| |
| |
| |
III. Karel-Jan
Het moet op en kan niet op, en als 't op is, is 't koken gedaan, en als 't koken is gedaan komt nonkel arabier met zijn schatten afgedraafd!’ zei Karel-Jan Hernat de Nivesdonck.
En hij stak zijn sigaar aan met een briefke van twintig frank.
Getrompet in de ledige straten.... Alle deuren gaan open. Ginder komt Karel-Jan met zijn vierspan afgereden. Twee koetsiers van voor, en één van achter boven op, die aan elken straathoek op een bazuin blaast.... Rètètètè! Rètètè! Zoo kwam Karel-Jan steeds Nivesdonck binnen gereden. En zoo kwam hij er ook elken Maandag voor den noen binnen gereden, om in den Eycken Boom een citroentje te slurpen met den notaris en de twee lakenkooplieden, baas Pittoors en meneer Verhoeven.
Karel-Jan was een boom van 'n vent, roos en frisch met purperen zak-kaken en blauwe koe-oogen.
Zinnelijk in de verbeelding, maar te vroom en te gewarig van geweten, om daaraan toe te geven. Daarbij een drang om goed te doen en blij te maken, en spijts zijn vijf en vijftigjarigen leeftijd, een innerlijk bezield, ijdel, levenslovend kind.
‘Geen nieuwe?’ wat zijn eerste vraag. En of zij er wisten!
En hij zelf wist er ook weer goeie!
Ze staken hun koppen bijeen, de lach stond al gereed gespannen op hun lippen. Iets jongens- | |
| |
achtig glinsterde in hun oogen.... Pang! Een vierdubbele lach ontplofte. Alleen als meneer Verhoeven, een mensch, die zich steeds interessant voelde, iets vertelde, begon die reeds op voorhand te lachen, tusschenin en daarna.
Karel-Jan schreef al die vertellingen op.
Hij had al wel twintig schrijfboeken vol, waarmee hij zich in de winteravonden amuseerde.
En na de vertelsels en het zooveelste citroentje, wierd er over antiek gesproken.
‘Iets bij, mannen?’
Karel-Jan verzamelde antiek. Hij kende er niet veel van, en ging méér af op den naam, dien men er aan gaf, dan op eigen kennis en smaak.
Hij kocht wat de twee lakenkooplieden, baas Pittoors en meneer Verhoeven, van hun reizen op den boerenbuiten meebrachten. De notaris, die zelf een uitgelezen en gekende verzameling Chineesch en Delftsch bezat, doch niets meer bijkocht, keurde de meegebrachte voorwerpen, schatte ze gewetensvol, in vertrouwen van de twee kanten, zoodat verkoopers en koopers allebei tevreden waren.
‘Ha!’ dacht meneer Verhoeven dikwijls in zichzelf en hardop tot zijn vrouw, ‘was er die vervelende notaris niet tusschen, jongens, wat zou er dan een schoone duit aan verdiend worden!’
Karel-Jan had in Leuven gestudeerd in de rechten, en had er meer geflirt en gerold dan in de boeken gelezen. Hij was bij elk exaam eerst een keer of twee gezakt vòòr hij er door kwam, en in zijn voorlaatste studiejaar wierp hij voor de schoonigheid een gardevil in de Dyle.
| |
| |
‘Die kan naar onzen nonkel Arabier gaan zoeken!’ riep hij. Door dien natten gardevil kon Karel-Jan thuis blijven. Hij versleet zijn dagen met jacht en paardrijden....
Nonkel Arabier, nonkel Arnold! Karel-Jan wist er alles van. De bibliotheek en al de dingen van oom Arnold waren eerbiedig op hun plaats gebleven. Karel-Jan had in de boeken gesnuffeld, had de dagboeken gelezen, en kon weldra de gevolgtrekking maken waarom nonkel Arabier op reis was gegaan. Zijn vader baron Simon had op zijn sterfbed wel gezegd, hij zal nooit meer weer komen, maar dat ging er bij Karel-Jan niet in. In zijn jeugd was het hem wijs gemaakt dat de Turksche nonkel met veel schatten zou weerkomen.
Kinderlijke naturen blijven aan sprookjes gelooven. En Karel-Jan verwachtte nog altijd nonkel Arnold. Dat er omtrent zestig jaar tusschen lag, dat telt in een sprookje ook niet. Eens zou nonkel Arabier terug komen, misschien zelfs met kameelen, met schatten bewaggeld en beladen. Ah, daar kon Karel-Jan van zitten droomen, van de weerkomst van nonkel Arabier. Ah! dan zou er nog eens gefeest worden, dat er het eind aan verloren bleef!
En zoo trouwde hij ook voor de schoonigheid met de barones Flore van den Bonthout-de Biezeghem, een bleeke, stijve bloem uit een naburig, vochtig kasteeltje, waar het stonk naar kattepis.
Flore wilde in den winter niet op het Kaarsenhof blijven uit vrees voor de vijvers, die een mensch zoo gevaarlijk aantrokken....
| |
| |
Van einde Oktober tot einde Maart bewoonden zij het oude Gouvernementshotel, dat Karel-Jan van de stad had afgekocht en prachtig had laten inrichten. Het plafond in de ontvangstzaal, een namaak uit één der zalen van het Dogenpaleis in Venetië, bewonderd op hun huwelijksreis, kostte aan beeldhouwwerk en bladgoud alleen reeds 40.000 frs.
Niemand uit Nivesdonck had barones Flore ooit te voet op straat gezien, dan achter de processie, anders altijd te paard, per rijtuig of per slee.
In het Gouvernementshotel wierden er soms groote feesten gegeven, dat de wijn van onder de deur naar buiten liep, den hof in. Er waren gedurig ontvangsten, soirées, diners, thé's, gardenparties enz., 't zij op het Kaarsenhof of in het Gouvernementshotel, dat het volk stilaan den naam had gegeven van ,,Het Feesthuis’.
Het overschot van die feesten wierd én aan het gasthuis gegeven, én aan de armen uitgedeeld, zoowel de wijn, de kreeften, de taarten, de lekkernijen als de vleezen en de soep. Niets ervan ging naar de knechten en meiden. Die hadden hun eigen kelder, hun eigen taarten.
Karel-Jan gaf meermaals een vossenjacht op zijn engelsch.
Dan kwam de adel van de streek in witte broek en rood vest, te paard uit den tuin van het Feesthuis gereden. Menners bliezen op ronde horens, een honderdtal honden blaften rond de pooten der glanzende paarden, de oude heeren en dames reden achteraan in open rijtuigen, en er was een wagen | |
| |
met proviand voor een kouden beet, rechtstaande uit de hand.
En volk dat zulk vertoon te been bracht! Dan kon men op de Groote Markt over de koppen loopen, en waar de stoet voorbij trok, lagen de menschen uit hun venster.
Tegen den avond, onder den toeloop van heel Nivesdonck, kwam de stoet al hoornblazend terug, met een dooden vos. Jagen geeft honger. Er stond dan ook een heerlijke tafel gereed. En dan de Kastijr! Want het volk bleef op de Markt kuieren en aan de herbergen zitten, tot ze vernamen dat de Kastijr op tafel werd gebracht.
Twee gegalonneerde knechten, met witte handschoenen aan, verschenen op het voorterras van het feesthuis, klommen op een witte dubbele ladder en bliezen op een bazuin, ten teeken, dat daar binnen de Kastijr wierd opgediend. De clou van het feest. En dan gingen de menschen naar huis, al betwistend en zich afvragend wat de Kastijr eigenlijk was, want niemand in Nivesdonck had ooit de Kastijr gezien.
Het moest in elk geval een heel groote taart geweest zijn. Maar dan de verbeelding en de spraak daarrond! Een groote taart met verdiepen. Zoo groot, dat er gemakkelijk een jongen kon in wandelen. Zoo het scheen waren er fonteinen aan, die champagne uitspoten, er zaten duiven van ijskreem op, er kwamen gedurig pralines uitgerold; er was mekaniek aan, en wagentjes met suikeren cupido's toerden en verdwenen en kwamen weer te voorschijn rond en uit de taart, waarop er sui- | |
| |
keren rotsen, marsepeinen bergen, krokanen vijvers en chocolade kasteelen te zien waren, en wat nog allemaal?
Er werd zelfs verteld, dat er een danseuse in stak. Meneer Verhoeven wist geheimzinnig te fezelen: ‘Een zonder hemd en zonder kousen aan.’ Hij liet het zoo voorkomen, alsof zijn ‘vriend’ de baron het hem had laten verstaan. Men schokschouderde. Iedereen wist, dat Verhoeven van de eerste leugen niet gebarsten was, en een stoefer zonder weerga.
Die Kastijr! Daar is vroeger om gevochten geweest, want iedereen wou er het zijne van weten, en iedereen wou gelijk hebben.
Karel-Jan deed door die feesten en zijn mild leven Nivesdonck floreeren. Hij zag naar geen prijzen of kosten. ‘Nonkel Arabier betaalt het tekort,’ zei hij lachend, doch in zijn hart meende hij het.... Het Oosten stak vol groote beloften.
Bij de geboorte van zijn eenig kindje Hélène, had hij in alle herbergen van Nivesdonck voor niets laten drinken en prima sigaren laten smoren, en heel die week, elken avond op het Kaarsenhof, dan toegankelijk voor het publiek van Heikant en Nivesdonck, een vijvervuurwerk laten afsteken.
's Winters deed Karel-Jan uitdeelingen doen van brood en kolen aan de arme menschen, die dan in groote kudde voor het Feesthuis stonden aan te schuiven. Men had hem gaarne als burgemeester gehad, of als voorzitter van die of die politieke vereeniging, om deze dan te kunnen laten spekken.
‘Ik heb besloten me niet kwaad te maken, omdat anderen niet denken zooals ik,’ zei Karel-Jan.
| |
| |
Hij was slechts van één vereeniging voorzitter, van de fanfare ‘Orpheus’. Daar kocht hij de vlag en de instrumenten voor en gaf hun soupers en uitstapjes; alleen moesten ze bij de verjaring van mijnheer, mevrouw of de dochter een serenade komen brengen op het Kaarsenhof of het Feesthuis. Dien dag mochten de herbergen weer voor niets tappen....
En dat ging zoo maar altijd door. ‘'t Moet op en 't kan niet op.... en nonkel Arabier zal uit het Oosten komen.’
En Karel-Jan kocht dien dag van Baas Pittoors een klein, maar zeer fijn ivoren crucifix en van meneer Verhoeven een tinnen Frans-Hals-kannetje.
‘Schoone koop!’ zei de notaris. ‘Heer Baron, wrijf in uw handen en zeg Jezuske dank!’
Van blijdschap stak dan Karel-Jan zijn sigaar aan met een briefke van twintig frank.
De notaris, baas Pittoors en meneer Verhoeven zagen hem verwonderd aan.
‘Ach,’ zuchtte meneer Verhoeven, ‘en daar moeten wij arme lakenkoopmannekens een heele week voor de baan op. Baas Pittoors, jongen, 't is zonde voor zoo'n schoon geld!’
‘Die het lang heeft, laat het lang hangen....’ vergoelijkte de notaris.
‘En die het te lang heeft laat het slepen,’ besloot baas Pittoors.
‘Ik geef geen zwam om het geld,’schokschouderde Karel-Jan. ‘Als men honger heeft smaakt een boterham met ajuin even goed als een met | |
| |
caviaar. 't Geluk ligt niet in het geld, heeren. Alleen een gelukkig mensch kan er veel mee doen. Ik weet er van mee te spreken. Mijn vrouw, het braafste mensch van de wereld, is verdrietig van natuur. Geef haar geluk met kuipen, ze zal er niets mee gebaat zijn. 't Geluk zit in ons bloed. En de Hernats hebben zon in hun bloed. Wijn.... Het kan soms wel slapen ‒ maar pas op, als het wakker wordt! Het bloed in hen dikteert hun leven en niet de wetten, niet de openbare opinie. Het bloed sleept hen mee als muziek. Zie, meneer Verhoeven, neem een voorbeeld aan uwen kameraad baas Pittoors, die om zijn groot huishouden steeds in zorgen moet zijn, terwijl gij, met al uw vele huizen en eenige dochter, altijd griekt en grolt. Hij is altijd opgeruimd, blij aan den dag. Het ligt aan zijn bloed, beste meneer Verhoeven. En om blij bloed te krijgen, eet peterselie zooals Maria van Bourgondië en haar vader.... Om te sterven moest hij door wolven worden opgegeten.’
‘En toch wil ik niet met Pittoors verwisselen,’ stak meneer Verhoeven terug....
‘En ik heb er in de verste verte nog nooit aan gedacht om in uw plaats te zijn,’ verweerde zich baas Pittoors.
‘We zullen later nog eens spreken,’ schampte Verhoeven.
‘Later komt nooit....’ zei Karel-Jan.
‘En als meneer ‘Later’ binnen komt, zal ik hem met muziek ontvangen,’ zei Pittoors.
Hij haalde een mondharmonika uit zijn vestzak, en liet er even zijn asem over ritselen.
| |
| |
‘Muziek, muziek,’ misprees Verhoeven nijdig, ‘daar zult g'het ver mee brengen! Een mondharmonika, dat versta ik nog, als ge toch klinkklank rond uw ooren moet hebben, maar een piano!.... Meneer moest ook een piano hebben, een piano lijk bij de rijken! Als ge dat geld in uw kleeren, of eten, of alvast in uw zaak hadt gestoken….’
‘Dan hadden we geen piano, en zoolang we kunnen musiceeren, zingen en spelen blijft de kommer en d'azijnlucht uit het huis.!’ lachte baas Pittoors hem in 't gezicht. Hij had die piano van een ouden koster, nog een verre kozijn van zijn vrouws kant, ergens in de Kempen voor een spotgoedkoopen prijs kunnen losmaken.
‘Ik weet toch wat sterker is,’ riep Verhoeven gekwetst, ‘om uw kommer uit het huis te houden, geld of een piano....’
‘Een piano!’ riep Pittoors, wat meneer Verhoeven deed zwellen van woede.
Karel-Jan zag die twee gaarne bezig in hun eeuwig geredetwist.
‘Kunt g'er van eten, van een piano?.... stekelde meneer Verhoeven, waarop baas Pittoors aandikte: ‘Eten en drinken en zingen! Ha, Verhoeven, kerel, ge moest ons samen eens hooren muziek maken. De eene speelt, de andere zingt, in drie stemmen, Verhoeven, in drie! En Louis van neven ons speelt viool, en soms komt de gepensionneerde schoolmeester en speelt cello, en….’
‘Café-chantant!’ lachte Verhoeven spottend, hij lachte luid, om baas Pittoors belachelijk te | |
| |
maken. Daardoor kwam baas Pittoors ook op zijn paard: ‘Ja, wij maken muziek, meneer Verhoeven, en veel, terwijl gij uw duiten in twee zit te bijten, en een vol jaar lang, gij hebt het me zelf gezegd, 's Vrijdags stokvisch eet om de kosten van uw nieuwen vloer er uit te halen. Wij eten ook stokvisch, Verhoeven, omdat we moeten, uit nood, maar zingen en spelen er bij. Dat is 't verschil.’
‘Later zullen uw kinderen het u kwalijk nemen.’
‘Omdat ik hun wat vreugde bezorgde? Och, Verhoeven, ik geloof dat uw dochter het u kwalijk zal nemen dat gij haar niet hebt leeren zingen en lachen en geen piano gegeven hebt.’ Verhoeven schokschouderde verachtelijk. ‘Zeg het maar rechtuit, Verhoeven, die piano steekt uw oogen uit, die piano ligt op uw maag….’
Nu wierd meneer Verhoeven kwaad en begon reeds een beetje van zijn fatsoen te verliezen.
‘Gij wilt zeggen dat ik te gierig ben voor een piano?’ riep hij. ‘Neen, Pittoorske, niet te gierig, maar ik denk na. Ik kan twee, drie, ja tien piano's koopen, maar ik leef niet boven mijn stand, ik blijf een beetje nederiger....’
Doch nu kwam Karel-Jan er tusschen. Zoo iets botste tegen zijn gedacht.
‘Dat is verkeerd, meneer Verhoeven, neem het mij niet kwalijk als ik u dat zeg. Dat is verkeerd. Als ge twee, tot zelfs tien piano's kunt koopen, dan vraag ik me toch af waarom gij er geen enkele koopt? Want dat is geld dat daar zoo maar ligt...?’
‘Omdat ik geen piano noodig heb, heer Baron, daarom en daarom!’
| |
| |
‘Ja, noodig, wat hebben we nodig?’ roept Karel-Jan, ‘dat is gezegd en niet gesproken. Noodig?.... Als we zoo gaan spreken, kruip dan in een bosch en word kluizenaar. Hebben we dat citroentje noodig? Heb ik mijn kasteel noodig? Of is iedereen dan ongelukkig die geen kasteel heeft? Ik heb geld genoeg, en toch wed ik lijk een bezetene op de paardenwedrennen en de rouletten te Brussel en te Oostende. Men doet of men neemt niet iets omdat men het noodig heeft, maar omdat het u lust. In alle eer en zede gesproken wel te verstaan. Ik heb eigenlijk niets noodig. Ik kan altijd mijn sigaren met een solferstek aansteken, toch heb ik er al eens plezier in het met een briefke van twintig frank te doen. Waarom zou ik het dan laten als ik het kan? Men brengt u het plezier niet op een zilveren schoteltje, meneer Verhoeven. Men moet het zelf bereiden.... Wat zoudt ge bijvoorbeeld doen als gij mijn fortuin bezat....’
‘Er royaal van leven, maar....’
‘Dat ‘maar’ maakt u nu juist ongelukkig,’ kraaide Karel-Jan triomphantelijk, ‘door dat ‘maar’, dat ge u immer stelt, zijt ge met al uw geld, in vergelijking met Pittoors, een arme mensch...’
Moe gesard, moe geplaagd, sprong meneer Verhoeven nu recht, sloeg met de vuist op tafel dat de citroentjes waggelden: ‘Ha! verdomme, dat is altijd over mijn geld, geld, geld. Iedereen leeft lijk hij wil. Ik heb het eerlijk gewonnen, 't is het mijne en ik doe er mee wat ik wil, en de rest is jalouzie....’ en hij bezag met een vuilen blik zijn vroolijken concurrent, baas Pittoors.
| |
| |
‘Aan de oppervlakte blijven, kameraad....’ zei de notaris sussend. ‘Kom, ik weet er nog een goed vertelseke!’ En hij begon uit zijn onuitputtelijken schat te vertellen.
De Jaak, of in 't net meneer Verhoeven.
‘Meneer Verhoeven, Jacob’ liet hij zich noemen, maar de menschen zeiden in 't algemeen, de Verhoeven en nog meer ‘de Jaak’.
De Jaak wist eigenlijk niet goed waarom hij het meest jaloersch was op baas Pittoors, op zijn handelszaak of op zijn blije humeur.
Pittoors vond Jaak Verhoeven een gesprongen galblaas. En toch bleven ze 's maandags aan dezelfde tafel komen. Karel-Jan was de band en ze probeerden elkanders klienten te vermijden.
Elken dinsdag trokken ze met hun linnen en laken den Kempischen buiten op, 's maandags niet, want dan wasschen de vrouwen in heel het land, en zijn ze lastig. Ze trokken er op uit, ieder per hondekar met vijf honden bespannen.
Ze waren als boer gekleed met blauwen kiel, rooden zakdoek en hooge zijden muts, dat stemt de huismoeders vertrouwelijk. Doch Jaak Verhoeven trok eerst zijn boerendingen aan als hij buiten de poorten was. Als 't voorviel dat ze bij het vertrek tegelijk op de Groote Markt kwamen gereden, ha! dan wierd het een strijd om de eerste aan 't octrooi te zijn. Ze zouden zich een ongeluk gereden hebben; alleen om de bagatel van de eerste te zijn. Daar waren ze hardnekkiger in dan om het meest te verkoopen. Eens het octrooi-bureel van | |
| |
de stadspoort uit, liepen de wegen uiteen en ze bleven voor meer dagen weg, soms zelfs voor een week.
Meneer Jaak Verhoeven griekte en zaagde onderwegen over slecht weer, dure herbergen, slechte zaken en slechte wegen, en was in zijn schik als hij ergens een meiske een beestje in heur oor kon blazen; terwijl baas Pittoors, al rijdend over de eenzame zandwegen van de Kempen, op zijn mondharmonica speelde.
Hij stapte al eens af om een schoone hanepluim op te rapen, die daar lag, om een elzentak af te snijden om er fluitjes uit te snijden; hield stil om eenige handvollen meikevers te vangen, en een egel in een zakdoek mee te nemen, alles om de kinderen thuis blij te maken. En van elke reis bracht hij tevens voor de vrouw een pakje bollen van Vaerenberg mee, goed tegen de vallingen. Dat ging zoo al jaren, baas Pittoors wist wat een huishouden van acht kinderen voor zorg kan geven, maar zijn spreuk was: ‘Door dik en dun toch zingen!’
Karel-Jan hield van die mannen. Eigenlijk hield hij meneer Verhoeven toch zoo'n beetje zachtjes voor den gek. Hij zag dien zich gaarne van hoogmoed opblazen en dan weer van woede al zijnen peper uitproesten en uitniezen.
Heel Nivesdonck moest het weten als hij met Karel-Jan al eens mee mocht gaan jagen. Dan zag men hem fier gaan met een paar hazen en fazanten aan de jagerstasch, het geweer verveerlijk op den schouder en een groote sigaar in den mond. Dat duurde over het uur eer hij van de Groote Markt, thuis was. In elke herberg ging hij binnen, liet zich | |
| |
vermoeid doende, op een stoel vallen, en vertelde van de groote, schoone jacht, die hij met zijn vriend den baron gedaan had. Doch hij zei dit zóó alsof de baron blij mocht zijn met Jaak Verhoeven te mogen gaan jagen. Baas Pittoors kon ook mee gaan jagen, doch kon niet verletten in de week, en de zondag was voor de muziek, de vrouw en de kinderen.
In die dagen kwam er bij vrouw Pittoors, die juist in den winkel aan het laken bezig was, een zwanger boerenmeiske binnen, op haar zondagsch gekleed, schrikachtig, beschaamd en toch beslissend van ingehouden wanhoop.
‘Madame, ben ik hier bij Jozef Pittoors?....’
‘Ja, kind, en wat zoudt er u believen?....’
‘Ik zou hem eens willen spreken, madame....’
‘Hij is op reis, kind, maar straks vóór den donkere komt hij thuis. Voor wat is het?....’
‘Ik kan het u zoo niet zeggen, madame....’
Het meiske begon te weenen, met de handen stijf voor de oogen, en snikte van achter haar vingeren: ‘Hij heeft me beloofd van te trouwen.... en ziet nu.... nu het zoover is, niet meer om.... Onze vader heeft gedreigd van me dood te slaan, en hem ook,.... als hij mij met mijn kind laat zitten….’
‘Dat is een vergissing,’ zei vrouw Pittoors medelijdend en verontwaardigd. ‘Jozef Pittoors is mijn man, dus een getrouwde man.... Ge ziet dat is een vergissing, kind....’
‘Het is hier toch ‘In den Anker’, ellegoedwinkel?.... Ziet ge wel!.... Het is hier toch in de Sterrestraat?.... Ziet ge wel.... En hij is | |
| |
nogal groot met zwarte bakkebaarden en zoo'n dikken knevel.... ziet ge wel.... dat is Jozef Pittoors.... en die heeft me beloofd met me te trouwen.... en hij ziet niet meer om!’
Het meisje trilde van woede nu. ‘Ik krab zijn oogen uit zijn kop, madame, dan mag het nog zooveel uw man zijn.... Hij heeft me belogen en bedrogen.... hij laat me zitten met een kind.’
En dan begon ze weer te weenen.... Vrouw Pittoors zonk het stilaan in de beenen. Ze moest zich met twee handen aan den toog vasthouden, om niet ineen te zakken.... Zou haar man zooiets hebben durven doen? Haar baas, haar Jozef, dien ze altijd voor eerbaar en betrouwbaar had aangezien....
‘Heette hij wel Jozef, Jef Pittoors? Is dat soms geen missing?’ vroeg vrouw Pittoors, die zich in een eindeloos verdriet voelde verzinken, en zich aan elk reddingsmiddel wou vastklampen. Heel haar lijf beefde in en uiterlijk. Dat was voor haar de grootste en donkerste slag, die haar kon overkomen. Een ineenstorting van een goed en fier huishouden.... Ze voelde ineens hoe gelukkig ze geweest was in al die voorbije jaren van groote zorg en kommer.... De oneer.... de schande... de vernedering.... en de ontgoocheling, van dat wat ze op aarde meest beminde, wat haar 't meest aan 't harte lag. Ze bezag het meiske door haar natte oogen heen. Ze wierd een oogenblik rood van woede, dat dit meiske, zoo onbeduidend, zoo iets ver en vreemd, de booze macht had haar man aan zijn trouw en liefde te kunnen onttrekken. Maar | |
| |
dan zag ze ook dat meewarig gelaat van het bedrogen meisje, dat met haar groote kinderoogen en helvlas haar een teere bekoring had. Zoo heel en al onschuldig, en een gemakkelijke prooi voor mannelijke sluwheid.
‘Kind, dat ge zoo onverstandig zijt geweest.... Waarom hebt ge niet eerst inlichtingen genomen?’ vroeg ze een beetje sluw, in de hoop in het meisje de bizonderste schuld te vinden.
Maar het meisje weerde zich: ‘Wie denkt aan inlichtingen?.... Gij zijt allemaal geleerd en wij niet, en ik mocht van hem geen inlichtingen nemen. Hij verbood het mij.’ En dan weer klagend: ‘Wij wonen zoo ver op de heide, madame, en hij kwam zoo schoon af, madame.... hij scheen zoo goed te zijn.... gaf genoeg laken voor een kleed.... Hij zei dat hij bij zijn zuster woonde, die een weduwe was met acht kinderen.... en dat hij op zijn eigen wou gaan handel doen.... Hij kwam elke week terug.... als ik alleen thuis was, met de kinderen.... Onze vader werkt in den turf.... onze moeder is dood.... en hij beloofde met mij te trouwen.... maar dat ik er aan niemand, niemand een woord over mocht zeggen.... tot hij de zaak van zijn zuster op zijn naam had.... Anders kreeg hij ze niet.... Hij zou het dan komen zeggen.... en nu ziet hij niet meer om.... Alle dagen krijg ik ruzie en slagen.... Vader heeft me nu naar hier gezonden.... en als ik geen goed antwoord meebreng, durf ik niet terug.... of hij slaat me dood en Jozef Pittoors ook.... heeft hij gezegd.... En nu zegt gij, dat hij getrouwd is.... dat het uw | |
| |
man is.... God! God! wat ga ik doen?....’
Het meisje weende met het hoofd op den toog. Gelukkig dat er juist geen klanten binnen kwamen of in minder dan een uur zou het schandaal heel de stad door gekend zijn. Vrouw Pittoors wrong haar handen in vertwijfeling. Wat gedaan? Wat gedaan? Probeeren het meisje geld in de handen te stoppen en haar zoo te doen zwijgen? De twee oudste dochters kwamen den winkel binnen, de eene om moeder te helpen, de andere om iets voor den vieruren-koffie te halen.
Ze verschoten als ze het meisje met het hoofd op den toog aan 't weenen zagen en dat moeder zoo ontdaan was met tranen in haar oogen. Doch vrouw Pittoors was seffens bij de hand om dien toestand te verhelpen. De kinderen moesten nu maar naar niets vragen, later zou moeder wel alles uitleggen. Liza moest op den winkel passen en Maria met de kinderen, als ze van de school kwamen, in de keuken blijven. Ondertusschen ging vrouw Pittoors met het bedrogen meisje de zondagsche kamer in, in afwachting dat baas Pittoors zou thuis komen.
Het meisje kreeg daar koffie met boterhammen en speculatie. Eerst wou ze niets aannemen uit schaamte, doch op 't aandringen van vrouw Pittoors at ze dan maar, en duchtig. Ze verontschuldigde zich er voor, maar ze was van in den donkeren morgen op de baan. De vrachtbode, die alle weken van Antwerpen op Herenthals voer, had haar beloofd haar dezen avond in 't voorbijrijden op te nemen. Onderwegen moest ze dan weer | |
| |
ergens afstappen en nog anderhalf uur te voet gaan langs de bosschen en de vennen van Vorselaar.
Vrouw Pittoors kon niet ophouden te weenen en vragen te stellen, maar méér was er uit het meisje niet te krijgen, dan wat ze al verteld had, altijd hetzelfde. Heel veel verstand scheen ze ook niet te hebben. Telkens wou vrouw Pittoors over omkoopgeld spreken en zoo probeeren het meisje tevreden te stellen. Doch ze vond er onbewust iets laags en lafs in, en was elken keer blij dat ze het niet gezegd had.... Tegen zes uur ging haar hart zoo fel aan 't jagen, om den slag, dien ze verwachtte, om al het kwaad bevestigd te moeten zien, dat het zweet zoo maar over haar gezicht liep van de pijn hier binnen. Om een geraaktheid te krijgen.
Ze zag naar het horloge, die ze met haar oogen wou tegen houden, of wou doen vooruitgaan, al naar gelang de gevoelens, die haar doorpompten.
Ondertusschen zat het boeremeisje, een beetje rozig en moe van het veel gegaan, gesproken en gegeten te hebben, verdrietig naar de schoone meubels te zien, die haar allemaal waren beloofd, en naar de piano, die zoo schoone muziek gaf als g'er met uwen vinger op duwde, waarover Jozef Pittoors had verteld.
Haar nieuwsgierigheid was zoo groot, dat ze aan vrouw Pittoors vroeg: ‘Is dat die muziekkast, waar hij zoo goed op kan spelen?....’ En ze kon zich niet tegenhouden om eens met haar vinger op één van die witte lippen te duwen.... Ze schrok op als er een klank uitkwam.... en dan lachte ze.
| |
| |
Vrouw Pittoors kromp ineen. Bij het meisje was de bekommernis niet zoodanig het kind, dat ze verwachtte, maar wel de slagen, die zij zou krijgen, en de schoone meubelen en die muziekkast die zij verloor.
Het was tien minuten zes uur door, als de hondenkar over de straat ratelde, en baas Pittoors met zijn trillend mondgefluit zich als gewoonlijk in het deurgat aankondigde.
Als vrouw Pittoors dat hoorde, begon ze opnieuw te beven en te schrikken en wist met haar handen geen verblijf.
‘Daar is hij, kind, zeg het hem nu, en zeg het hem maar goed.... ik ben er niet toe in staat.... ach, mijn hart.’
Ze stond recht, ging weer zitten, krabde in heur haar, beet op de lippen, balde de vuisten, bedekte haar aangezicht....
Liza in den winkel zei: ‘Vader, daar is iets bezonders gaande.... Moeder zit in de kamer met een meiske.... 'k geloof dat ze naar u wachten!...’
Baas Pittoors kwam breed en gul binnen, nog guller dan anders, om tegen die geheiminnigheid in te gaan. ‘Ha, ha!....’ de woorden bleven haperen in zijn mond, als zijn vrouw hem daat wit en bevend, met groot verwijt in haar zwarte oogen aanstaarde.
Hij lachte eens tot het meisje, dat hem ontgoocheld en vreemd bezag, en dan tot vrouw Pittoors verdrietig zei: ‘Dat is hij niet, madame....’
Vrouw Pittoors zakte bewusteloos ineen van geluk.
| |
| |
‘Ik zal hem u wijzen, dien zekeren Jozef Pittoors! Kom!’
Een uur later ging baas Pittoors met het zwangere meisje naar den Eycken Boom. Hij zwierde de deur van d'herberg open. ‘Zit hij daar ginder niet?’ Hij wees naar een groep kaarters, waarbij ook meneer Verhoeven was.
‘Dat is hij!’ riep het meisje en van éénen pas liep ze naar hem toe en riep: ‘Jozef! Jozef! waar zijt ge zoo lang gebleven?!....’
Hij verraadde zich ineens door te rap te roepen, zonder naar uitleg te vragen: ‘Ik ken u niet, boerenjong.... ik ken u niet.... Laat een deftigen mensch gerust....’
Maar zij, als een razende kat, trok aan zijn das, klauwde naar zijn gezicht. Hij stiet haar vloekend terug.
‘Bedrieger!’ riep ze. ‘Die rijke heer, de getrouwde man, bedriegt een arm boeremeiske, en zegt dat hij Jozef Pittoors is, dat hij jongman is, en met mij zal trouwen.... En nu ik een kind moet krijgen, ziet hij niet meer om....’
Ze kon niet verder en zakte snikkend neer op een stoel.
‘Wat zotte streken,’ riep meneer Verhoeven, ‘van zoo een huishouden opeen te zetten. Ik heb haar nooit gezien, nooit gezien, ik zweer het! En dat brengt een deftigen mensch in opspraak!’ Hij zag vol haat en bedreiging naar baas Pittoors, en terwijl hij zijn das weer in orde bracht, snauwde hij hem toe: ‘Dat hebt gij mij gelapt, hé, stuk muzikant?....’
| |
| |
Baas Pittoors, die zelden voor woede vatbaar was, schoot vlammend naar Verhoeven: ‘En wie heeft mij dat gelapt? Wie is er met mijn naam opgetreden om vuile dingen uit te steken? Wie zet er een goed huisgezin opeen?.... Gij!’ En met die ‘Gij’ kreeg Verhoeven een oorveeg, dat zijn hoofd er van waggelde. Heel de herberg stond overhoop.
‘Sla hem dood!’ riep het meisje uitbundig, ‘sla hem dood, den stinkerd, den bedrieger!.... Ik kom het kind op zijnen dorpel te vinden leggen.... Als hij nog omtrent ons komt, verdrinkt onze vader hem in een ven!’....
Meneer Verhoeven schokschouderde, en in plaats van zich te verweren tegen Pittoors, zette hij, gestoord, verontwaardigd en misprijzend doende, zijn hoogen hoed duchtig op en zei: ‘En toch heb ik dat boerejong nooit gezien!’ En daarmee stapte hij kordaat de herberg uit....
's Avonds tegen elf uur bij motregen kwam de voerman aan 't stadhuis en laadde het zwangere meisje op, dat nog heel ver in de Kempen moest.
En toch bleven ze samen, Pittoors en Verhoeven, in dezelfde herberg komen. 's Maandags vóór den noen, om met Karel-Jan vertelsels te vertellen en antiek te verkoopen. Delftsch, tin, koper, porselein, en alles wat ze bij den boer of op verkoopdagen in verre dorpen konden loskrijgen.
De notaris keurde, Karel-Jan kocht. Maar Karel-Jan kreeg het te pakken met al dien antiek. Zot naar antiek, bijna zoo zot als op de paardenrennen en de | |
| |
roulette, kocht hij van iedereen, sprak er over met iedereen tot zagens toe. De notaris kon het niet bijhouden met keuren. Karel-Jan meende dat hij er ook alleen genoeg van kende, en liet nu veel meer het gekochte zien, dan het te laten keuren. De opkoopers hoorden weldra van dien gemakkelijken kooper, en op den duur kwamen ze met heelder stootkarren antiek, het Kaarsenhof of het Feesthuis binnen gereden. En Karel-Jan kocht, kocht.
De notaris wist hem te overreden, om van veel vodderijen afstand te doen, en zoodoende verkreeg Karel-Jan een schoone verzameling, die stilaan beroemd wierd. Meneer Verhoeven en baas Pittoors konden nu zoo maar niet meer met het eerste het beste afkomen, en ze bleven soms een dag langer van huis, om een precieus ding te kunnen medebrengen.
Ondertusschen bleven de twee lakenkooplieden aan elkaar steken onder water geven.
‘Ik ben zinnens een stuk grond bij te koopen,’ zei Verhoeven zoo op een citroentjes-maandag, waarop Pittoors wedervoer: ‘Ik heb voor de kinderen een tooverlantaarn gekocht, en als ze daar wat muziek bij maken, is het precies of we varen per schip de wereld rond....’
Op een keer zei Pittoors: ‘Vanaf toekomenden maandag rijd ik met kar en paard de Kempen in.’
Verhoeven verslikte er zich van in zijn citroentje. Hij kreeg een hoestbui, wierd donkerrood en scharrelde al met zijn handen in de lucht. Pittoors met kar en paard? Dat had die schelm maanden kunnen verzwijgen!
| |
| |
Als de hoestbui dan eindelijk over was, zei baas Pittoors heel kalm: ‘Ik doe het om meer klanten te winnen en rapper thuis te zijn; en vooral om zondags met de kinderen een toertje te kunnen doen, zoo'n volle kar, en daar een mondmuziek bij, dat wordt aangenaam, Verhoeven!’
‘Ja, zooals de straatmuzikant van Bremen,’ zei Verhoeven schampend, terwijl hij zijn zweet afkuischte van die inspannende hoestbui, en verder zei hij niets meer daarover.
Maar den volgenden maandag reed ieder met kar en paard den buiten op....
Meneer Verhoeven en baas Pittoors reden per trein naar Brussel, om in 't stapelhuis door den toldienst aangeslagen lijnwaad te koopen, wat altijd heel voordeelig is.
Na den koop zei Verhoeven: ‘Als ik in Brussel kom, ga ik altijd in een hotel eten.’
‘Wie het lang heeft, laat het lang hangen,’ zei baas Pittoors. ‘Ik ga mijn boterhammen in een farohuis opeten.’
‘Smakelijk,’ spotte meneer Verhoeven. ‘Ik ga een kieken met salaad eten! Echt Brusselschen kost!’ Ieder ging zijn weg.
De zon kwam er door en Pittoors dacht, toen hij voorbij den kruidtuin kwam, dat hij daar in het jeugdig groen nog beter zijn boterhammen zou kunnen opeten dan in een dampend farohuis.
Bij een fonteintje in den lommer, op een bank gezeten, at hij zijn brood met kaas, en daarna nog een koppel peren. En hij dacht eraan wat een plezier het zou zijn, als hij aan vrouw en kinderen | |
| |
dien schoonen kruidtuin eens zou kunnen toonen.
Doch wie zag hij ginder aan den vijver, met breeden rug en lichten hoed op, zoo smakelijk zijn boterhammen zitten eten, omringd van eendjes? Meneer Verhoeven!
Pittoors veegde zijn mond af, stak zijn pijp aan en ging er naar toe. Hij lei hem de hand op den schouder.
‘Hewel, Jaak, smaakt het kieken met salaad?’
‘Men.... maar ziet ge, ik was.... ge weet mijn maag en hotelkost....’
Verhoeven, hoog rood van schaamte om de vernedering, wilde zijn boterhammen weg steken.
‘Eet gerust voort, Jaak, geschoten spek is nog niet zoo slecht op den boterham.’
Meneer Verhoeven lachte zoo wat zich zelf uit, at zijn boterhammen met siroop op en samen gingen ze dan voort, slenterden langs de winkels, gingen een faro drinken, in afwachting van den trein van zes uur. Ze waren allebei goed geluimd. Z'hadden ieder een goeden koop gedaan en die eerst toekomende week moest betaald worden. De eene trakteerde voor den andere. Zoodat ten slotte meneer Verhoeven zei: ‘Ik heb geen halven frank meer over.’
‘En ik nog geen 25 centiemen,’ zei baas Pittoors.
‘Gelukkig hebben we ons retour-kaartje!’
‘Anders hadden we moeten overblijven en op de keien kunnen slapen....’
Ze dronken tot het op was. En ze gingen dan vroolijk naar de statie om den trein van zes uur te halen.
| |
| |
Daar botsten ze op baron Karel-Jan.
Karel-Jan die voor antiek was gaan zien bij een rijke kennis, zoo zei hij, maar eigenlijk was hij het meest naar Brussel gekomen om op de paardenkoersen te wedden.
Wat een vreugde van elkaar in Brussel te ontmoeten! Zoo iets gebeurt geen tweemaal in een menschenleven. En het eerste wat Karel-Jan voorstelde was eens lekker te gaan eten. Hij had op de paardenkoersen gewed en ‘een schoonen cent’ gewonnen. 't Kon er best af. Pittoors weerde af, ‘we moeten nog vertrekken om zes uur.’
Verhoeven stootte hem heimelijk in de zijde: ‘Neem aan, stommerik,’ fezelde hij.
‘Om negen uur hebben we nog een trein,’ zei meneer Verhoeven. En, niets aan te doen, baas Pittoors moest mee.
‘Welaan-dan, maar zijt ge niet bang van hotelkost voor uw maag?’ vroeg Pittoors stekelig aan Verhoeven.
‘'t Is over, de maagpijn is over,’ lachte Verhoeven.
‘Waarin hebben de heeren goesting?’ vroeg Karel-Jan.
‘Wel,’ zei Pittoors, ‘ik geloof dat meneer Verhoeven een felle goesting voor kieken met salaad heeft! Is 't niet?’
‘Geraden!’ zei Verhoeven, en pinkte dankbaar naar Pittoors.
Ze aten dan kieken met salaad en nog van alles, met de fijnste wijnen, dat z'er alle drie van straalden. Bloemen op de tafel in zilveren vazen, dikke | |
| |
gordijnen aan de vensters, tapijten op den grond, en boven de eikenhouten, rijk gebeeldhouwde, lambrizeering, spiegels en schilderijen....
Baas Pittoors zag gedurig rond, maar Verhoeven deed gewoon, alsof het allemaal van hem was en at en dronk maar, zooveel hij kon. ‘We hebben niet alle dagen zoo'n kans!’ deed hij teeken tot Pittoors.
Een nieuwe flesch wierd geknotst.
De wijn werkte. Ha! Wat kenden ze nu veel schoone grappen en vertelsels!....
Karel-Jan bleef voor een paar dagen bij een vriend-baron te Brussel, die veel schoone paarden had. De wijn is goed, de wijn is edel. Een gave Gods! Hij geeft geluk, droom, bezieling, liefde, maakt u rijk, dapper, en ontneemt de scheeve kantjes van het dagelijksch leven. Men ziet alles grootscher en weerdiger. Wie verdrietig is, maakt hij vroolijk van harte, wie norsch is en donker, maakt hij glanzend van geest. En hij had de twee konkurrenten, Verhoeven en Pittoors, zoetjes doorvlamd en broederlijk verzoend. Ze gingen arm in arm naar de statie. De trein was vertrokken. De natuurlijkste zaak van de wereld. En zij lachten en gaven elkander de hand. Verhoeven frutselde in zijn zakken en toen kreeg hij toch wat bezorgdheid. ‘Ons geld is op, beste Jef.... en mijn kaartje retour ben ik ook verloren….’ en hij lachte. Wat de wijn kan!
‘Dan slapen we maar onder d'open lucht!’ lachte Jef Pittoors. ‘En nu wij goede vrienden zijn en gij uw kaartje verloren hebt, gaan we morgen te | |
| |
voet naar Nivesdonck. Men is vriend of men is het niet!’ En ze lachten beiden en gaven elkander de hand.
‘Maar waar slapen?’ vroeg Verhoeven, die toch nog een halve flesch méér had moeten drinken. De bezorgdheid kurkte nog altijd boven.
‘Onder de sterren van O. L. Heer!....’ lachte Pittoors, en Verhoeven lachte weer mee.
Geen geld meer voor een pint, de trein weg, kaartje verloren.... Morgen zeven uur te voet... bah!.... Als men vrienden ondereen is dan telt dat niet, dan is alles licht, dan zijn er geen afstanden meer....
En ze gingen daar ergens aan de statie, op den boulevard, op een bank zitten, in afwachting van den morgen. Gelukkig had Verhoeven nog sigaren! En zij aan 't paffen! En gelukkiglijk had Pittoors zijn mondharmonika bij, om tusschen twee trekken in een airke te blazen. Het was goed weer, en 't volk wandelde zoo in den zoeten avond.... Pittoors speelde en Verhoeven zong zacht mee. De wijn! De wijn! Ja, Verhoeven zong! Waar gaan we dat schrijven? En daar kwam een madame naar hen toe en lei een sou in den hoed van Pittoors. Als de madame goed weg was, moesten de twee mannen hun buik vasthouden van 't lachen. Maar als ze uitgelachen waren, zei Pittoors: ‘Ik heb het gevonden! We slapen in een bed vannacht en reizen morgen tweede klas naar huis.’
‘Wat gaat ge doen?’
‘In de herbergen rond gaan. Ik speel en gij zingt, het liedje van den blauwen kiel. Ik wed, eer | |
| |
het elf uur is, hebben we een zak geld! Kom!...’ riep baas Pittoors.
‘Kom!’ riep meneer Verhoeven. Wat de wijn vermag!
Ze gingen een herberg in, daar aan de statie. Pittoors speelde, Verhoeven zong. Pittoors ging rond met zijnen gelukkigen hoed. Ze kregen, ze kregen, want ze vonden het zoo'n schoone stem, en die ééne kon zoo schoon met ritselingen spelen. Ze moesten opnieuw beginnen. Dan weer in een andere herberg, de ééne na de andere.... en 't viel uit, zooals Pittoors gezegd had. Een volle zak centen. Genoeg om in een hotel te slapen en dan nog een reis tweede klas terug! En ze leschten ondertusschen goed hun dorst met faro en lambic. Maar ze bleven daar ergens plakken waar er een langharige kunstenaar op een piano speelde op een verhoogsken. Daar bleven ze zingen en spelen. Met sluitingsuur gingen ze in de keuken zitten, met dien langharige en nog andere vroolijke Brusseleers.... Nergens was de lambic op snee als daar! 't Was de moeite niet meer om te gaan slapen, en ze vertelden en zongen, en smoorden en dronken. Ha! Verhoeven kon niet verzwijgen wie hij was, proprietair van elf huizen, vriend van den baron Karel-Jan Hernat de Nivesdonck....
Ze vertrokken 's anderendaags om zeven uur 's morgens, z'hadden juist nog genoeg over voor een kaartje derde klas voor Verhoeven.... 't Regende.... Ze sliepen die twee uur in den trein... Rillerig en frisch kwamen ze te Nivesdonck. De | |
| |
wijn was vervlogen. ‘'t Is toch plezant geweest,’ zei Pittoors.
De gal bij Verhoeven vetoogde als op soep weer boven.... ‘'t Is om in den grond te zinken van schaamte,’ knorde hij, ‘zoo in de staminés gaan zingen, lijk de eerste de beste landlooper, en dat voor een mensch, die eigenaar is!.... Aan niemand ooit een woord, Pittoors!.... En als die uit Brussel 't mochten voortzeggen.... dan volhouden dat het niet waar is, hé Pittoors, want 't is uw schuld.... Gij hebt mij erin getrokken.... En 'k zag niet verder door dien wijn natuurlijk....’
Maar eer het een week verder was, spraken z'in Nivesdonck lachend over de twee Brusselsche straatzangers. Baas Pittoors lachte mee, maar meneer Verhoeven zei onder eed, maar met de twee hielen tegen een (dan mag men een valschen eed doen), dat hij dien dag al om negen uur thuis te bed lag....
En zoo gingen er eenige jaren voorbij.
Karel-Jan kocht maar antiek bij, 't stapelde zich op. Hij gaf 't eene feest na 't andere, jacht en pic-nic, verzamelde vertellingen, en ondertusschen reed hij naar Brussel en Oostende om geld op wedrennen en roulette te verliezen, en nu kwam het zoover, dat zijn vrouw Flore daar ook zin in had gekregen, met even weinig succes als hij. Maar zij wilden het geluk afdwingen! Als z'onder elkaar waren, repeteerden ze op de roulette voor kiks, voor niets, en vonden de nummers die hun spel geluk zouden kunnen bijbrengen. Met die num- | |
| |
mers trokken ze dan naar de speelzalen. Met twee gingen ze 't geluk afdwingen. Doch daar verloren die nummers hun betooverende aantrekkingskracht. En Karel-Jan verloor, en Flore verloor. Ze bezagen malkander. Voortdoen! zeien hun oogen. Ze deden voort. Ze dwongen het geluk tot hen te komen. Maar 't geluk kwam niet. Heviger en heviger wierd de passie voor het spel, zoodat Flore zelfs de opvoeding van haar dochter verwaarloosde, en dat heelemaal overliet aan een engelsche gouvernante met twee brillen, die ze dan in Nivesdonck de zesoog noemden....
Op een dag ging het gerucht, dat Karel-Jan met 't spel zoodanig veel verloren had, dat er wel het derde van zijn liggend fortuin aan ging. Daarbij was er op de beurs een algemeene inzinking, en wierden bezonder zekere zilvermijnen getroffen en vernietigd, waar Karel-Jan zooveel geld in gestoken had.
Verhoeven was den maandag daarop zoo ontactvol hem daarnaar te vragen, of het allemaal waar was, dat van Oostende en van die zilvermijnen.
‘Men vraagt zich af, hoe de menschen het zoo rap weten,’ zei Karel-Jan, en noteerde terwijl aandachtig eenige bezonderheden van een nieuw op te schrijven vertelsel.
Met de intresten kwam men nog nauwelijks toe. Doch er was zooveel kapitaal! Wat was nu geld? Wat baat het als men er zijn leven niet schooner mee maakt?
Karel-Jan zat een vertelsel over te schrijven, dat hij zoo pas van den hovenier gehoord had, Barones | |
| |
Flore las in het boek ‘La Princesse de Clève’. Een glimlach hing bij beiden over hun lippen. Flore voelde zich in dit hoogadellijk midden van het boek opleven. Zij las geen andere boeken dan die over adel handelden. Er was zon en lente, die door de open deuren kwamen. Clementine, hun dochter, plukte bloemen in den hof. Ze was in ‘bergère’ gekleed, met bloemig kleedje, wit kanten voorschootje, grooten herderinnenhoed en vergulde klompjes; verder voorzien van een rond mandje en een herdersstaf met veelkleurige linten aan. Zoo plukte mejonkvrouwe bloemen, anders kon ze geen bloemen plukken.... Een fonteintje dripselde zijn straaltje in schitterende parels uiteen. Vogels floten, geuren zweefden. Een weer en een uitzicht over het huis om gelukkig te zijn. En ineens, door de vredige stilte, lachte mejonkvrouwe Clementine. Het was een domme lach, die lang bleef aanhouden, ontstaan uit een kleine aanleiding, 't verschieten van een wesp of het hooren van een vogel die floot.
Een domme, dwaze lach.
Als Karel-Jan dat hoorde, neep hij de oogen toe, perste de lippen op elkaar. Hij dierf niet opzien naar Flore, want hij wist dat die lach ook haar hart scheurde. Hij trok de breede schouders op, als wilde hij zich verbergen om het niet te hooren. Hij huiverde van schrik, de pen viel uit zijn hand, en hij dacht duidelijk en gemeend: ‘Ze mogen me heel mijn fortuin afnemen, als het maar betert met haar....’
Dat zei hij al reeds zoolang, al verschillende | |
| |
maanden. Zoo stilaan was hem die domme lach opgevallen. Bij het vrouw-worden van de Mejonkvrouwe was dit begonnen.
‘Als het maar betert!...’ Maar het beterde niet. Mejonkvrouwe Clementine was geen schoonheid om er ongelukken voor te begaan. Ze was ook niet leelijk. ‘Ze is in de rede,’ zei haar vroegere gouvernante, ‘zoodat men mag zeggen: z'is van den ‘God zegent ons’ bevrijd!’
Een geestig kind. Doch in het opgroeien was er toch iets in haar verstand, dat zich niet mee ontwikkelde. Er was bij haar een kleine, idiote trek in haar doen en laten, die bijna niet opviel, dien men niet kon bepalen, en die er toch was. Men wierd hem ook zoo aanstonds niet gewaar. 't Was eerst na veel gesprek, na wandeling en dagelijkschen trant, dat men zei: Er is iets aan, en 'k weet niet wat.
Want Clementine kon aan alle gesprekken gerust deel nemen, over boeken, muziek, cultuur; ze scheen begrip te hebben voor huishouding en begrip van leven, maar toch was er iets, een klein iets dat niet paste, niet in den haak was, iets dat los hing, en dat, nu zij tot de puberteitsjaren kwam, die bij haar wel wat laat kwamen, zich begon te uiten in dien gorgelenden, langen lach, die in begin schoon en helder was als de waterslag van een nachtegaal, maar na 't vierde van een minuutje dom en akelig wierd, een lach dien ze niet kon tegenhouden, die haar plots overviel, en haar als dreigde te verwurgen. Hij kon haar overvallen om de minste reden, om de kleinste verrassing van 't een of ander, hij kon haar overvallen als ze alleen | |
| |
of in gezelschap was, en van tegenhouden was geen kwestie. Karel-Jan of Flore mochten roepen: ‘Clementine, stel u zoo dwaas niet aan!....’ niets aan te doen. 't Beste was, dat ze weg liep.... tot het na eenige minuten over was.... dan kwam ze terug, moe, hijgend en een beetje weemoedig.
Karel-Jan en Flore hadden tot hier toe over den toestand van Clementine nog nooit grondig tot elkander gesproken, en over dien lach waren ze steeds heen gegleden. Flore uit een soort bijgeloof, Karel-Jan in de hoop, dat het wel zou beteren. Telkens zei Karel-Jan tot zichzelf: ‘Ze mogen heel mijn fortuin afnemen, als het met haar betert....’ Doch meer en meer wierd Clementine door die lachbuien aangegrepen. De lach bleef nu aanhouden, langer dan anders. Karel-Jan dierf niet opzien naar zijn vrouw, doch hij maakte zich ineens wanhopig kwaad, niet tegen zijn dochter, dan wel tegen dien lach, die op zichzelf als een monster was, dat als een beer het meisje in zijn pooten pletterde. En Karel-Jan ging zijn hoofd opheffen om te roepen naar dien lach: ‘Hou op! hou op!’ en hij meende er naar toe te loopen om hem van zijn dochter weg te schudden. Doch toen voelde hij de twee handen van Flore, die achter hem was gekomen, op zijn gezicht streelen. Hij nam haar beide handen vast, zoende die zonder de oogen te openen, en zij legde haar hoofd weenend en snikkend op zijn schouder.
De speelduivel groeide brandend in Karel-Jan. Zoolang het seizoen duurde, ging hij daar geld | |
| |
vertuischen. Hij wou per sé zijn geld terugwinnen, niet omdat hij het noodig had, maar om het genot van het terug te winnen. Hij liet zich kans-amuletten en maskotten in de hand stoppen, ging bij kaartlegsters en waarzegsters, om te weten welk zijn geluksnummer was, zocht het gezelschap van bookmakers en jockeys om er het fijne van te weten. Maar hij verloor, verloor, verloor, en omdat hij verloor wou hij winnen. De eer was er mee gemoeid. Zoo bracht hij den ganschen zomer in Oostende door, terwijl Flore met haar dochter in Spa, Vichy of Aken, en andere Duitsche Kurplaatsen, voor de zenuwen verwijlden. Zoodat het Kaarsenhof en 't Feesthuis maanden lang zonder bewoners bleven. Flore had toen beloofd, haar leven aan haar dochter te wijden, en liet het spel aan Karel-Jan over.
Waarom dan geen grond verkoopen van het Kaarsenhof? Het lag daar toch maar. Er wierd toch niet van genoten. Met de intresten kwam men toch niet meer toe, om er van te leven; er moest aan 't kapitaal gepuld worden. Maar och, 't Kaarsenhof was zoo groot met zijn velden en hoeven. En Karel-Jan draaide er zijn hand niet voor om, om heelder stukken grondgebied onder den veilingshamer te brengen of uit ter hand te verkoopen.
‘'t Moet op en 't kan niet op.... en uit het Oosten daagde nonkel Arnold met zijn karavaan...’
Als het met Clementine maar beterde!.... Doch treurnis of niet, de naam en faam der Hernats de Nivesdonck moest hoog gehouden worden, niet | |
| |
ophouden met feesten, jachten, receptie, vuurwerken, brooduitdeelingen, liefdadige werken. 't Moest doorgaan. De notaris en de rentmeester, de laatste een zoon van den Brillant van Leuven, zorgden daarvoor. Alleen het koopen van antiek verminderde heelemaal. 't Citroentje bleef. En nog altijd per trompet. Maar de notaris stierf, en zijn zoon, die nu zijn plaats innam, kwam bij Karel-Jan kennis maken en stelde hem voor, dat Karel-Jan, indien hij geld wilde maken, hij dit natuurlijk gemakkelijk kon door hypotheken te nemen, zij het tegen een lage percent.... vermits zijn vader een goede vriend....’
Toen beefde Karel-Jan, stak kwaad zijn hoofd tegen dat van den verbaasden notaris. Hij deed den jongen notaris neerzitten, terwijl hij hem met zijn reuzelichaam bedreigde: ‘Zie, meneer de notaris, daar heeft uw vader wijdingvollerwijze nooit over gerept. Hypotheken? Gij wilt als een spin mijn bloed uitzuigen, of anders is er al een bloedzuiger, die u naar mij gezonden heeft. Het is eender wie het ook zij, maar zeg hem, dat ik nooit een hypotheek neem, nog voor geen duit. Ik wil steeds uit mijn eigen glas drinken. Al was het een houten kom, maar ze moet van mij zijn. Niemand mag kunnen zeggen, dat er één gremel van hem aan is, niemand! Niemand mag het genoegen hebben in zichzelf genoeglijk te denken, dat de klink van mijn deur van hem is. Alles is van mij. Alles is van Karel-Jan. En als ik er gaarne van af ben, dan verkoop ik, zooveel of zoo weinig als 't mij belieft. Maar nooit hypotheken, nooit! Ik wil een vrij man | |
| |
blijven, al word ik zoo arm als de straat. Zorg nu, dat ge daar nooit nog den mond over opent, of.... er zijn nog andere notarissen!’
Meneer Verhoeven had het ver gebracht! Hij had met de acties zooveel gewonnen, dat hij twee hoeven kon afkoopen van Karel-Jan. En Karel-Jan ging den prijs van die twee hoeven naar Oostende verspelen.
Meneer Verhoeven straalde. Eigenaar van baronnengoed. En hij straalde ook, omdat het met baas Pittoors niet goed ging in de zaak. Acht kinderen, een jaar van ziektes, slechte betalers.... zoodat hij zelfs wissels moest uitstellen, scharrelen om tegen 't eind van de maand den bankier te betalen. Hij maakte putten hier en daar, om er andere te vullen. Leende dan bij zijn broer, den kruidenier, om den bankier te voldoen, leende dan weer bij zijn zuster, de bakkerin, om den kruidenier te voldoen. Vrouw Pittoors was het hart in van angst en kommer. En baas Pittoors speelde niet meer op de mondharmonika, als hij over de eenzame wegen van de Kempen reed. Maar hij had toch steeds zijn mondharmonika tegen dat het weer eens goed ging, en tegen dat hij thuis kwam.
‘Toch zingen!’ zei hij, en ze zongen, terwijl vrouw Pittoors stil in haar eigen bad. Baas Pittoors moest 5000 frs. hebben om wissels te betalen. Het zou voor baas Pittoors gemakkelijk geweest zijn van baron Karel-Jan te leenen; die had het hem direkt gegeven, zelfs zonder kwitantie. Zoo was Karel-Jan. Doch baas Pittoors wist hoe erg het | |
| |
met het kapitaal van Karel-Jan gestaan en gelegen was. Karel-Jan had niet veel meer te leenen. Baas Pittoors wou hem niet kwetsen. Baas Pittoors kon ook naar meneer Verhoeven gaan, die zou hem seffens het geld geven, alleen maar om Pittoors daardoor te vernederen. En Pittoors dacht wijselijk bij zichzelf: Als hij met die vernedering tevreden is, dan mag hij ze hebben.
Pittoors kwam bij Verhoeven: ‘Zeg, Jaak.... 'k heb veel tegenslag gehad.... kunt ge me voor 't eind der maand drie duizend frank leenen.... Gij hebt geld en goed.... Ik heb acht kinderen...’
‘En een piano,’ zei meneer Verhoeven. ‘Welnu, als goede vriend, om u heelemaal uit de karetten te helpen, zoodat ge uwen zwier kunt nemen, geef ik u vijf duizend frank, binnen twee jaar weer te betalen, tegen 4%.... en uw piano in pand geven als garantie....’
‘Daar moet ik eerst met vrouw en kinderen over spreken,’ zei Pittoors met een krop in de keel.
Daar is thuis geweend om die piano, doch het moest.... en Pittoors teekende. Na den noen zond meneer Verhoeven twee mannen om de piano te halen. Nu konden de geburen zien, dat de piano weg gehaald wierd en op het wagentje vervoerd naar meneer Verhoeven.
Verhoeven zat in een herberg schuins daarover, valsch-gelukkig, alles na te kijken.
Doch Pittoors rook het venijn. ‘Mannen, een borrel,’ zei hij. ‘'t Kan er af!’ Ze dronken borrels, vertelden uit den ouden tijd, den schoonen ouden tijd, over dien en dien oorlog, ze zongen een | |
| |
liedje, ze dronken koffie, daarna nog een borrel, tot het donker geworden was.
Het stond toch niet in het kontrakt, dat het licht of donker moest zijn, en een stukje eer was er mee gered, en bij den andere wierd er gal bij gepompt...
Toen de piano buitengedragen was, zei baas Pittoors tot de kinderen, terwijl hij wees naar de plek op het behangpapier, waar de piano gestaan had: ‘We hebben twee jaren tijd, om de piano terug te doen komen. Meneer Verhoeven gelooft alvast dat we nooit het geld op tijd zullen kunnen teruggeven.... en hij onze piano zal kunnen houden, en mij levenslang aan 't percentlijntje vastbinden. Ik zeg u, kinderen, en dat beloof ik u, maar ge moet meewerken, dat éér het twee jaar verder is, die piano daar terug staat! Nu ga ik op mijn reizen ook papierenzakken verkoopen, en gij zult ze mee plakken!’
En na twee jaar hard werken, moeite en zorgen, en het eten uit den mond gespaard te hebben, hield baas Pittoors drie duizend en eenige franken over. Ongeveer twee duizend frank te kort. Waar die gevonden? De belofte, aan zijn kinderen gedaan, wilde hij, kost wat kost, vervullen. Zijn kinderen hadden er toch, met zulke groote hoop, mee hun best voor gedaan. Die piano moest terug!
En er was er maar één, die hem kon helpen, en dat was baron Karel-Jan. Pittoors was overal geweest en iedereen hield zijn hand op den zak. En hij dan maar naar Karel-Jan met een hart als een boon zoo groot, beschaamd, angstig en voorzich- | |
| |
tig. Want in die twee jaar tijds was de val van het Kaarsenhof met een groote snelheid verder gegaan. Karel-Jan had gespeeld, gespeeld en altijd verloren. Doch hij schokschouderde: ‘Wat is geld, als Clementine maar genas!’ Het Kaarsenhof wierd verkocht. Dat moest er van komen. Karel-Jan wou geen bullen, hypotheken, renten op zijn eigendommen. Vrij blijven tot aan den laatsten stroopijl. Het was bijna een uitdaging geworden om zijn spreuk: ‘'t moet op en 't kan niet op....’ te niet te doen. Het wierd een soort manie om te vernietigen, zooals een kind het door hem opgebouwde zandkasteeltje vernietigt alvorens weg te gaan. Misschien een soort wraak tegen het leven om de mislukkingen met Clementine? Het gedoe van onze daden wortelt soms in zulke diepten en donkerten.
Karel-Jan had van wat er op het Kaarsenhof was, niets overgehouden dan het groote portret en de viool van baron Stefan Hernat, alsook de papieren van Arnold, tegen dat die terugkwam.... Die hoop schemerde nu en dan nog op in zijn kinderlijk hart.
Een jong edelman uit Brussel bewoonde nu met zijn vrouw het Kaarsenhof....
Nu Karel-Jan met zijn gezin in het Feesthuis woonde, was er geen spraak meer van vossenjacht, denk er maar eens aan wat zoo'n tachtig honden per dag opeten! Met al die groote feesten was het gedaan, gedaan met de Kastijr, en gedaan met de vele paarden en prachtige stallen, gedaan met het bazuingeschal op den hoek van de straat. Hij hield | |
| |
slechts twee paarden over, waarmede hij met zijn knecht zijn dagelijksche wandeling deed naar de heide, waar hij nog een klein ‘eilandje’ had, dat hij noemde: ‘Mon petit Sans Souci’. Daar stond op een bergje een houten paviljoentje met een bank en een tafeltje er in. Daar was het stil en vredig, en daar kon hij zijn pijp of sigaar rustig smoren. En hij droomde, van Stefan, van Arnold, van moeder en van al die schoone jaren zijner jeugd....
De eenige inkomsten waren nu het verkoopen van boomen, van juweelen, en ook van antiek, beelden, vazen, koperen drijfwerk, porselein.... alles voor veel geld gekocht, en nu voor een treusneus terug uit de handen gegeven.... En meneer Verhoeven profiteerde van die gelegenheid! Mevrouw de barones Flore was, om haren eeuwigen weemoed te verzetten, aan den drank gegaan. Karel-Jan haalde zijn schouders op: ‘Ook een manier om gelukkig te zijn....’
't Wierd een slechte, wanordelijke huishouding, en Karel-Jan zag zich verplicht achtereenvolgens meiden en knechten hun post op te zeggen. Alleen de oude stalknecht Francois, een gewezen fransche garçon, jockey, matroos en duvel-doet-al, bleef en was nu als meid, huis-poespas en palfrenier in de weer. Ook de engelsche gouvernante bleef, zonder betaald te worden. Ze had ginder over 't water geen familie meer. Ze bleef voor den kost en inwoon en naaide van oude kleeren nieuwe kleeren, en dronk mee met mevrouw de barones. De knecht zag wijselijk in, dat twee paarden te veel waren, en zei op een schoonen morgen: ‘Meneer de baron, het | |
| |
gaat uwen ouden knecht Francois niet meer af, te paard te stijgen....’
Het paard wierd dan verkocht. Karel-Jan reed dan alleen naar ‘Mon petit Sans Souci’. Ah! daar in de stilte kon hij zijn hart luchten, wilde kreten uitstooten, en zingen van ‘Malbrouck s'en va-t-en guerre....’ In de verte zag hij dan het Kaarsenhof.... en langs den anderen kant.... de met gras begroeide ruïnen van het Oostersch kasteel... Nu en dan bracht hij een bezoek aan die ruïnen, niet om er te gaan mijmeren, maar werkelijk om te zien, men kan nooit weten, of nonkel Arabier daar niet te droomen zat.
Dit domein kon niet verkocht worden, daar men niet wist of de eigenaar dood of levend was. Maar Karel-Jan zou het ook, indien het mogelijk geweest ware, voor geen millioen verkocht hebben, zoo was nu Karel-Jan. Dat kasteel was van nonkel Arnold, en niemand anders dan nonkel Arnold zou er gebruik van maken. Men is van adel of men is het niet.
Er kwamen leegten in den antiek, mevrouws juweelen wierden door anderen gedragen. Alles ging vlug op aan de huishouding, den drank en het spel. Hij speelde nu veel te Antwerpen in den club der nobelen. Er was geen tegenhouden meer aan. ‘Laat er ons de zweep achter zetten,’ zei Karel-Jan, ‘hoe rapper dat het op is, hoe rapper dat nonkel Arnold uit het gouden Oosten komt opdagen....’
Van die financieele inzinking scheen géén van de drie zich iets aan te trekken. Mevrouw wierd | |
| |
dik en harig aan de kin, en liet alles zonder aandacht aan haar slaapoogen voorbij trekken, las boeken over den adel.... en dronk haar rhum van Jamaica. Clementine was wild en dwaas geworden als een jongen van veertien, had bij tijden haar lachbui, en als ze in haar dwaas loopen iets omver liep, en zij om de stukken lachte, zei Karel-Jan: ‘Weeral iets waar we geen last meer van hebben...’
Toen vrouw Flore stierf van valsch vet aan het hart, dat noemen ze zoo, was er geen roode duit in huis. Noblesse oblige! En mevrouw wierd eerste klas begraven met wierooktoortsen op de vier hoeken van de lijkbaar. Maar daarvoor moest Karel-Jan bij meneer Verhoeven, bij den burgemeester en bij anderen zijn schoonste antiek verkoopen, tot het zilveren eetgerei toe....
Dien zomer trok Karel-Jan toch nog eens naar Oostende.... terwijl hij Clementine met de zatte gouvernante en den ouden knecht te Nivesdonck liet. Den laatsten keer dat hij naar Oostende ging.... Hij speelde daar grof zonder geld op zijn hebben en goed. Hij was bijna blij dat hij verloor. Dat verlies deed een grooten beet in het Feesthuis. Na een snellen verkoop van veel meubelen, schilderstukken, schouwgarnituren, zilveren kandelaars en paard, verkocht hij het gebouw aan het stadsbestuur. Nadat de speelschulden vereffend waren, had hij nog genoeg over, om een degelijk burgerhuis in één der stille straten te betrekken. Den knecht kon hij in 't oud-mannenhuis plaatsen. 't Was dien tijd, dat de Verhoeven méér dan anders bij Karel-Jan kwam om hem de laatste schoone | |
| |
antiek af te luizen voor een appel en een ei. Dingen, die Verhoeven voor tien maal méér aan den baron had verschacherd.... Eén van die dagen ging dan baas Pittoors naar Karel-Jan om vijftienhonderd frank te leenen. Karel-Jan was thuis. Hij had nog geen uur geleden de schoonste saxe-porseleinen beeldjes, die men denken kon, aan Verhoeven verkocht, met nog schoone oude meubelen, en de prachtige hollandsche horlogekast, een heelen wagen alles voor twee duizend frank. Des avonds moest het thuis besteld worden. Baas Pittoors wist niet hoe erg de geldelijke toestand van den baron eigenlijk was, anders zou hij daar niet gekomen zijn. En hij vertelde aan den baron zijn geval. Als Karel-Jan baas Pittoors zoo hoorde spreken over die piano, herinnerde hij zich nog die nijdasserij van meneer Verhoeven over die piano, in den tijd dat het per bazuin wierd aangekondigd, dat er citroentjes werden gedronken.
‘Hier zie, jongen,’ zei Karel-Jan heel eenvoudig, ‘neem dat mee naar huis, nu kunt ge dien stoefer eens een pee stoven.... maar spreek mijn naam niet uit….’
‘Dat vergeet ik van mijn heel leven nooit!’ zei baas Pittoors. Hij teekende een papier, dat hij twee duizend frank schuldig was aan baron Karel-Jan Hernat de Nivesdonck, tegen 5%. Karel-Jan wou van al die flauwe formaliteiten niet weten, doch Pittoors verplichtte hem te aanvaarden.
En Pittoors ging niet naar huis, maar ging naar den meubelmaker, die ook piano's vervoerde, en dan recht met twee werkgasten en het platte wa- | |
| |
gentje naar meneer Verhoeven. In vollen dag!
Een kwartier later zag men daar ook aan het behangpapier waar de piano twee jaar gestaan had!
En bij Pittoors was het dien avond muziek met de macht, en er wierd op de terugkomst van de muziekkast een chocola met bezenkoeken getrakteerd.
‘En nu is het tusschen ons uit,’ had Pittoors tot Verhoeven gezegd. Van toen af bezagen ze elkander niet meer.
Die Karel-Jan toch! Honderd keeren had hij uitdagend geroepen: ‘Het moet op en 't kan niet op!....’ En toch geraakte het op, 't koken was gedaan, maar de gouden nonkel arriveerde niet. Karel-Jan glimlachte. Nonkel Arabier zal nooit weerkomen! Karel-Jan heeft er zonder dat hij 't wist nooit aan geloofd. Dat was enkel een voorwendsel, dat hij zichzelf opsolferde om dien geheimzinnigen vernietigingszucht, die in hem woekerde, te kunnen botvieren. En God had hem geholpen! ‘Ja, God leidt ons,’ zei Karel-Jan, overtuigd van de leuze van hun huis. ‘Ik weet niet waarheen Hij mij leidt, één ding weet ik, dat Hij mij leidt.... en arm of rijk, naam of geen naam? Wat heeft dat allemaal te beteekenen....?’ En hij smoorde zijn sigaar en wandelde door de straten. De engelsche, zatte Miss geraakte door een soort kanker in 't gasthuis, en Karel-Jan was alleen met Clementine, in een huis, veel te groot en te duur voor hem. Hij kon ternauwernood een broek aan zijn lijf of een kleed voor Clementine koopen, maar | |
| |
zijn dure sigaren, en 't citroentje gingen voor. Hij schreef nog altijd die goeie vertelsels op. Een vos verliest zijn haar, maar niet zijn streken.... Hij geloofde nog altijd in de levenskracht van de peterselie. Hij was nog altijd baron, en hij droeg dien titel weerdig. En hij ging nog altijd in 't zwart met een flambeeuw bij vòòr het allerheiligste sacrament in de processie.
Maar het huis was te groot. En Karel-Jan ging naar meneer Verhoeven om een klein huis van hem te huren.
‘Zit neer,’ zei Verhoeven voldaan van leedvermaak, ‘zit neer, meneer de Baron. Zit neer, op een stoel, die aan u nog toebehoord heeft. Zit neer in dezen salon en zie hoe die schilderijen u bezien, dat porselein, en al die dingen, die van u zijn geweest, en nu zijn ze van mij. Ja, 't moet toch eens van mijn hart. Toen hebt ge gelachen met mijn spaarzaamheid, doch nu komt boontje om zijn loontje. Gij hebt uw geld weggegooid. Nu zijt ge arm, nu ben ik rijk….’
‘En nog niet gelukkig!’ knipte Karel-Jan af.
‘Is dat geen geluk, Baron? Is dat geen geluk, dat ik nu heb wat gij eens hadt?....? Voor wat dienen die dingen anders dan om ons geluk te geven?’
‘Ik was er in elk geval niet gelukkig mee, want dan zou ik zoo geleefd hebben, dat ik ze had kunnen houden. Als ik gelukkig was, was het niet door die pendule, en door die vaas, zoo idioot ben ik nooit geweest....’
‘Geen gebabbel,’ zei meneer Verhoeven zoo | |
| |
wat van uit de hoogte. ‘Laten we zakelijk zijn. Ge kunt van mij een huis huren.... doch, luister.... ik vraag u geen huishuur, tien jaar lang geen huishuur, als ge mij in ruil het portret van uw grootvader, baron Stefan Hernat de Nivesdonck, afstaat.’
Mots! En meneer Verhoeven kreeg een vlakken slag in zijn gezicht, dat hij tegen den muur stuikte, en toen hij recht stond kreeg hij er nog een felleren, en toen hij bleef liggen, zei Karel-Jan verachtelijk: ‘Hond, bloedzuiger....’
Toen ging Karel-Jan naar baas Pittoors: ‘Weet gij voor mij geen kleiner huis?’ Baas Pittoors wist raad.
‘Ga gij met uw dochter bij Roselie in pension. Het beste, 't goedkoopste en 't gemakkelijkste voor u beiden.’
De zoon van die Roselie verkeerde met de oudste dochter van baas Pittoors, met Liza. Roselie, die een weduwe was, zou daar zeer mee in haar schik zijn. Baas Pittoors wist ook Karel-Jan te overreden, om de opbrengst van wat hij nog te verkoopen had, op lijfrente te zetten. Goed. Baas Pittoors vond den notaris, die dat wilde doen.
Karel-Jan verkocht dan het laatste, een hoeveken, een beemd, de laatste antiek, een paar beelden, eenige schoone snuifdoozen, en rare dingen. 't Bracht toch zooveel op, dat hij zijn levensdagen jaarlijks de som van een kleine twee duizend frank trok. Genoeg om er amperkens en dun van te leven, hij en zijn dochter. En hij ging met haar bij Roselie inwonen.
| |
| |
Roselie hield een witgoedwinkel. Dien witgoedwinkel, dienzelfden, waarvoor vijftig jaar geleden Helène Versmissen Ruytenbroeckx had aangesproken, den anderen grootvader van Karel-Jan.
Roselie was een struische vrouw, met felle, donkere oogen, een hollandsche. Haar man zaliger, een glasraamschilder van beroep, had haar als novice uit een klooster in Utrecht weggehaald, met een schuitje langsheen de grachten van die oude stad.
En hoe en waarom, ze wisten het misschien zelf niet, maar ze kwamen op een schoonen zomerschen dag over Godswegen te Nivesdonck aangestesseld. Ze bleven er. Daar namen ze den witgoedwinkel over. Hij trijspallulde voort met glasramen, doch had, tot zijn vreugd, bijna geen werk. Hij dronk liever bier. Ze kreeg van hem twee zonen, en dan treiterde zij hem dood. Het was als een soort wraak, omdat hij haar uit het mystieke leven had weggelokt. Ze was groot, statig en bevelend. Zoo één van die vrouwen, die voor alles raad weten, en zalf tegen zweren maken. ‘De mislukte abdis’, noemden de menschen haar. Het volk tikt er niet gauw nevens.
Inderdaad, ze ontving Karel-Jan en zijn dochter met de waardigheid en den trots van een abdis.
Behalve den winkel, vol witte helderheid; was het er verder donker met een lange gang en de vele kamers achtereen.
Roselie was blij en fier een baron als kommensaal in haar huis te hebben. Ze had een groote vereering voor hem, en speelde elken avond, als hij er zin had, eerbiedwaardig met hem domino. Het | |
| |
was duizend keeren per dag van ‘meneer de Baron.’ Voor Clementine had ze misprijzen, en waar ze het gedaan kon krijgen, liet ze Clementine het een en ander huiswerk doen, met één van die vriendelijke bevelen, die als vraag gesteld worden en erger kwetsen dan een vloek. ‘Wil mejonkvrouw soms ook deze kousen stoppen? Kwestie om de uren om te krijgen....’
Karel-Jan zag er voor door de vingers en dacht, dat zoowat bezigheid haar zenuwstelsel ten goede zou komen. Doch hijzelf hield Roselie weerdig op een afstand: beleefd, vriendelijk, doch geen familiariteiten! Het eten kwam wel uit denzelfden pot, schraal eten, maar terwijl Roselie met haar zoon in de keuken at, de andere zoon was getrouwd en woonde ergens in Limburg, zat Karel-Jan met zijn dochter in een van de schemer-donkere kamers te eten, met een servet in zijn gilet en bloemen (desnoods papieren) op de tafel; altijd blank geschoren en den knevel in de pin. Meneer, een baron!
In die eetkamer, die ook leefkamer was en waar hij zijn vrienden uitnoodigde om te komen praten, of Roselie uitnoodigde om te komen domino spelen, hing het groot portret van Stefan Hernat, en op een kastje daaronder lag, in fluweel geborgen, de oude viool. De viool! Voor wat diende eigenlijk die viool, die daar stom en zwijgend treurde, en droomde van een verleden, toen de schoone liefdemelodieën uit haren gewarigen schoot geluk in de harten brachten. Ha! ware zijn eenig kind een jongen geweest, hij zou hem een viool hebben laten hanteeren, en het zou geweest zijn het instrument | |
| |
waarop de druppel zon die in hun bloed zat, zou gejubeld en gezongen hebben! Zooals toen Stefan leefde.... En dan zou alles anders gedraaid zijn... Nu stierf het geslacht uit.... Dat kort en vinnig geslacht, dat maar één wet kende, de wet van zijn bloed, zijn grillig droomend en wild bloed, waar zon en wijn in zat; dat ineens kon opspringen en wonderen verrichten, en kunstenaars, dwepers en mystiekers maakte; dat zag naar mode, stand, noch vooroordeel en zijn eigen weg doorheen alles en spijts alles doorbrandde. God goot dat bloed, dat zonnig bloed, van den eenen mensch in den anderen, geslachten door!....
Hier ineens stokte het.... een geslacht verging.
Ja, alles had heel anders kunnen zijn.... Karel-Jan had niet de minste spijt van zijn voorbije leven. Alleen was er geen leven meer voor de toekomst. In die Clementine stierf de toekomst uit... Dat was soms het verdriet van Karel-Jan en het was misschien ook één van de redenen, dat hij alles maar had opgemaakt?.... Of niet? Och, er zijn van die dingen, die men doet, men weet niet waarom, men heeft bijna spijt op voorhand, men ziet in dat het verkeerd is, en men doet ze toch! Waarom?.... Men wil dan die handelingen een grooten naam geven, om zichzelf te verontschuldigen; en er een decor rond weven, ze vergulden, om met zichzelf goed te staan en zichzelf te verblinden.
Karel-Jan wist zich met de gebeurtenissen te verzoenen. Hij hield den moed er in. Hij hoorde muziek in zijn hart. Zijn blauwe oogen bleven kinderlijk gelukkig in het leven zien. Hij nam alle | |
| |
noenen zijn citroentje, met baas Pittoors die trakteerde, en schreef de vertelsels nog trouw op. Nu er voor de liefhebberijen van paarden, feesten, jachten, wedden, spelen en antiek geen plaats meer was, begon hij, nadat hij daar eens in gezelschap over gehoord had, zich te interesseeren voor sterrekunde: hij las de boeken, die daar over handelden, snakte er naar om een kleinen sterrekijker te kunnen koopen, wat hem niet lukte, en vond in die lezing een nieuwe begeestering....
Maar het hart staat nooit stil. Karel-Jan was, spijts zijn zestig jaar, nog een krachtig man, vol levensgevoel en Roselie pas in de vijftig, was nog een pronte, pientere vrouw. Ze bezagen dikwijls elkander als ze domino speelden. Geen van beiden liet uit een woord, uit een gebaar blijken wat er in hun hart te wenschen lag. Alleen de oogen, die toch zooveel kunnen zeggen!
Ja, Roselie was fier en opgezet met Karel-Jan! Hoe arm hij ook was, hij bleef toch een baron, en droeg zijn titel even weerdig als had hij heelder provincies in eigendom. In haren ouderdom nog barones worden? Een droom, die, hoe men hem ook keerde en draaide, niets van zijn charme en zijn bekoorlijkheid verloor.... Doch eerst moest haar zoon Sylvain met de oudste dochter van baas Pittoors getrouwd zijn. Dan zou zij zich vrijer voelen, want als weduwe zoo vrijen met iemand die in huis woonde, terwijl er ook nog reeds huwbare kinderen verbleven, vond zij misplaatst; het botste tegen haar deftigheid en weerdigheid in. Ze hield dus haren glimlach in, tot Sylvain getrouwd zou zijn,
| |
| |
nog een half jaar misschien. Ze had tijd, ze was geduldig, en meende daardoor de liefde van Karel-Jan aan te scherpen. Wachten kan nooit kwaad.
Doch Karel-Jan, die nochtans de glijding naar Roselie behaaglijk aanvoelde, vocht in stilte tegen die liefde. Hij vocht er tegen met al zijn krachten, met zijn persoonlijkheid, want hij wou een vrij man blijven, en niet onder haar mislukte abdissenmentaliteit gebukt gaan of belast worden. Want zij zou hem, om in haar rol te blijven, als een werknon probeeren te behandelen. Hij vocht er tegen met zijn joviaal en breed karakter, want ze was een gierige pin, een spaarster, een oppotster. Daartegen kwam zijn gemoed vooral in opstand. En hij vocht er tegen met zijn naam, zijn stand. Hij zou nooit doen wat zijn vader had gedaan: uit liefde den naam ten onder leggen. Neen, zoo hoog zou hij zijn liefde nooit laten opschieten. Hij maakte er zijn vader geen verwijt van, in de verste verte niet, en zijn moeder Annette aanzag hij voor een heilige, hij had voor haar herinnering de hoogste en teederste vereering.... Neen, in princiep zou hij niet kunnen trouwen met iemand, die niet van adel was. Zelfs nu nog niet, nu het geslacht toch met zijn dochter ophield te bestaan. Er zouden dus geen beenen aan gebroken zijn.... En toch.... God mocht hun geslacht te niet doen en Karel-Jan zal er zich in schikken, maar dat wil niet zeggen, dat de eeredragers van het geslacht het zelf moeten doen!.... Zoo vocht hij tegen zijn liefde.... bewust dat hij overwinnen zou. Hij was nu eenmaal begonnen met haar diep te bezien, en dat zat in | |
| |
de familie, dat kenden ze daar. Hij was ermee begonnen en het zou onbeleefd zijn van daarmee op te houden. Maar verder gaan mocht in geen geval... Alsof iemand, die strijd tegen de liefde, al op voorhand niet verloren is!....
Zooveel te meer hij zich naar Roselie aangetrokken voelde, zooveel te minder voelde hij iets voor Sylvain. Hij walgde effenaf van dien flauwen truter. Hoe kon baas Pittoors zijn dochter aan zoo'n hanekam overlaten. Een vent, die altijd van eigenvoldoening in zichzelf zong, verder flauwiteiten over de vrouwen vertelde, alsof hij iedereen kon krijgen en iedereen hem achterna liep. Een stoefer, die altijd nog iets straffers gezien had of beleefd. En altijd suiker en chocolade at. Roselie beweerde, dat hij heelemaal op vader geleek, en het verwonderde Karel-Jan dan ook niet, dat zij dien man had doodgetergd. Ook deed Sylvain zoo flauw tegenover Clementine, zoo b.v. als zij bij 't een of 't ander samenzijn met de kinderen van baas Pittoors, op een hoek zat, zei hij: ‘Dat is dit jaar getrouwd!’ Als ze bij 't kaartspel slechte kaarten had: ‘Ongeluk in 't spel is geluk in de liefde.’ Clementine wierd dan rood, heel hoog rood en begon beschaamd te lachen.
Karel-Jan moest dan rap de aandacht op iets anders trekken, of 't zat er weer tegen met dien nerveuzen lach.... Karel-Jan vermaande haar telkens, dat ze naar dien flauwen praat van dien kalkoen niet moest luisteren. ‘Er is een afstand, lief kind, niet te familiair.... of hij gaat ook nog denken, en het in zijn hoogmoedigen toren steken,
| |
| |
dat gij.... Och, kom. Laat hem zeggen....’ Karel-Jan zei liever niet wat hij dacht. Het is beter zulke dingen niet aan te roeren.
Gelukkig waren ze van dien Sylvain weldra af. Ze begonnen bij Pittoors al over trouwen te spreken; het naaste jaar, na Paschen, nog een maand of acht. Sedert de piano terug bij baas Pittoors binnen was, was er ook als muziek in de lakenzaak gekomen. Men verkocht er als lepelengiet.
Baas Pittoors was niet meer verplicht met kar en paard de Kempen in te rijden. De menschen, met de betere wegverbindingen, kwamen nu zelf op den winkel. Er kwam welstand. En baas Pittoors zat elken noen met baron Karel-Jan zijn citroentje te slurpen. Karel-Jan vaarde goed met baas Pittoors, hij had op tijd zijn cigaren en zijn eau de cologne. En 't was zóó gegeven, dat Karel-Jan het in handen had, zonder dat hij het zelf bijna wist. Dank om die piano!
Karel-Jan kwam ook al eens bij baas Pittoors. Zijn dochter was goed bevriend met de dochters van Pittoors. Hij hoorde al eens gaarne muziek, en daar was een dochtertje, dat reeds tamelijk Beethoven, Chopin en Schubert speelde. Bezonder Schubert deed het meeste deugd aan zijn ziel.
‘Speel nog eens de onvoltooide!....’ De onvoltooide van Schubert.... Hij kende ze van buiten, hij dweepte er mee. Misschien nog niet zoodanig omdat ze zoo rijk en schoon was, dan wel omdat ze niet voltooid was.... Dat was voor hem de grootste charme.... Iets moet niet voltooid zijn.... daar kon hij zacht over filoso- | |
| |
feeren.... In 't leven is er niets voltooid en toch is het schoon, misschien is het juist daarom zoo schoon.... Het schoone wordt altijd nog verwacht en doet leven en hopen....
Al een heelen tijd was Clementine onder de voeten, wierd bleek en afgetrokken in 't gezicht, kreeg een spitsen neus, en scheen méér dan anders voor zich uit te droomen. Als Karel-Jan van een dokter sprak, weerde ze snel af. ‘'t Is niets, niets dan wat last aan de maag.... 't zal wel over gaan....’ Ze placht nu ook veel te bidden voor haar moeders zielezaligheid.
Karel-Jan zuchtte. ‘Was het maar een man geweest.... Had ik maar een dozijn kinderen gehad!’
Ze zaten op een avond domino te spelen in de keuken, Roselie en Karel-Jan. Clementine zat bij de kachel ineengedoken met haren rozenkrans.... Sylvain was naar baas Pittoors.
Onder 't spel ging Clementine weg, naar achter. Zij speelden voort.
Roselie bezag Karel-Jan. Ze bezag hem alsof ze wou vragen of hij begreep waarom ze zoo lang weg bleef. Karel-Jan begreep haar niet en speelde voort. Toen hoorde ze daar achter een zacht gekreun.
Karel-Jan en Roselie bezagen elkander. Zonder iets te zeggen liepen beiden naar achter. Clementine lag ineengezakt tegen het regenwatervat te braken. Toen ze binnen weer op een stoel zat, en Karel-Jan aan Roselie vroeg van seffens naar den dokter te gaan, smeekte Clementine toch zoo mee- | |
| |
warig er geen dokter bij te halen, en begon te weenen met het hoofd op de tafel.
Karel-Jan bezag vragend Roselie. En daaraan kon men seffens voelen, dat Roselie een haat droeg tegen Clementine. Achter den rug van Clementine maakte ze met mimiek het hopelooze van den toestand van Clementine eenigszins duidelijk. Ze trok een misprijzende lip, sloeg haar oogen femelachtig ten hemel en schudde beduidend de handen.
Wou ze zeggen, dat Clementine krankzinnig was?.... Roselie bezag hem misprijzend en schokschouderde. Stommerik! deden haar lippen.
Karel-Jan verstond haar niet. Hij wou het niet verstaan. Dat was ook te geweldig om ineens te verstaan. Hij pakte naar zijn haar. Nu verschoot Roselie zelf, ze gevoelde dat ze ineens te ver was gegaan.... en bracht de vingeren aan den mond, met starre angst-oogen zag ze hem aan.
‘Gij liegt, madame! Zeg dat ge liegt!’
Maar toen viel Clementine aan zijn voeten neer, omstrengelde zijn beenen.... Toen begreep hij, dat het waar was. Roselie leunde wit als een doek tegen den deurstijl. Karel-Jan veerde recht, om Clementine verachtelijk van zich weg te trappen, doch ze kreunde zoo klagelijk, dat hij eerst toch wou luisteren: ‘Vadertje, vadertje, ik kan er niets aan doen.... het is Sylvain.... die zei dat het zoo moest.... Sylvain….’
‘Gij liegt!’ riep Roselie, verschrikt en woedend. Ze sprong vooruit om die woorden terug in Clementine te jagen.
| |
| |
‘Neen Sylvain, neen Sylvain!’ snikte Clementine.
Het bliksemde rond Karel-Jan. Hij voelde zich in een afgrond zinken, doorgekapt worden. Doch één oogenblik helderheid en hij klampte er zich aan vast.
‘Madame,’ zei hij, terwijl hij met ééne hand de haren van Clementine bestreelde en met de rechter Roselie bedreigde. ‘Madame, ik ben verplicht Sylvain dood te schieten. Ik heb nog een revolver. Als hij vanavond binnen komt, schiet ik hem dood. Zoo'n arm schaap, bewust neerhalen in oneer en schande. Zoo'n arme sukkel! Ik zou haar eigenlijk het hoofd van haar lijf moeten draaien, doch aan haar kan de schuld niet liggen, gij kent ze. Hier staat een eeuwenoud geslacht paraat om zich te wreken over deze schande. Hij moet dood, madame….’
Hij bezag Roselie. Staal had er niet aan. Zijn lichtblauwe oogen in zijn purper gezicht boorden haar neer. Zij beefde en klappertandde. Heel de tafel beefde waarop haar handen steunden. De lamte sloeg in haar beenen, haar gelaat was krijtwit. Haar Sylvain, waar zij zoo fier op was, sleurde haar door 't slijk. Zij voelde zichzelf meer dan iemand anders getroffen. Dat was de straf Gods, meende ze, om haar vlucht uit het klooster, haar verraad als bruid des Heeren.
‘Kom kind, naar uw kamer....’ Clementine stootte langgerekte, zachte schreeuwen uit. ‘Wat zal ik nu doen....? Vadertje, vadertje, wat zal ik nu doen....?’
| |
| |
Toen hij terug beneden kwam, zat Roselie op haar knieën, met gebogen hoofd, weenend te bidden vóór de kachel. Ze zag nu en dan eens op naar den kruislievenheer aan de schouw.
‘Madame,’ zei hij, ‘er valt hier niet te bidden.... daar is geen bidden mee gemoeid….’
Ze zag de revolver in zijn hand. Ze gilde. ‘Dat zal niet waar zijn!’
En ze liep zoo op haar sloefen weg, naar baas Pittoors, waar Sylvain mee aan 't muziek maken was....
Karel-Jan bleef zitten, en lei uiterlijk kalm de revolver voor zich op tafel met den loop in de richting van de voordeur.
De ééne traan liep na de andere over zijn wangen. Hij liet alles weer voorbij gaan. Zijn blinden vader, dien hij amper gekend had, zijn goede, schoone moeder, die maar altijd zegde dat hij vooral moest probeeren gelukkig te zijn, niet door geld, maar door zichzelf; hij dacht aan oom Arnold, den sprookjes-oom, en vond het een geluk dat men nooit te weten was gekomen of hij dood was. Zoo zal hij eeuwig blijven leven, en kan een legende worden: de gouden Arabier. Ergens in de heide droomt bij maneschijn een onvoltooid verlangen in steen.... Nu staat de sterren-avond romantisch rond het witte Kaarsenhof, waar een kaars brandt als er iemand sterft. Zijn grootvader kwam uit Hongarije, kreeg zijn spoorslag te Weenen en ging via Nivesdonck sterven in het heilige Rusland.... Liefde, leven en dood. En hij zelf, zijn eigen leven, zijn eigen liefde.... zijn eigen glorie.... een | |
| |
droom is't geweest, een droom.... Een mensch verandert niet... een mensch is altijd zoo dat hij denkt: Nu gaat het goed beginnen!.... Geld, God, Geslacht en Glorie. Daar gaat het immer om. 't Heeft nooit een einde... En nu dit overweldigend ongeluk!
God, Geld, Geslacht en Glorie....
Toen ging de voordeur open. Karel-Jan stond beslissend recht, en zette zijn hand over de revolver, gereed om toe te grijpen.
Het was baas Pittoors met Roselie.
‘Wat is er aan de hand, Baron?’
Karel-Jan bezag met verdrietigen blik zijn goeden vriend Pittoors: ‘Het is spijtig voor u, baas Pittoors, voor u en voor uw dochter.... maar die kerel heeft bewust een heel geslacht in de oneer neergehaald. Het is heel erg voor uw dochter, ik weet het. Doch alle wetten worden door zoo'n laffe daad vernietigd.... Ik kan niet anders. Een oud geslacht roept achter mij om den smaad weg te wisschen. 't Is erg voor u, Pittoors, maar er zijn voor u en uw dochter geen beenen aan gebroken... Bij mij wordt een heel geslacht besmeurd, ik moet het verdedigen!...’
Baas Pittoors probeerde zachtjes te beweren, niet om Karel-Jan te overtuigen, doch om hem te kalmeeren en zijn besluit te doen uitstellen: dat het misschien nog kon veranderen.... en dat een schande zou uitgewischt worden met bloed, alleen maar tooneelwoorden waren, iets zonder zin.... en desnoods kon Sylvain met Clementine, zijn dochter, trouwen.
‘Want mijn dochter,’ zei baas Pittoors, ‘wil hem nu niet meer, dat verstaat ge toch.’
| |
| |
Toen rechtte zich Karel-Jan, hij vergrootte in al zijn grootheid: ‘Dat vooral niet, dat vooral niet. Dat laat de familie-eer niet toe. Liever een bastaard, die dan toch den edelen naam van zijn moeder zal dragen: Hernat de Nivesdonck!’
‘Baron, bega toch geen moord.... Is 't niet erger in uw familie: een moordenaar dan een ongewenscht huwelijk?’ vroeg Pittoors.
‘Neen!’ zei Karel-Jan. ‘Dat is geen moord. Dat is vergelding....’
‘Laten we aan God de vergelding overlaten....’ zei Roselie voorzichtig, die hijgend en onrustig had toegezien.
‘Ik zal God helpen!’ riep Karel-Jan. Roselie kromp ineen en weende toen in haar handen.
‘Slaap er nog eens op, toe, Baron.... de morgen brengt altijd remedie,’ raadde Pittoors.
‘Ik slaap nooit meer of die kerel moet eerst vóór mijn voeten dood liggen. Verondersteld dat hij met haar trouwt, dan zou ik heel mijn leven op dat monster moeten zitten zien, die onzen naam en onze eer zoo van een getrokken heeft.... Bestaat niet! Morgen zal er al gelachen worden door meneer Verhoeven, wiens dochter zal juichen, heel de stad zal juichen! Baron Krot, en zijn dochter een slet.... Bestaat niet! Luister: Ik heb me nooit iets erg aangetrokken. Ik heb zoo wat voor de schoonigheid geleefd. Ik heb nooit een plicht op mijn schouders geladen. Nu heb ik er een. Ik heb er zoo maar op los geleefd. Ik heb er geen spijt van. Geld was en is bij mij van geen tel. Ik ben, of beter ik was, in mijn armoe, tot voor een uur, zoo geluk- | |
| |
kig als vroeger, en al 't geld van de wereld zou mij niet gelukkiger hebben kunnen maken. Maar nu, nu ben ik ongelukkig. Nu ken ik ook mijn plicht, en ik zal hem bij God vervullen!.... Baas Pittoors, gij zijt een fideele kerel, een goed mensch. Ik zou alles voor u doen, doch dit kan ik u niet sparen...’
Roselie liet baas Pittoors weer buiten, toen ze weer terug binnen kwam, was ze abdisse-achtig, en beslist: ‘Heer Baron, dat weze u gezegd. Als ge één vinger naar Sylvain durft uitsteken, dan heb ik het recht uw dochter te dooden....’
‘Luister, Roselie,’ zei Karel-Jan, ‘ik begrijp u, gij zijt zijn moeder, ge hebt het recht hem te verdedigen....’
‘Dat zal ik!’ riep Roselie.
‘Ge kunt vergift in ons eten doen, ge kunt haar dood schieten.... zoo iets moet ge met uw geweten uitmaken.... maar eerst zal Sylvain zijn beurt hebben.... daar is noch lezen noch bidden voor... ik heb hier nog een half jaar huur, ik blijf wachten.... heel mijn leven wacht ik.’
‘Ik haal de politie....’ riep ze in haar wanhoop....
‘Zet me in 't gevang, als ik er uit kom, doe ik mijn plicht!.... Ga nu maar slapen, madame. Vandaag zal hij toch niet thuis komen. Morgen ook niet.... Hij heeft gastvrije vrienden, wellicht.... Slaap wel....’
Sylvain liet 's anderendaags baas Pittoors en Roselie roepen, hij wachtte hen in de herberg ‘Het Schietdoel’. Sylvain weende, hij beschuldigde zich | |
| |
heel gaarne, 't was een kwajongensstreek, die hij zoo niet had nagegaan, waar hij niet op had nagedacht, en hij had er toch zoo'n spijt van, zoo'n spijt. Hij sneed liever zijn handen af, dan nog zoo iets te beginnen.... Zijn moeder vond hem zoo schoon in zijn berouw en zelfbeschuldiging.
‘Zoo spreken z'allemaal, als het te laat is,’ zei baas Pittoors. ‘'t Spreekt van zelf, jongen, mijn dochter wil u niet meer. Rechtuit gesproken, ge zijt het ook niet waard. Heel ons huis, is één verdriet. En als ik hier tusschenkom, is 't niet voor u, maar wel uit eerbied voor uw moeder, en om van Karel-Jan, die een groot en goed mensch is, geen moordenaar te maken. Daarom raad ik u aan, vertrek, vertrek van hier, want Karel-Jan, ik ken hem, zal u niet sparen. Vertrek vandaag nog, als ge kunt, en ga zoo ver mogelijk....’
Roselie stelde hem ook van alles voor; naar Limburg b.v. bij zijn broer.... of naar Frankrijk, in Parijs had ze nog een familielid....
‘Neen,’ zei baas Pittoors, ‘dat deugt heelemaal niet. Verder! Verder! naar Amerika. Nu daar goud te vinden is, is er werk overhoop.... Gaat gij naar Nice, hij volgt u, gaat gij naar Rome, hij volgt u, zelfs naar Londen zal hij overvaren.... Uit Amerika blijft hij weg, uit gebrek aan geld. Ik ken hem; hij had het zich in het hoofd gestoken, geen hypotheek te nemen, hij heeft er geen genomen... Wat hij nu in 't hoofd heeft, zal hij doen....’
Vier dagen later, in alle stilte, vertrok Sylvain naar Amerika, met een kennis uit Antwerpen, die in diamant deed.
| |
| |
Roselie kwam met roode oogen binnen.
‘Ziedaar, meneer de Baron. Nu kunt ge uw revolver in de Nethe werpen. Sylvain is naar Amerika vertrokken.... Ik zal u de huur terugbetalen, die ge nog te verwonen hebt. Hoe rapper ge hier weg zijt, hoe liever ik het heb.’
‘Schrijf hem vriendelijk, madame, dat zoolang Karel-Jan leeft, dat dingetje hem verwacht....’
En hij verhuisde met zijn dochter naar het kattepis-kasteeltje, waar nog een oude, verarmde tante leefde van zijn vrouw. Karel-Jan, om wat bij te verdienen bij de rente, deed thuis schrijfwerk voor een zeepziederij uit Nivesdonck. Verder wandelde hij veel door de velden en las over de sterren. Geen enkele plaats was er groot genoeg om het portret van Stefan op te hangen. De stad kocht het van hem af, voor een tamelijk goede som, en plaatste het in 't stedelijk museum, dat één keer per jaar, met de kermis, zijn deuren opendeed, en dan kwam er nog niemand binnen. Maar de viool was er, en enkele zilveren lepels en vorken. ‘Alles,’ zei Karel-Jan, ‘maar ik eet liever met mijn vingers, dan zonder zilver….’
Hij kon soms de viool bezien en streelen. Eigenlijk het eenige wat nog over was, de viool.... Ze droomde haar liefdemelodieën in den schemer van het vochtig kasteeltje, waar het al om drie uur donker was. De viool.... waarin de oude geest van den ouden Stefan sluimerde.... Ja, die viool, het was het heiligdom, het schrijn dat den geest der Hernats bewaarde....
| |
| |
Wanneer zou die viool nog eens zingen, spreken, juichen?
Goddank! Het kind, dat Clementine baarde, was een jongen.
Karel-Jan was blij, en jubelde van harte. Een nieuwe Stefan Hernat de Nivesdonck! Hij droeg den naam van de familie. Op 't nippertje was het geslacht gered, wel door een bastaard, maar anders was het voor eeuwig in de duisternis verdwenen!
En zoo was Karel-Jan dan weeral blij.... Baas Pittoors moest peter zijn, de oude tante meter. 't Was feest op 't kasteeltje! Baas Pittoors kwam met zijn vrouw mee aanzitten. Een paar van zijn kinderen hadden daags te voren elk een mand gebracht met boter, eieren, vleesch en gevogelte, in d'andere mand waren wijnen en likeuren. En Pittoors stopte hem nog een handsvolleken bankbriefkens van twintig frank in de hand.
Daar wierd lekker gegeten en gedronken. Baas Pittoors en Karel-Jan, altijd twee lekkerbekken geweest, die toch ook veel konden ontberen, speelden kok, dienaar en eter.
Karel-Jan zong weer van ‘Malbrouck s'en va-t-en guerre’. En hij ging voor de wieg staan, en hij dronk, en allen dronken op de gezondheid van 't oude geslacht. Hij zag een nieuwen grooten plicht, een nieuwe taak voor zijn oud leven. Hij nam het kind in de armen.
‘Ik meende te sterven, maar nu moet ik blijven leven,’ sprak hij. ‘Nu moet ik blijven leven voor u, om u in onzen geest op te voeden, opdat die heerlijke druppel zon, dien 'k voel leven en rit- | |
| |
selen in mijn bloed, ook in u zal wakker worden en schitteren tot verheuging van de glorie van het geslacht. Stefan, mijn jongen, als een geschenk bied ik u de viool van uw overgrootvader aan: Stefan Hernat de Nivesdonck....’ Karel-Jan weende van geluk. Hij was nooit zoo gelukkig geweest.
‘Baas Pittoors,’ zei hij, als ze samen al duchtig rookend in den verwaarloosden tuin wandelden. ‘Hoe kan het leven toch draaien, hè, kerel.... Als men het allemaal zoo nagaat! Het is zoo grootsch als de bouw der sterren.... Ik vergelijk ze dikwijls met elkander, de menschen en de sterren.... Ieder heeft zijn plaats.... geeft zijn licht, gaat aan, dooft uit.... Men kan niet zeggen, dat het schoon is, ook niet leelijk, het is alleen grootsch, geweldig grootsch met iets onvolmaakts, een tekort er in.... Een symphonie, maar een onvoltooide symphonie.... en al leven en wachten we nog duizend jaar, het einde hooren we hier niet...’
Zijn sigaar was uitgedoofd.
Ineens nam hij Pittoors bij den arm. ‘Ge weet hè, vriend. Maar nu is 't mij te machtig.’ En hij nam een briefke van twintig frank, deed het ontbranden aan de sigaar van Pittoors en stak er zijn eigen sigaar mee aan.
Geëindigd op 21 Februari 1941.
|
|