche vent,’ zeiën de menschen. Hij had | |
| |
er de pak van weg om met iedereen te kunnen praten, een pot te pakken en tevens zijn prestige te houden. Hij was niet bang voor een spreukje. Maar dat hij nu zoo over zijn pas overleden zuster sprak? Wat beteekende dat? Had de bekende wijn van Mijnheer den Deken hem te zeer benomen? En dan nog!
Hij stak zijn arm onder dien van den verbaasden Stefan.
‘Zeventig jaar! God weze haar ziel genadig. Kom, kapitein, ik ga u dat eens vertellen bij den pauselijksten bourgogne uit mijn kelder! Ge kènt Mejuffrouw Emma Lorier? Ge zijt er gaan viool spelen, gisteren op koffie geweest. Ik weet alles. Een schoon creatuur, hè kerel? Kom, ik ga u eens iets vertellen. Ge zult verschieten….’
Stefan, die van heel die ingehouden liefdeshistorie van den gouverneur niets vermoedde, voelde zich bij die woorden onbehaaglijk worden. Het sloeg hem in de beenen. ‘Alles is verraden,’ dacht hij, ‘heeft een knecht achter de gloriëtte alles afgeluisterd? Heeft Emma zelf iets laten ontvallen?’ Stefan kreeg een deuk in zijn hart. Hij dacht, dat de baron met hem spotte. Hij wou die spotternij niet ondergaan. Hij stak zijn hand uit. ‘Helaas Excellentie, ik heb nog wat te doen.... Morgen.... Is 't morgen goed....?’
‘Spijtig, kapitein,’ kloeg de baron. ‘En zulke bourgogne! Ge valt me tegen. Goed, morgen dan, morgen noen! Kom bij mij eten. Forellen, versche forellen! Ik vertel u dan heel die geschiedenis van mijn zuster nonneken. Gij zult oogen opzetten....
| |
| |
Ja ja.... Gij hebt nog een afspraakje, ik zie het, veel te gejaagd. Spoed, of ge komt voor gesloten deuren! Neen, dat wil ik niet tegen houden. Dat voor alles. Bon amusement, Don Juan….!’
Het rammelde tien uur op den toren, als Stefan aan het andere eind van de Gevangenisstraat uitkwam. Grommend stapte hij voort. ‘Verrekt met uw zuster non! Wat heb ik daar mee te maken? En wat verband heeft dit met Perel....? Zou hij toch iets vermoeden....? Dat zullen we seffens weten.... De onvoorzichtige gans.... Och, 't is misschien zattemanspraat, toeval....’
Zoo probeerde hij de beklemming van zijn gemoed weg te redeneeren. Een beklemming was er, een beklemming bleef er. Waarom was er een beklemming? Er was toch geen reden?
‘Sakkersche gouverneur. G'hebt mij heelemaal van streek gebracht....! Of zou het dit broeiend onweer zijn?’
Het was spookstil over de stad. Nooit had hij de stilte van het stadje zoo aangevoeld. Het deed pijn aan het oor. In de Poesta, in de heide, was het nooit zoo stil geweest. Het geluid van zijn stappen en het gerinkel van zijn sleepsabel klonken hinderlijk en oorverdoovend in zijn hoofd, en anders was 't muziek! Hij hoorde zich zoo gaarne gaan. Het beeld van Henriette daagde even op in zijn verbeelding. Hij joeg het snel weg en dacht aan de schouders van Emma. En de straat was zoo lang! Ze verlengde zich al gaande.
Steeds ging hij naar zijn rendez-vous vol vertrouwen, lustig, jeukend van verlangen. Nu was hij | |
| |
gekommerd en benomen. Hij had het geweldig warm en toch stond het zweet koel op zijn voorhoofd. Maar hij wou niet ziek zijn, niet klein zijn, niet sluipen, en stapte harder en nog rinkelender door, en met een kordaten duw van zijn sabel tegen het poortje trad hij den hof binnen. Toen verschoot hij. Emma, met voorbedachten rade lichtjes gekleed, nam hem wollig-teeder in haar armen en leidde hem gedwee naar het gloriëtte. Daar vlijde zij zich vaster tegen hem aan: ‘Ik dank u, dat gij gekomen zijt....’
‘En uw mama?’
‘Slaapt.’
Zij sloeg haar armen rond zijn hals. ‘Ik bemin u zoo machtig, mijn Stefan!’
‘Ik u ook,’ zei hij slap.
Maar als hij doorheen de dunne kleeding haar groot, warm lichaam tegen het zijne voelde, overduizelde hem de hartstocht. Hij was zich zelve niet meer meester, hij tilde haar op en zoende haar bijtend in den hals. Zij had weer het hekserig kruisje aan!
‘Ik kan zonder u niet leven!’ hijgde zij, ‘de dagen, dat ik u niet zag, waren een foltering.... Waarom zijt gij zoo lang weggebleven? Ik snakte naar u.... mijn Stefan! Mijn Stefan....!’
Ze ontzag niets om hem te hebben. Ze waagde alles. Hij antwoordde niet, zoende maar, wild en gulzig, verblind van triomf, want hij had een vrouw in de armen, een vrouw, en of die vrouw nu een poestameisje was, of de dochter van een burgemeester en een nobele moeder, dat had er nu | |
| |
niets mee te maken. Het was een begeerde, gewillige vrouw, maar dat was ook alles! De volkomen overwinning! En zijn mond gleed over haar verhit, geurig gelaat, over haar kloppenden hals, die breed was door het achterover liggen op zijn arm. Zijn lippen bevochtigden haar huiverenden schouder.
In hun verdwaasdheid en hun vurigheid hadden ze niet gehoord, dat Mevrouw Lorier tot aan het gloriëtte geslopen was. En ineens sneed haar scherpe stem door den donkeren.
‘Dat noemen wij in onze familie schennis van vertrouwen en oneerlijk gebruik van de gastvrijheid, mijnheer Stefan Hernat! En gij, Emma, naar binnen!’
Emma gilde eerst, verrast en betrapt, doch seffens terug op haar effen, zei ze hooghartig, meer om Stefan te verontschuldigen dan zich zelf: ‘Mama, wij houden van elkander!’
‘Daar zal menheer de kapitein Stefan Hernat mij morgen over komen spreken!’ kraste de moeder. ‘Mijnheer Lorier en ik verwachten u morgen, Mijnheer, om, zooals het in onze kringen past, de hand van Emma te komen vragen. Dan kunnen wij daarover van gedachten wisselen. Ik neem aan, dat gij uw plicht van soldaat en als man van eer zult weten te handhaven. We verwachten u langs de voordeur, mijnheer Stefan Hernat. Wij hebben u steeds voor een Hongaar en niet voor een Bohemer aangezien. Het hangt nu van u af, of wij niet van gedachten moeten veranderen! Goeden nacht!’
‘Moeder!’ riep Perel verontwaardigd en begon te weenen.
| |
| |
Mevrouw Lorier had ook ineens spijt van die laatste heftige woorden, maar ze was te fier en te trotsch, om ze nu te gaan verzachten. Een Frisijnde Hoen van Papendrecht komt op zijn woorden niet terug! ‘Naar binnen,’ beval ze tot Emma, en ze nam haar snikkende dochter bij den arm mee naar binnen. Stefan bleef verbluft staan. Hij had de klem op den neus! En vreemd, met den slag, dat huwelijksdreigement, was ineens de passie voor Emma vervlogen, weggeschokt van het verschieten. Eerst als ze binnen waren en d'eerste onthutsing vervlogen was, trommelde de woede hem op en hij riep en hij schold: ‘Opgemaakt spel, Judassen! Neen salamanders, gij hebt mij nog niet!’
Woedend stapte hij het poortje uit, dat hij van nijdigheid nog een stamp gaf, alsof dat poortje daar wat aan kon doen.
‘Ik weet niet waarheen God mij leidt, een ding weet ik, dat Hij mij leidt.’ En hij was er mee in een muizeval terecht gekomen!
Gelukkig stond er nog een volle flesch beste, oude cognac in de kast. Die ging er aan. Om zijn vernedering te versmoren en zijn schande te vergeten.
't Zat in de lucht, hij had het voelen aankomen.
Daarom die bezwaring op zijn gemoed. Waarom was hij niet meegegaan, om naar 't gepraat van den gouverneur te luisteren?
En hoe ging dat op Henriette, op Viooltje werken, als de tongen los kwamen? Dat kind ging ineen storten. Maar bij God l Het zal niet waar | |
| |
zijn! Honderden keeren erger dan met die afgezakte kous! Als hij zich morgen niet prompt naar de Loriers begeeft, dan staat denzelfden avond die hyena, dat stuksken vergeten, vermemelde adel bij den gouverneur, om haar beklag te doen. Dan is er te kiezen of te deelen: met Perel trouwen ofwel naar een nog triestiger gat dan Nivesdonck verplaatst te worden. Diest of Turnhout bijvoorbeeld.
De dochter van een burgemeester en van een vrouw van adel kan men zoo maar niet zonder krabben of scheuren tot speelkatje maken.
‘Trouwen in geen geval....! ik wil geen blauwbaard worden!’
Emma komt hem ineens zoo log voor, zoo kleverig en louter vleesch. Het vijfde glas klokt naar binnen.
‘Op de gezondheid van die oude heks....! Neen kale madame van Papendrecht, een Hongaar trouwt niet op commandement! Als gij zwijgt, zwijg ik ook. Anders maak ik schandaal. Dan weet iedereen de historie van het gloriëtte! Dan laat ik er meester Verlinden een liedje op dichten, ha ha....! ik ben hier nog niet weg. De gouverneur is ook mijn vriend, pekelneus, ik zal hem morgennoen eens vertrouwelijk van naald tot draad vertellen, hoe walgelijk die twee serpenten het ineen gestoken hebben, om mij te knappen! En dan zal het de gouverneur zijn, die verschiet en niet ik! Schoon creatuur....! Ik zal hem morgen eens zeggen, welk een schoon creatuur die Emma is. Wij zullen het zijn, die lachen, madame, van zus | |
| |
en zoo en ginder-achter.... Versta goed, galgenaas, ik wil hier niet weg! En wel om uw nichtje Henriette....! Zie, nu spuwt die brilslang vuur... Henriette, engel, gij straalt in mijn hart als een sterrennacht boven de Poesta.... en als ik hier toch weg moet, dan, dan neem ik u mee! Ik neem u mee naar overal.’
Het zesde glas gaat er in. Doch, dit weet hij goed: Henriette is geen pop, om zoo maar in een doos mee te nemen. Eerst moet er getrouwd worden....
‘Ik trouw nooit,’ stamelt hij. ‘Geen vrijheid meer, geen eigen meesterschap!’ Hij wordt een verre atmosfeer gewaar van kleerenzorg, vallingenbekommernis, wiegenachterdenken, visitelast, en schoonmoedersbemoeienissen.... met muziek daartusschen over de duurte van het kalfsvleesch en opslag in de sponsen. ‘Dan kan men niet frisch meer vechten.... een soldaat heeft slechts eene zorg: ridderlijk sterven.’
‘Schenk nog eens vol, Stefaantje, soldaat voor alles!’
Die koele slok maakt hem even helder.... Die verhouding met Henriette kan zoo niet blijven duren, zij is toch ook een vrouw, hij weet heel goed, dat zij hem diep bemint; hij is er nog altijd zeker van, dat hij nog nooit zoo innig van iemand heeft gehouden. Zoo diep en zoo zacht. En hij wil tegenover haar niet zinnelijk worden, daarvoor is zij te verheven. Doch hij bemint haar toch ook te menschelijk, om haar niet volledig te willen bezitten.
| |
| |
De koele slok begint nu te branden.... ‘Kwam er maar weer oorlog, zoo een krachtig oorlogsken in de verte!’
Hij richt zich op en wankelt. ‘Met Henriette trouwen! ja.... al was het om die heks van Stink-en-kiekendrek van woede te zien barsten. Zij barst! Perel bijt een roomer kapot, om zich met de scherven in de maag te zelfmoorden; en Lorier, die brave stommerik, wrijft van blijdschap al de wratten ineens van zijn meloensnuit....! Ik trouw met Henriette en gij, madam, moet op mijn trouwfeest zijn.... geen zwezer zult gij binnenslikken!’
Hij zakte terug op zijn stoel, zijn eene hand viel op zijn viool, instinctmatig betokkelde hij met zijn duim de snaren. Bij het hooren van die klanken werd hij begeesterd. ‘Ik ga voor Henriette spelen! Te paard naar het Kaarsenhof! Een serenade, een tarantella, dat zij uit haar bed zal dansen.... het park in.... samen varen in den maannacht.... Is er geen maan? Ik toover er een aan den hemel met mijn muziek.... Ha! ha! ik zie mij al trouwen met de vrouw, die ik nog niet eens gezoend heb....! Het is om heel de familie watermeloen te doen....’
Hij kon niet meer spreken. Hij wilde recht staan, maar hij zakte terug en viel in een dommen slaap met het hoofd op de tafel nevens zijn viool.
Buiten in de oven-warme donkerte begon de bliksem te kipkappen.
Tegen den middag zagen Emma en haar moeder,
| |
| |
van achter de gordijnen, Stefan, opgejourd, over de Groote Markt naar het gouvernementshotel stappen.
‘Bezoek bij den Spanjaard,’ zei mevrouw Lorier. ‘Hij zal hem raad gaan vragen. Dat zou het toppunt zijn! De man, die u laat staan voor zijn zuster.... zoo een laffeling....’
Emma schokschouderde.
‘Gij hebt gelijk kind, dat gij het u niet aantrekt. Gij doet nu ook een goede partij. Daarbij, de gouverneur is te oud voor u.... En wat is men met al dat geld? Jeugd bij jeugd.... Gij zult een schoonen jongen man hebben. Ik zal van hem houden.’
‘Als hij maar komt, mama.... Ik ben zoo bang.... Gij zijt toch te fel tegen hem opgetreden, mama....’
‘Daarvoor ben ik moeder. Hij zal eerder een verkeerde gedachte over u hebben, dan over mij. Als een gewone dienstmeid haar vrijer langs het achterpoortje ontvangen! En hoe dan nog....? Dank God, dat ik er op tijd ben tusschen gekomen! ‒’
‘Ik ben zoo bang....’
‘Hij zal komen. Hij moet komen! Anders sta ik morgen bij den Gouverneur in Antwerpen. Niet bij dezen Gouverneur hier, bij dien papzak! Die zou nog op zijn hand zijn. Bij dien van Antwerpen! Dan doe ik dien Bohemer breken! Dan kan hij terug zijn geiten gaan hoeden in de woestijn, van waar hij gekomen is!’
‘Dan volg ik hem!’ zei Emma beslist. ‘En 't is geen Bohemer!’ riep ze gebeten.
| |
| |
Nu schokschouderde de moeder. ‘Kindje, waarom hebt gij mij niet in vertrouwen genomen. Ik ben toch uw moeder....’
‘Ach, mama, gij weet niet, wat liefde is!’ snikte Emma wrevelig en begon van her te weenen.
‘Ik niet weten, wat liefde is....? Waarom zou ik dan, ik, edel van geboorte, een burgerman als uw vader getrouwd hebben?’
‘Om het geld!’
Mevrouw Lorier verstijfde.
‘Wat....? En dat moet ik hooren van mijn eigen kind! Ik om het geld? Ik, die bankiers heb kunnen huwen, ja zelfs den vader van Henriette, die tien keer rijker was dan uw vader.... Mon Dieu! Mon Dieu!’
Verstomd bleef ze vooruit zien, terwijl de tranen over haar rimpelige wangen liepen....
Emma snikte en greep de klauwerige hand van haar moeder: ‘Zoo heb ik het niet gemeend, mama. Ik ben zoo opgewonden. Ik zeg zoo maar iets. Ik ben zoo angstig. Pardon mama.’ Ze weende nog harder.
Toen slikte Mevrouw Lorier-Frisijn, zich offerend, haar verdriet weer in. ‘Dan is 't goed.... Ge zijt nog een kind.... Kom, ween nu niet meer. We hebben geen tijd om te weenen. Hij zal komen. Straks zijt gij zijn verloofde.’
Zij kuste Emma. Emma snikte aan haar borst. ‘Ik wist niet, dat liefde zoo'n pijn kon doen, mama....’
‘Dat kan ze toch, mijn kind,’ zei Mama. Ze kon Emma weer wat gerust stellen, en daarop be- | |
| |
gonnen ze weer alles te schikken en te bespreken voor de komst van Stefan. ‘Uw blauw kleed met die zilveren ramagen aandoen, chérie. Daar zijt gij een engel mee.’
Menheer de deken liet zich aanmelden. In 't voorbij gaan kwam hij eens goeden dag zeggen. Zij dronken een potje koffie, zwegen stijf over Stefan. Men kan niet voorzichtig genoeg zijn. Stel eens, dat hij toch niet kwam! Het gesprek ging over koetjes en kalfjes.
‘En dit ook nog,’ zei menheer de deken, terwijl hij opstond, ‘ik kwam ook eigenlijk eens binnen, om u te zeggen, dat Baron de Vara's zuster in het klooster te Brugge overleden is. Hij is het mij gisterenavond komen mededeelen. En nu zoudt ge niet moeten verschieten.... ik weet van niets.... maar ik vermoed zoo iets.... Ik heb in die dingen nog al een fijnen neus. Vroeger ging het gerucht, dat er tusschen Emma en hem meer dan een vriendschap was.... Ik verwittig u maar als goede vriend, doch het zou mij niet verwonderen.... dat, nu zijn zuster het tijdelijke met het eeuwige heeft verwisseld.... hij aanstalten zal maken, om de hand van Emma te komen vragen. Ik weet van niets. Het is enkel vermoeden, dat ik voor u, als goede vriend van den huize, niet verborgen mag laten.... In elk geval, een schoone partij, een braaf man, zoo edel van inborst als de naam van zijn geslacht, en nu ineens begiftigd met een enorm fortuin.... Ik hoop u weldra proficiat te mogen wenschen….’
Emma sloeg er wit van uit. Mevrouw richtte | |
| |
zich trots uit haar gerimpeldheid op, haar oogen schitterden triomfeerend naar de verten, zij beefde over heel haar lichaam. Het koffiekommeken rinkelde in het telloorken. Zij huiverde terug in de werkelijkheid, belde kordaat en beval den knecht: ‘Aanstonds menheer gaan roepen. Hij is in de brouwerij.’
Stefan stapte opgewonden, woedend naar het gouvernementshotel, om aan den gouverneur de weerzinwekkende comedie te kunnen vertellen, die ze met hem gespeeld hadden. Hij wou die Madam Lorier-Frisijn vóór zijn! En van naald tot draad vertellen! Dat schoon creatuur! Hij zou die Emma dat fameus creatuur, eens ten teenen uit schilderen, hoe ver ze zich liet gaan in het gloriëtte. En hoe ze dat samen, moeder en dochter, ineengecombineerd hadden. Het brandde hem op de lippen.
Als hij in den voortuin, voorbij den schildwacht stapte, riep de baron uit het open venster zijner kanselarij: ‘Even een schoonen brief eindigen. Ik kom seffens. Nog een minuut! Ga al naar de oranjerie, waar de porto u wacht. Met zulk fijn weer eten wij in het groen!’
Stefan wandelde ongeduldig morrend door het zorgvuldig gesneden lindenlaantje, dat uitzag op de oranjerie, waar de tafel reeds, op de kosten van 't gestorven nonneken, rijkelijk gedekt stond.
Baron de Vara, gouverneur van de militaire schatkist van Brabant, eindigde een langen brief, gericht aan de Familie Lorier-Frisijn enz., waarin | |
| |
hij het overlijden mededeelde van zijn zuster, aan wie hij steeds beloofd had, zoo gaf hij de historie een draai, voor haar dood niet te zullen trouwen. En nu die hindernis weg was, vroeg hij, of hij van avond zijn opwachting mocht komen maken, om naar de hand van Emma te mogen dingen. Verder schreef hij in het lang en in het breed, hoe hij haar steeds had lief gehad in stilte, hoe hoog hij haar waardeerde, hoe zij zijn geluk zou vormen.... Een schoone liefdebrief, dien hij al jaren in zijn hart had voorgedikteerd....
De sekretaris droeg den brief naar de familie Lorier. De Vara was van het antwoord zeker. Hij besprenkelde zich genoegelijk met een nieuwe flesch reukwater, en ging dan Stefan halen, die aan een vijvertje luidop zijn hart stond uit te spreken.
‘Aan 't repeteeren? Voor een tooneelspel?’ riep de gouverneur. ‘Ik houd van het tooneel. Lope de Vega, onze grootste Spaansche tooneeldichter! Kent gij hem goed....?’
Het ging over het tooneel in Spanje, en aan tafel nog. Als de Baron iets vertelde, was er geen speld tusschen te krijgen.
Stefan jeukte het, om zijn geval te kunnen neer troeven, doch er was geen kans. En van de beloofde verrassing, verschieten en verwonderd zijn, gaf de baron niets ten beste. Hij deed, alsof zij elkander gisteren niet ontmoet hadden.
Maar bij de koffie en de pijp bracht de knecht een brief. Stefan zag het aanstonds, het was het geschrift van burgemeester Lorier. Was daar reeds de aanklacht? dacht hij.
| |
| |
‘Het is nog niet eens avond. Ze zijn er rap mee!’
Maar nu zou de baron ook wat gaan hooren! En Stefan slikte reeds, maakte zijn mond bereid, om zijn woord te kunnen plaatsen.
‘Of is het een gewone ambtsbrief?’ vroeg Stefan zich af. ‘Maar waarom lacht de baron zoo stil en gelukkig?’
Toen de gouverneur de enkele regels gelezen had straalden zijn oogen. ‘Zeg kapitein,’ vroeg hij kinderlijk, ‘gij die zoo een fijne vrouwenkenner zijt, en daardoor geducht en geliefd, zeg mij nu eens, wat is uw meening over Emma Lorier. Rond uitgesproken!’
Stefan richtte zich op, zette zich paraat in een aanvallende en zich verdedigende houding, trok kleine oogen, en dat zag er maar vergiftigd uit.
‘Ineens zoo streng?’ lachte de baron, niet goed begrijpend. ‘Het is juist, alsof gij in geen goed humeur zijt....’ “ En gelukkig dat hij zoo gaarne vertelde, en nu ook weer verder praatte, anders had het leven van verschillende menschen een andere bestemming kunnen nemen. Het ligt soms aan zoo weinig, tenminste zoo van buiten af gezien.
‘Stefan, beste vriend, ik zal u in een goed humeur brengen,’ riep hij. ‘Ik had u een verrassing beloofd! Hier is ze!’ en hij wees met zijn wijsvinger naar boven. ‘Nu zuster nonneken is, waar ze zijn wou, zal ik, als het God belieft, dit jaar nog met Emma Lorier in het huwelijk treden. Lees maar ‒’ hij toonde den brief, door Mijnheer Lorier geschreven, door Mevrouw gedicteerd. ‘De- | |
| |
zen avond mag ik mijn opwachting maken.... Ja Stefan, vriend, ik heb haar altijd lief gehad, maar mijn zuster….’
En terwijl Stefan's wang weer klepperde van verbazing, woede en vernedering en heel zijn gemoed verward ineenzakte, vertelde de baron gezapig de geschiedenis van zijn liefde. Stefan ving er stukken en brokken van op, en kon het maar niet te slikken krijgen.
Doch de blijdschap, verlost te zijn van die huwelijksbedreiging, teekende zich snel en scherp af tegen de woede om de vernedering, dat men hem zoo onbeschaamd, misprijzend en als minderwaardig op zij tikte. En die blijdschap dreef boven. Maar wat Sefan dan wel in zijn geheel nu kon hooren, na de verwarring, waren deze woorden van den baron, die hij toch zoo triomfzeker uitsprak:
‘En ik kan zeggen, beste vriend Stefan, dat zij ondertusschen eerbaar gebleven is! Zuiver op de graat. Ik heb haar handel en wandel niet uit het oog verloren!’
Maar Stefan zat nog altijd van melk en kon geen woord loskrijgen, tot de gouverneur hem dan plots blij vrijmoedig vroeg: ‘Zeg Stefan, maar wat meendet gij daar juist over Emma, mijn Emma, te zeggen?’
Stefan zuchtte, stond recht en probeerde dezelfde ernstige houding van daarstraks aan te nemen, maar vergat zijn oogen te verkleinen. En hoogdravend klonk het: ‘Wel mijn beste gouverneur, ik wou u slechts in 't lang en in 't breed een beeld | |
| |
van Mejuffrouw Emma Lorier schetsen. U mijn bewondering uitdrukken over haar schoonheid en haar gracielijke en statige verschijning, die de afbeeldsels der Grieksche godinnen evenaart; over haar begaafdheden in de dichtkunst en in de muziek; over haar edel en zacht karakter en de zedigheid van haar gemoed: de gestalte van een koningin, gepaard gaande met de nederige inborst van de tortelduif, in een woord mijn waardeering mededeelen over de wondere harmonie van weelden en gaven, die God in haar persoon vereenigd heeft. Ik ben er slechts twee keer geweest, eens viool gaan spelen, en eens na het bezoek aan de brouwerij eergister. En als vrouwenkenner, ik ben daar fier op, had ik niet veel moeite, om aanstonds een hoogen geest in een schoon creatuur, zooals u ze gisteren noemde, te mogen ontdekken. Dat meende ik u alles te zeggen. Maar nu ik weet, dat zij wellicht uw vrouw zal worden, neen, nu bezit ik den woordenrijkdom niet, om haar genoeg te prijzen. Inderdaad, het is een verrassing, een heerlijke verrassing. Ik sta er gansch van versteld. Er is maar een fout door u begaan, beste gouverneur. En wel deze: als ik in uw plaats geweest ware, vergeet niet, ik ben een volbloedig kind van de Hongaarsche Poesta, dan had ik niet gewacht, tot mijn zuster stierf, neen, mon Dieu, dan had ik zoo lang niet kunnen wachten! Kwestie van temperament, en laat me nu voor alles u een hartelijk proficiat wenschen uit den grond van mijn hart.’
Den Spanjaard stonden de tranen in de oogen. Hij omhelsde Stefan, en gezwollen van geluk wou | |
| |
hij iedereen gelukkig zien: ‘En gij, wanneer gij?’ vroeg hij.
Stefan deed met slappe hand een afwerend gebaar.
‘Ben ik op een andere planeet geworpen?’ vroeg Stefan zich af. ‘Het is, alsof ik alles van de bovenste schil ontdaan zie.... Alles is schoon. Wat is het leven schoon! Wat een comedie is er nu eigenlijk bij de Loriers gespeeld....? Wellicht hebben de titel en het geld het gewonnen….? 't Gaat mij niet aan. Ik ben uit de klem!’
Het was een korte, maar hevige pijn geweest. De weerslag was des te heviger, de gemoedsrust eens zoo diep en groot. Ze was bijna te tasten. Hij asemde zoo het geluk in. Alles beloofde geluk. Er was geen schaduw meer aan het leven. Zelfs in het huwelijk niet.
Alles blijft in het leven hetzelfde, enkel het bezien verandert. Het is de bril, die het hem doet.
Voor Stefan ging het leven nu eerst open. En zoo, bezield en bewogen, reed hij tegen den schemer, met een witte roos tusschen de tanden, naar het Kaarsenhof.
De zon duikelde weg in een gouden lucht, de Nethe was vloeibaar goud, de velden en weiden waren er mee overasemd, de ruitjes der hoeven sprenkelden ervan, de late vogels droegen goud onder hun vleugels. De witte roos was goud en goud was het in zijn hart. De knop der liefde was opengebloeid.
Zoo reed hij naar het Kaarsenhof, om de vrouw te vragen, die hij nog niet eens had gezoend.
| |
| |
Met wederzijdsche feesten bij elkander, trouwden de twee nichten. Stefan met Henriette een week na den gouverneur.
Daarmee was Emma, de perel van een dochter, barones. Stefan en Emma stonden tegenovereen, alsof ze nooit in elkanders armen hadden gelegen. Ook Madame Lorier-Frisijn de Hoen van Papendrecht speelde goed haar rol. Door haar distelglimlach heen, was het van ‘mon cher capitaine’ van hier en van ginder. Er was alleen te vreezen, dat Lorier, door den goeden wijn, van alles, wat niet moest geweten worden, uit zijn dikken kop zou uitflappen. Daarom lette ze op zijn wijn. Ze had hem goed de les voorgezegd. Om hem niet van alles te ontrieven, liet zij hem ongehinderd aan zijn neus wrijven.
Drie dagen nadien luidde de noodklok van alle torens en kapellen.
Opgehitst, omdat Jozef II zijn neus te veel in gerecht en kerk stak en begunstigd door de moeilijkheden, waarin het keizerrijk met het buitenland gewikkeld werd, waren de malcontente Patriotten al langsom erger aan 't roeren gegaan. Zij tergden en judasten op leutige en vernederende wijze de Vijgen met spotliederen en schimpschriften. De meeste kwamen van meester Verlinden, die het vergif uit de boeken van Voltaire had opgezogen. Er waren geheime vergaderingen, waar de Patriotten elkander opschuimden, en in 't geheim werden er wapens uitgedeeld; Engeland zat daarachter te konkelfoezen en in Frankrijk was de lang ver- | |
| |
wachte revolutie uitgebroken. Waarom kon er hier ook geen ontploffen? In Frankrijk ging het tegen de geestelijkheid en den adel. Doch troebelwatervisschers hoopten, dat met den val van den Koster van Weenen, dat nieuwe, dat lenteachtige, wat in Frankrijk was losgesproten, hier ook wel een fonteintje zou geven.
En terwijl de Oostenrijkers met al hun krachten in 't Zuiden voor Frankrijk op hun qui vive moesten zijn, en aan het gemor in het bezette land, misprijzend, geen aandacht leenden, konden de Patriotten op hun staai voortondermijnen. Ze vormden een flink leger in het Noorden met een Brusselschen advocaat, Heintje van der Noot, aan den kop en schoten zegevierend de Kempen in.
En van alle dorpen de klokken aan 't roeren en aan 't luiden.
Stefan lag nog te bed met Henriette in zijn armen. Het was zoo goed en zoo helder in de zonnige klaarte van het geel-zijden behang en zoo oogsluitend goed van de nazomergeuren, die uit het park door de open vensters schoven. Er klonk geroep, geschreeuw, klokken en trommels en trompetten: Oorlog! oorlog!
Dat was de eerste keer, dat Stefan niet gaarne vechten ging en hij geen volmaakt soldaat was. Er was een hevige wrok in zijn hart tegen dit Janhagel van stinkende Patriotten. Hij beloofde er gaten tusschen te klieven.
Al zingend trokken de gestoorde markiezen de belachelijke Patriotten tegen. Doch het was niet, wat ze gedacht hadden. De zijden pruiken, de | |
| |
goudgegalonneerde fazanten werden hachelijk dooreen geklopt.
En het was Stefan, die in één vaart, nu zonder een overwonnen vlag, het slechte nieuws aan Baron de Vara kwam uitschudden.
‘Tijdelijk vluchten!’ meende die nogal luchtig. ‘Ik vernam het van verschillende zijden, overal broeit er wat. Maar we krijgen ze klein. Wij moeten voorzichtig zijn. Tijdelijk vluchten. Ik rijd vanavond met de vrouwen, schoonmama's en schoonpapa al weg, de Maas over. Gij vervoegt uw leger te Brussel met mijn ambtspapieren.... Goed!’ Maar dan krabde hij achter zijn ooren. ‘Stefan, vriend, dan is er nog de schatkist! De schatkist...! Dat is een andere muziek. Ze moet gered worden. Meenemen gaat niet, de smerige benden onderwegen, veel te gevaarlijk. In den grond verbergen, in een huis verbergen, veel te gevaarlijk....’
Stefan stond te peinzen: ‘Laat mij doen, ik zal iets verzinnen,’ zei Stefan.
En toen het goed donker was, kwam er een bierwagen van ‘Het Gulden Schip’ den tuin van het gouvernementshotel ingereden. Stefan, als brouwersknecht verkleed, laadde met den rentmeester Cypriaan Ruytenbroeckx, voor de gelegenheid ook als brouwersknecht verkleed, eenige tonnekens af en daarna eenige tonnekens op. Dat kon niemand verdacht voorkomen. Want iedereen wist, dat er in 't gouvernementshotel gaarne kaves gedronken werd. Maar daarom is er in alle tonnekens nog geen kaves. Daarna reed de bierwagen naar het Kaarsen- | |
| |
hof. Er was gezorgd, dat het personeel afwezig was. De zoogezegde brouwersknechten lieten de tonnekens in een van de diepe vijvers zinken, ergens tusschen den treurwilg en het beeld van Pan, die op de zevenpijp blies.
De wagen reed terug. De schatkist was geborgen.
Een uur nadien vertrok de gouverneur met twee volle en opgeladen rijtuigen uit de stad, het zoetere oosten in.
Mijnheer Lorier reed niet mee. Mijnheer Lorier bleef, al was hij nog zoo een groote Vijg. ‘Naar mij zullen de Patriotten geen pink uitsteken; ik ben te zeer geliefd door de bevolking!’
Maar denzelfden avond vlogen zijn ruiten al uit.
Twee dagen later bruiste het verslagen leger der Oostenrijkers wanordelijk Nivesdonck binnen, uitgejouwd en uitgelachen, voor de grap met handgeklap en pisbloemen begroet, en 't nam den kortsten weg naar Brussel. En zooals dat gewoonlijk gaat, iedereen was nu ineens Patriot.
In 't Gouvernementshotel en bij de bekendste Vijgen wierden de deuren ingebeukt, de meubels, beddegoed, tot de kleerborstels toe, uit de vensters geworpen, de wijn niet, wel de ledige flesschen. Burgemeester Lorier wist te zijnen opzichte de Patriotten te kalmeeren.
‘Wat er ook gebeure, en hoe we ook van meening zouden kunnen verschillen, we blijven Nivesdonckenaars,’ riep hij. ‘Menschen van één familie. Broeders! Drink gerust mijn kelders leeg!’ En daar ging het geprezen zonnebier naar de maag en | |
| |
naar de maan, wat de overwinnaars, nu ze dronken waren, nog uitgelatener maakten tegenover de andere Vijgen. Drie, vier huizen stonden 's avonds te branden, terwijl het volk op de markt danste en dronk.
Schoolmeester Verlinden kwam nu uit zijn schelp, nog nat van de Fransche ideeën, en kraaide van op de pui van het stadhuis gedichten over de Heilige Vrijheid, de Verlossing der Kostertirannye, en profeteerde, dat er nog allerlei schoone dingen zouden volgen, die nog in den pekel lagen.
't Was veel dagen feest, bals, brooduitdeeling, klokkengelui en kaarsverlichting. Heintje van der Noot wierd in een vergulden zetel drie keeren eervol rond de markt gedragen.
Menheer Lorier kreeg zijn ontslag. Verder liet men hem gerust, als hij zich maar niet liet zien. Neen, meester Verlinden, hoe spitshevig ook revolutionnair, vergat zijn oude vrienden niet.
Zoo vond hij ook, dat het Kaarsenhof, op den Heikant, te ver afgelegen was, om het te gaan plunderen, en daarbij de rentmeester Cypriaan Ruytenbroeckx wist de boeren te sussen, die toch de politiek tot aan de keel hadden, met hun de pacht, die juist op Bamis verviel, kwijt te schelden.
Overal brak de opstand los, en de Oostenrijkers verlieten het land op flanellen sloefkens.
De militaire schatkist van Brabant, waar was ze? Onvindbaar.
De militaire schatkist van Brabant droomde in de vijvers van het Kaarsenhof....
De Brabantsche Patriotten waren nu aan het | |
| |
bewind, Heintje van der Noot werd te Brussel in den schouwburg met lauweren op zijn romeinsch gekroond.
En het had heel schoon kunnen worden, als de Vlaamsche splitsmemel er had kunnen tusschen uit blijven. Doch hij knaagde lustig een wig in de gemoederen en in de gedachten. Men begon over nietigheden, persoonlijkheden en komma's te vitten, te twisten en te vechten. De ziekte splitste de Patriotten in twee kampen, die erger tegen elkander invlamden dan tegen hun gezamenlijken vijand. Engeland schudde ze snel van zijn vingeren.
De verwarring werd erbarmelijk, en Oostenrijk profiteerde daarvan. Het knapte zich terug op, en na een goed jaar, als bij de Patriotten alles het onderste boven lag, marcheerden de markiezen weer frisch en licht onze landschappen en steden binnen en werden met schoone en dure bloemen te Brussel begroet. Het regende meer Vijgen dan er ooit geweest waren, en Meester Verlinden kroop terug in zijn schelp en bijna in 't gevang, maar dienst wederom dienst, en Lorier, terug weer burgemeester, hield hem de hand boven 't hoofd.
Het zoogezegde bier werd uit de vijvers van het Kaarsenhof terug naar boven gehaald. Het bier was in goud veranderd, in zeven vaatjes gouden carolussen.
Stefan kreeg den titel van baron.
Baron Stefan Hernat de Nivesdonck, redder van de schatkist. Baron! De gulden grillen waren opengegaan, hij trad de wereld der paleizen binnen.
| |
| |
Een afgezakte kous en 't een en 't ander hadden hem er binnen gebracht. Er is geen universiteit voor noodig.
Stefan kwam met Henriette uit Trier terug. Zij met een kindje op den arm en zwanger van een ander.
Haar moeder Mevrouw Bosteels-Lorier was te Trier gestorven, blij en vol heimwee naar haar echtgenoot zaliger. ‘Enfin,’ was haar laatste woord. Kan men schooner sterven?
Baron de Vara was weer gouverneur te Nivesdonck, en hij en zijn vrouw waren goede vrienden met de Hernats. Doch Emma was jaloersch, omdat zij niet, evenals haar nicht, een kasteel bewoonde.
Het gouvernementshotel, hoewel weer prachtig ingericht, was en bleef toch maar een ambtswoning.
Zij wou een kasteel hebben!
‘Wel twee,’ zei de gouverneur, die haar te lief had, om haar iets te weigeren, ‘maar niet om er te wonen.’
Hij bleef te gaarne in de stad, om er zijn kaartje te trekken, zijn kaves te slurpen, en vooral, om zijn woordje te kunnen zeggen. Tegen wien kan men op zoo'n kasteel een heelen dag, tot een gat in den nacht, blijven vertellen? In elk geval, zij kreeg haar kasteel: het Sint Rochushof aan de Ramselbeek.
Het was enkel om er den zondag en het heetste van den zomer door te brengen.
Tusschen haar en Stefan bleef het, alsof er nooit | |
| |
iets geweest was. 't Kon voorkomen, dat zij tezamen alleen in 't park wandelden, alleen te paard uitreden. Dan spraken zij heel gewoon, veel over muziek natuurlijk, en over wat de dag meebracht. Ieder loerde in elkanders oogen, om er een herinnering in te vinden. Er was immer een koppige stilte in hun blik. Hij had te groote liefde voor Henriette, zoodat het hem eenvoudig niet in den zin kwam, met haar een flirt te beginnen.
In Frankrijk gierde de revolutie, dat er heel de wereld van floot. Al wat in Frankrijk naar adel rook, ging den kop af. Het Fransche volk wou ook in de andere landen zijn ideeën doen bloeien. Als er achter de ideeën geen kanonnen staan, komt er geen wasdom in.
De legers der sansculotten rukten naar onze grenzen, doch de Oostenrijkers lieten ze niet door. De kanonnen vlamden. Het was daar ergens in de Walen te doen.
Ha! Stefan krulde zijn knevel! Zijn soldatenbloed danste. Hij was haastig, om voor de zooveelste maal een vijandelijke vlag te veroveren.
En juist op het punt er een in handen te krijgen, kliefde een sabelslag hem het voorhoofd; het bloed verduisterde zijn oogen.
De Franschen wonnen het, nog meer door de geestdrift hunner ideeën dan door de kracht hunner kanonnen.
De Oostenrijkers werden uiteengeslagen, en met den wind van achter, voor goed over de Maas gezwierd.
| |
| |
Een trommel en een trompet, en van af de pui van het gemeentehuis wordt er in een vreemde spraak rap voorgelezen, dat wij het geluk hebben van Franschen te zijn. We kregen dan eindelijk de groote vrijheid en den vrijheidsboom. De kerken werden gesloten.
Achtereenvolgens onder Bourgondië, dan onder Spanje, daarna onder Oostenrijk, nu weer Fransch, onder wien morgen? 't Kwam er niet op aan.
Uitgezogen werden we toch, het kwam er niet op aan door wien. De mot zat in het ras.
Meester Verlinden verrees nog eens, glanzend van het nieuwe licht van Parijs, met een bundel lofgedichten over het vrije Frankrijk.
Frankrijk regeerde, en elkendeen zei ‘Och!’
Alleen bij de boeren in de Kempen, waar ze het kanonnenvleesch haalden, was er verzet. Met dorschvlegel, zeis en riek werd er heerlijk-wanhopig, maar nutteloos, onder de sansculotten gestoofd.
Frankrijk regeerde.
Ondertusschen was Stefan genezen uit Frankrijk weergekeerd, en mocht hij op eerewoord, mits zich stil te houden tegenover de Republiek en haar legers, op het Kaarsenhof bij vrouw en kinderen blijven.
De brouwerij ‘Het Gulden Schip’ werd verkocht, en de gouverneur de Vara, na de vlucht voor de Franschen, was ook rap terug. Hij voelde zich ten slotte vóór alles Spanjaard, woonde nu met zijn schoone vrouw, zijn twee kinderen, een jongen en een meisje, en zijn schoonouders heelemaal op | |
| |
het St. Rochushof. Hij kon het er toch niet gewoon worden. En was daarom veel met Emma op reis in het buitenland, op zoek naar genezende bronnen tegen de rheumatiek: de bourgogne, die nawerkte, aan zijn schoonouders de huishouding en de kinderen overlatende. Juan, de zoon, had veel aanleg tot het priesterschap, Isabella stond gedurig voor den spiegel met schrik voor heur kin te zien.
Och! Nu ze op het kasteel woonde, was Mevrouw Lorier-Frisijn de Hoen van Papendrecht een trotsche roos. Fier en misprijzend wandelde zij met een mopske door de eenzame dreven. En Lorier, wiens vel te groot geworden was, zat suffend in de kroesige hofgracht te visschen. Hij wreef niet meer aan zijn neus, er was geen plezier meer aan het leven.
‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒ ‒
Bij de geboorte van een derde kindje, waarvan Emma meter was, stierf Henriette, het kindje enkele dagen nadien.
Stefan stond daar ineens verloren. Hij probeerde terug zijn oogen te sluiten, om den schoonen droom voort te droomen, waaruit hij was wakker getrokken. Schoone droomen komen zoo niet weerom. Hij haalde zijn troost op zijn viool, was veel op jacht met de edelen van den omtrek, en hield zich vooral bezig met de opvoeding van Simon en Arnold. Simon bestemde hij voor het kasteel, en van Arnold wou hij een soldaat maken. Met Simon ging het, dat was een stevige, rechte | |
| |
kerel, met de schitterende oogen van zijn vader, maar met Arnold lukte het niet. Die was een droomer, had last van ziekte, bezonder van oogziekte, en zat gedurig in boeken te lezen, reisbeschrijvingen, ridderromans. Hij speelde den eigenaardige, den geheimzinnige, niet om anderen, maar om zich zelf iets wijs te maken. Hij kon zich in een van de torens wegsteken en had er een zeker behagen in, een ganschen dag naar zich te laten zoeken en heel het huis in onrust te zetten. Of hij verkleedde zich, liefst als vrouw, wandelde gaarne in den nacht of schrikte het personeel op door kettinggerammel en spookgedoensel.
Het waren geen grappen, waar hij dan nadien eens hartelijk om kon lachen. Hij bleef even triestig van uitzicht, had er geen plezier aan, 't verhoogde enkel zijn ingeboren weemoed en levensonvoldaanheid.
Weemoed was zijn geluk.
Cypriaen Ruytenbroeckx, de rentmeester, kreeg het aan zijn nieren, moest te bed, en 't was zijn zoon Adriaen, die zijn vader, met wien hij trouwens al een paar jaar samenwerkte, opvolgde.
Het eerste, wat Adriaen Ruytenbroeckx deed, was zooveel mogelijk Zwart Goed koppen. Alles, wat er in den omtrek onder den Franschen verkoophamer kwam van kloosters met hun landerijen en hoeven, werd bij het Kaarsenhof gevoegd.
‘Wees gerust,’ zei hij tot Stefan, ‘dat brengen wij later met de Kerk wel in orde! Katholiek voor alles!’
| |
| |
De jaren kruipen langzaam om. De moden veranderen, de pruiken vliegen op zolder, maar het hart blijft in het lichaam kloppen. Het hart maalt het verdriet tot bloem, en 't leven krijgt een milderen schijn. Eerst gelooft men, nooit meer uit den kelder te zullen geraken. Doch zie, als de aandacht eens op iets anders kan vallen, komt er meteen een barstje licht in den donkere, en een nieuwe wereld wordt vermoed en een nieuw leven beluisterd.
Stefan dweepte met Napoleon. Zijn soldatenhart kreunde, om onder 's Keizers bevelen te midden van kruit en bloed, vaandels te kunnen veroveren, en die hem fier-vol over te relken. Gisteren tegen de Franschen, vandaag met de Franschen. Dat is van geen tel. Een soldaat moet kunnen vechten, en voor wie en voor wat komt er niet op aan. Doch hij liet het om zijn kinderen. Eerst hun opleiding! Stefan was met zijn twee zonen naar Parijs gereden, om den ‘kleinen grooten Corsicaan’ te zien, zooals Ruytenbroeckx Napoleon noemde, toen deze met de Oostenrijksche prinses Marie-Louise trouwde. En daar Hongarije onder Oostenrijk stond, aanzag Stefan hem nu ook als zijn keizer. Zijn marmeren borstbeeld prijkte in de trapzaal.
Toen Simon twintig jaar werd, was er een vriendenfeestje op het Kaarsenhof. Simon was een schoone, flinke kerel, rijzig, beslist, voornaam, warm en open voor het geluk, geladen van leven.
Wat een verschil met Arnold, dien droomer met zijn ontstoken oogen. Zijn hart was er niet bij. ‘In
Toen Simon twintig jaar werd, was er een vriendenfeestje op het Kaarsenhof. Simon was een schoone, flinke kerel, rijzig, beslist, voornaam, warm en open voor het geluk, geladen van leven.
Wat een verschil met Arnold, dien droomer met zijn ontstoken oogen. Zijn hart was er niet bij. ‘In | |
| |
hem kruimelt mijn geslacht uiteen,’ dacht Stefan dikwijls vol bekommernis.
Tante Emma, zoo noemden ze de barones de Vara, deed alle moeite van de wereld, om haar dochter Isabella aan Simon te koppelen. De zoon Juan was in een klooster der Benidiktijnen gegaan.... Ze neemt de rol over van haar moeder. Haar moeder, Mevrouw Lorier-Frisijn de Hoen van Papendrecht, ligt begraven in den familiegrafkelder in de dorpskerk. Zij ligt er zacht en fier te rusten. Er is geen vrees, dat zij zal komen spoken. Zij ligt te fier en te voldaan onder haar in marmer gekapte namen en wapen: een vogel met een visch in den bek, met als leuze, in 't latijn: Tenere, volhouden.
Emma slaagt niet in die koppeling. Simon vindt, dat Isabella te aanstellerig doet en te groote spaansche knep heeft.
Als Emma met de Hernats iets onderneemt, mislukt het altijd. Tenere! Volhouden! Voet bij stuk houden. Den visch uit den bek niet lossen!
Er wierd gespeeld, gedanst en geroeid, gesnoept en tusschendoor een herderstooneel opgevoerd.
Stefan voer met Emma over de vijvers. In dat water had ze eens gewenscht, Henriette te zien verdrinken. Emma was nog even schoon en statig en even aanstellerig als vroeger. Zij toonde zich nog altijd een vrouw, die haar schoonheid zorgvuldig bewaard had, in haar heerlijke rijpheid, in haar laatsten bloei.
Zij bezag hem smeekend door haar lange wimpers. En voor den eersten keer in al die voorbije | |
| |
jaren, voelde Stefan, dat hij met Emma alleen was, zoo van dat gevaarlijk alleen.
Er leefde iets feller in haar oogen dan anders, dacht hij. Een zenuw-glimlachje van onderdrukte opgewondenheid zweefde over haar droge lippen, die ze telkens met de tong bevochtigde. Ze verfrommelde haar kanten zakdoek. Heel ver klonk het geluid der feestenden. De schuine zon pijlde door de boomen en lei over en weer schaduw en zon over haar natten mond en haar glinsterende oogen. Het robijnen kruisje op haar borst ging aan en uit. Nog altijd dat tergend robijnen kruisje. Ze deed de oogen half toe en bezag hem weer smeekend door haar wimpers. Stefan voelde zich niet gemakkelijk. Hij dierf uit kieschheid niets vragen. Doch zij zag zijn vraag.
‘Stefan,’ lispelde ze, ‘hebt ge dat daarstraks werkelijk gemeend.... over Rusland?’
‘Ja, indien ik hier niet gebonden was aan mijn kinderen, trok ik mee op met den keizer....’
Dan een stilte, waarin het plonzen van de riemen in het water.
Toen ze onder de breede beukenboomen voeren, vroeg ze gedempt: ‘Stefan, één ding zou ik willen weten....’
Hij bezag haar, zonder te antwoorden, en zij vroeg dan: ‘Indien de baron de Vara toen.... dien avond niet gekomen was.... om mijn hand.... zoudt gij dan gekomen zijn?’
Wat jaren moeitevol was beheerscht geweest, wrong zich nu los en overborrelde haar gemoed.
Zijn rechterwang klepperde weer. En dan wist | |
| |
hij, waar hij aan toe was. Erger dan twintig veldslagen. ‘Emma, gij hebt mij de gelegenheid niet gegeven.... Na uw toestemming aan den gouverneur, kon ik hem toch den pas niet afsnijden,’ zei hij, angstig om wat komen ging. Hij voelde het zelf, dat het maar stopwoorden waren.
‘Ja, ja,’ zei ze, zijn antwoord minachtend. ‘Daar gaat het niet om. Mijn man heeft mij toen alles verteld.... en ook den lof, dien gij dien middag over mij hebt gezegd.... Doch daar gaat het niet om.... Ik vraag u slechts dit: indien hij niet gekomen was, niets gevraagd had, zoudt gij dan gekomen zijn?’ Zij was opgewonden en drukte vooral op ‘gij’ en ‘hij’.
Hij zou gemakkelijk een tegenzet kunnen doen: ‘Waarom hebt gij niet op mij gewacht?’ Doch het heeft geen zin.... het verschuift enkel haar vraag en hij wil haar niet vernederen. Zij zal het van zelf wel bemerken. Hij wordt ineens nieuwsgierig en doet een vraag, die vlak naar de kern van de kwestie boort.
‘Waarom op dat idee komen, na zooveel jaren, Emma....?’
‘Omdat ik het niet meer kon houden....’ zegt ze van een zwaarte losgelaten, ‘toen ik dat van Rusland hoorde, bekroop mij de angst zoo....’
Zoo heeft hij haar nog eens waarlijk oprecht gezien, in 't gloriëtte, ook zoo hulpeloos en kinderlijk, ontdaan van alle aanstellerij, zonder bestudeerde gebaren, met hangende handen van geluk, bleek van aandoening, met smeekende, vochtige oogen, jong en schuw.
| |
| |
‘Het heeft mij nooit met rust gelaten, Stefan... Ik kan ervan wakker liggen.... die twijfel, Stefan….’
Wat is ze nu schoon en teeder, en weer zoo onweerstaanbaar.
Het duizelt om hem. Hij kan niet ‘neen’ zeggen, uit medelijden en eerbied voor haar. Hij kan haar niet doen ineenstorten. Die vrouw heeft zich al die jaren heldhaftig ingehouden, meent hij, en nu weet hij ook, dat er geen opgezet spel is geweest. Titel en fortuin hebben haar waarschijnlijk verblind en doen toegeven, en natuurlijk ook de druk van de hoogmoedige moeder. Och, 't heeft niets te beteekenen. Doch hij kan ook niet ‘ja’ zeggen, om de groote liefde voor Henriette niet te schenden.
‘Het is allemaal zoo lang geleden, Emma. Laat ons geen oude dingen opgraven....’ zegt hij lauw, gemaakt onverschillig, terwijl zijn hart opzwelt van verlangen naar haar.
‘Oude dingen....’ zegt ze misprijzend. Ze bijt op de lippen en wendt het hoofd af. Hij ziet een traan aan haar lange wimpers hangen. Het robijnen kruisje trekt de aandacht op haar borst.
Zwijgend varen zij verder. De menuetmuziek danst achter de verre boschaadjes.
Hoe schoon is ze in haar verdriet. Hoe behaaglijk is het draaien van haar sierlijken hals. En weer vlamt in hem de lust, om in dien schoonen hals zoenen te bijten.
En terwijl hij er niet aan denken wil, verlustigt hij zich in zijn herinnering aan dien nacht in het gloriëtte.
| |
| |
‘Emma.... toch!’ doet hij weer, alsof het alles geen prik waard is. Maar hij weet heel goed, dat hij het zegt om haar te tergen. Een vluchtige lust tot kwellen.
‘Laat mij uitstappen,’ beveelt ze koel.
Hij verschiet. Zij reageert anders dan hij verwacht heeft.
Hij roeit naar kant, springt uit en trekt het bootje in de irissen. Hij helpt haar uitspringen. Zij stoot tegen hem aan, en haar zijden kleed ruischt om zijn beenen. Hij voelt haar lichaam. Dat is hem te machtig. Hij prangt haar vast tegen zich aan, en zoent haar heerlijk en wellustig op den mond, op de natte oogen; hij schuift het kruisje weg en kust haar op de welving van den boezem.
‘Mijn Stefan....’ Stemmen naderen. Zij rukt zich los, beziet hem schitterend van geluk, met hoop op morgen, en loopt dan, met de rokken even opgeheven, onder de boomen uit, over het heldere gazon.
Zij waren allen weg.
Stefan zat op de bank in de schaduw van de maan, die achter de scherpe torens van het kasteel omhoog kroop. Het was kerk-stil in het park. Alleen een fonteintje, dat men vergeten had toe te draaien, babbelde immer door.
‘Er is maar één uitweg,’ dacht Stefan gedurig. ‘Het mag niet tegenover baron de Vara.... zoo iets komt tot een tweegevecht met mijn besten vriend.... Ik zal met haar niet meer kunnen breken.... En het mag niet tegenover de nage- | |
| |
dachtenis van Henriette.... Er is maar één uitweg.... één uitweg….’
Hij kende zijn zwakte, hij zag zijn toekomst uitgestippeld met een liefdehandel tusschen hem en Emma. Dat draaide uit op betrapping, vijandschap, bloed.... Och, in zijn jeugd zou hij daar allemaal geen graten in gezien hebben. Dan telt in de liefde niets, noch vriend, gevaar, dood, zonde, dan telt er niets dan de liefde zelf. Maar nu was er door zijn leven veel heiligs en diep verdriet gegaan, en daardoor een ander inzicht: alles moet niet om u zelf gebeuren. Er zijn ook anderen....
's Anderdaags aan 't ontbijt, zei hij klaar en opgeruimd, dat hij mee met Napoleon ten oorlog trok naar Rusland.
‘Als de jongen niet piepen, zooals de ouden zongen, moeten de ouden hun liedje maar voortzingen. Ik word terug soldaat!’
Denzelfden dag deed hij nog zijn inschrijving te Nivesdonck. 's Avonds schreef hij eenige brieven aan de Vara en andere kennissen, en droeg Adriaen Ruytenbroeckx op, aan Emma strikt persoonlijk een brief af te geven. Het was ook aan Ruytenbroeckx, dat hij zei, nooit weer te komen. “In onze familie hebben wij het voorgevoelen van den dood.’
Eenige maanden nadien stierf Baron de Vara in ontzettende pijnen aan het flerecijn....
Emma was nu weduwe. Ze vond, dat Stefan niet had moeten vertrekken. Zij liet missen doen voor de zielerust van den baron, en voor bezondere intenties. Zij wachtte.
| |
| |
En anderhalf jaar later hadden de boerenmenschen van den Heikant weer de geheimzinnige kaars zien branden in een der torens van het kasteel.
De legers van Napoleon kwamen ellendig, tot lodders verslagen, terug.
Simon en Arnold kregen het bericht, dat hun vader, Baron Stefan Hernat, de Hongaar, dood bevrozen was gevonden in de besneeuwde steppen van Rusland.
|
|