Driekoningentryptiek
(1935)–Felix Timmermans– Auteursrecht onbekend
[pagina 57]
| |
[pagina 58]
| |
SI claire que se répande la lune sur la plaine couverte d'une neige déjà lumineuse par elle-même, le mendiant Schrobberbeeck s'est muni d'une lanterne allumée pour se rendre à la messe de minuit. C'est par crainte de Dieu. Ce n'est plus maintenant comme les années précédentes où il allait, ce jour-là, avec ses camarades, de ferme en ferme, jouant aux Trois Rois, et faisant tourner l'étoile. Le jour où il avait le plus de plaisir et qui lui rapportait le plus de sous! | |
[pagina 59]
| |
AL vloeit de mane nog zoo klaar over de dikbesneeuwde vlakte, die licht geeft van haar eigen, toch neemt de bedelaar Schrobberbeeck zijn brandenden lantaarn mee, om naar de middernachtmis te gaan. 't Is uit schrik voor God. 't Is nu niet lijk de vorige jaren dat hij op dezen dag met zijn vrienden Driekoningen speelde, en de sterre ging draaien van hoeve tot hoeve. 't Was de dag dat hij 't meeste plezier maakte en de meeste centen verdiende. Hij heeft schrik van Kerstmis gekregen. | |
[pagina 60]
| |
Maintenant, il a pris peur de Noël. Voilà déjà deux ans que, revenant d'expédition avec Pitjevogel le pêcheur et Suskewiet le berger, ils avaient vu la Sainte Famille dans une roulotte. L'année suivante, il avait fait avec Pitjevogel seul la ronde de l'étoile. Et en revenant éméchés, le ventre plein de genièvre brûlant, ils trouvèrent Suskewiet, qui était devenu pieux depuis l'aventure avec la Sainte Famille, mort, l'étoile entre les mains, et entouré d'une clarté céleste. La Noël exigeait quelque chose de lui: il y sentait les mains de Dieu. La crainte étreignait continuellement son coeur, et c'est par crainte qu'il allait tous les dimanches à la messe. Il avait toujours peur que quelque chose de saint ne lui advienne, plus peur encore que du diable avec lequel Pitjevogel travaillait maintenant. Car le bruit courait que le pêcheur se baignait l'été dernier dans la Nèthe, quand un violent orage éclata; les vêtements de Pitjevogel s'envolèrent et il eut si peur qu'il s'enfuit nu à travers champs et se réfugia dans une maisonnette habitée par un curé défroqué, qui pactisait | |
[pagina 61]
| |
't Was al begonnen, twee jaar geleden, toen hij met Pitjevogel den visscher, en Suskewiet den herder, van hun Driekoningen tocht komende, de Heilige Familie in een foorwagenske had gezien. En het jaar nadien, was hij met Pitjevogel alleen op ster-ronde geweest, en als ze halfdronken weerkwamen met hunne darmen vol heete genever, hadden ze Suskewiet, die sedert 't geval met de Heilige Familie, geloovig was geworden, dood op zijn bed zien zitten, met een ster in zijn handen, en met een hemelsche klaarte rond hem. Kerstmis wilde wat van hem; hij voelde er de handen van God in werken. De schrik draaide voortdurend rond zijn hart, en uit schrik ging hij nu alle Zondagen naar de mis. Hij vreesde telkens dat er hem iets heiligs zou overkomen, en hij had daar nog meer angst voor dan voor den duivel, met wien Pitjevogel nu werkte. Want het gerucht ging, terwijl de visscher verleden zomer naakt ging zwemmen in de Nethe, er plots een geweldig onweer opkwam; Pitjevogels kleeren waaiden weg, en van danigen schrik liep hij naakt over de velden, | |
[pagina 62]
| |
avec le diable. En voyant Pitjevogel, dont le corps était couvert de poils noirs, il crut que c'était le diable et il lui cria: ‘Je vous salue, Satan’. ‘Je ne suis que Pitjevogel’, répondit timidement le pêcheur. Le prêtre ainsi trahi, enseigna la magie noire à Pitjevogel, dans un livre surprenant: Ambrosius le Noir.
Depuis ce jour-là, le pêcheur dépensait beaucoup de monnaies d'argent. Mais il devait être rentré avant le coucher du soleil.
Pitjevogel qui, sinon, aimait tant à pêcher l'anguille dans sa barque, par les chaudes nuits d'été, disparaissait dès que les étoiles brillaient. Et aucun plaisir n'était assez fort pour le tirer de sa maison, la nuit tombée. Schrobberbeeck qui aimait bien Pitjevogel, car ce petit homme le faisait parfois rire à se tordre, Schrobberbeeck l'évitait maintenant.
Il l'évitait pour ne pas attirer sur lui l'attention de Dieu.
Il n'en volait pas moins, car c'était dans sa nature. Impossible de laisser là ce qu'il pouvait emporter. Il vagabondait par le pays, mendiait aux fermes, tournait | |
[pagina 63]
| |
en kwam terecht, in 't huizeken waar een afgezette pastoor woonde, die met den duivel werkte. Deze dacht eerst dat het de duivel was, zoo was Pitjevogels lichaam met zwarte haren bezet, en hij sprak hem toe ‘Satan, wees gegroet!’. ‘Ik ben maar Pitjevogel,’ zei de visscher beschaamd. De pastoor was verraden, en leerde de zwarte kunst aan Pitjevogel, met het wonder boek: De Zwarten Ambrosius. Van dien dag af verteerde de visscher zooveel zilveren geld men maar denken kon, maar moest alle dagen vóór zonsondergang binnen zijn. Van Pitjevogel, die anders in de zoele zomernachten, als de paling goed bijt, te visschen zat met zijn schuit, was sedert dien, van hem, na er sterren stonden, niets meer te zien, en daar was geen plezier sterk genoeg om hem uit zijn huizeken te krijgen als de avond gevallen was. En Schrobberbeeck, die anders veel van Pitjevogel hield, want het ventje kon u doen lachen lijk een waterval, meed hem. Hij meed hem om Gods aandacht niet op zich te trekken. | |
[pagina 64]
| |
ses yeux enflammés jusqu'à n'en plus montrer que le blanc, et marmottait alors un monotone chapelet. Il avait maintenant une habitation, un réduit de planches où le fermier du Waterschans mettait autrefois des outils. On ne l'employait plus, mais Schrobberbeeck y avait pris son domicile. Il y dormait, il y habitait, il y garait ce qu'on lui donnait ou ce qu'il chipait. Il possédait même un débris de miroir où il pouvait voir son visage d'un rouge grisâtre, avec l'éteule d'une barbe rousse. La pluie perçait cette maisonnette, le vent la secouait comme une enseigne, mais il était tout de même fier de posséder une maison, et il s'arrangea un petit jardin, grand comme table, pour y faire pousser des radis. Mais lui non plus ne sortait jamais le soir, par crainte de cette chose sainte qui semblait le persécuter. Maintenant, quand il s'en allait, en mendiant par le pays, et toujours pour la même raison: se mettre bien avec le bon Dieu, il ôtait son misérable petit chapeau devant chaque petite Sainte Vierge. C'est qu'il y avait beaucoup de Saintes Vierges dans les environs, bien vingt. Elles étaient là, en pierre, en bois ou en plâtre. Les unes dans une petite boîte suspendue à un arbre, | |
[pagina 65]
| |
Hij stal wel niet minder, dat zat er nu eenmaal in hem gebakken; hij kon niets laten liggen wat hij kon meenemen. En hij dwaalde door de streek, bedelde aan de hoeven; trok het blauw van zijn zwerende oogen weg, dat er niets meer te zien was dan geelwit, en semmelde dan een zagerige paternoster af. Hij had nu ook een woonst gekregen, namelijk, een houten kotje, waar de boer van de Waterschans voorheen zijn landgerief in zette. Het was niet meer in gebruik, maar Schrobberbeeck nam er zijn intrek, en sliep er, woonde er, en hamsterde er wat hij kon bedelen en pikken. Hij had er zelf een stukske spiegel, waarin hij zijn grauw-rood gelaat met rossen stoppelbaard kon zien. Het regende door het huizeken, de winden schudden er mee lijk met een uithangbord, maar hij had toch den trots een huis te bezitten, en maakte er zelfs een hofken, de groote van een tafelrond, om er radijzekens in te kweeken. Maar ook hij kwam 's avonds nooit buiten, uit vrees voor het heilige, dat hem scheen te vervolgen. En als hij bij dag door de streek bedelde, deed hij nu, altijd om dezelfde reden, om goed te staan met God, | |
[pagina 66]
| |
d'autres sur un socle ou dans une chapelle de briques. A force de les saluer chaque jour, il les connaissait toutes. Il se rappelait leur couleur, leur taille, leur nom et pour quelles faveurs on les implorait. Il les connaissait toutes, depuis la grande Notre-Dame des Sept Douleurs du bois des Béguines, jusqu'à la petite Notre-Dame du Bon Repos, pas plus haute que le pouce, posée au creux d'un saule fendu par la foudre. Et il connaissait aussi le grand Christ en croix, près de la mare où les vaches allaient boire. C'est plein d'angoisse qu'il attendit Noël, tant il craignait de rencontrer de nouveau quelque chose de saint. D'abord, il forma le projet de passer la nuit dans l'estaminet de ‘La Petite Sirène’, il pensait que Dieu ne viendrait certainement pas dans un café où l'on jure et où l'on boit du genièvre. Puis la peur le reprenait d'en être puni une autre nuit. Ah! où était donc sa tranquillité de mendiant; lui qui autrefois vivait au jour le jour, plein de contentement. Mais la Noël approchait de plus en plus. Il n'osait pas promener son étoile, malgré toute son envie; il avait | |
[pagina 67]
| |
voor elk Lievevrouwke zijn mottigen hoed af. En daar stonden veel Lievevrouwkes in de streek, wel twintig. Ze stonden in hunne steenen, houten, of pleisteren gedaante; de eene in een kasken, hangend aan een boom; de andere op een staak, of in een steenen kapelleken. En door dit gegroet dag aan dag te doen, kende hij ze allemaal, hij wist van buiten wat kleur ze hadden, hoe groot ze waren, hoe ze heetten, en tot wat heil ze strekten. Hij kende ze allen, van af de groote O.L. Vrouw van Zeven Weeën uit de Begijnenbosschen, tot aan 't vingergroote O.L. Vrouwken der Stilte, staande in 't vogelenhol van een door den bliksem gespleten knotwilg. En hij kende ook den grooten Christus aan 't kruis, aan den waterplas, waaruit de koeien kwamen drinken. Met angst had hij Kerstmis verwacht, vreezende dat er hem weer iets heiligs zou overkomen. Hij was eerst van zin den nacht in de kroeg het ‘Zeemeerminneken’ door te brengen. In een herberg, waar gevloekt wordt en genever gedronken, komt God niet, dacht hij. Maar dan vreesde hij weer, zoo hij dit deed, dat dan op een anderen nacht de straf niet zou uitblijven. | |
[pagina 68]
| |
l'impression que ce serait pour lui un jeu dangereux. Alors l'idée lui vint d'aller à la messe de minuit, non par amour, par foi ou par bravade, mais afin de détourner de lui le surnaturel. Pour se rassurer dans la solitude blanche de lune, il prit une inutile lanterne et partit pour l'église lointaine. Il aurait préféré marcher les yeux fermés, pour ne rien voir de cette étrange et solennelle nuit de neige qui le regardait comme un oeil de chat derrière lequel joueraient des lueurs de soufre. La cloche bourdonnait, très loin, et Schrobberbeeck cherchait d'autre gens allant à la messe, mais pas de trace, pas une âme, il était tout à fait seul sur la route. Son coeur battait. Il se sentait devenir de plus en plus petit, comme s'il se noyait dans la solitude blanche de la clarté lunaire. Quand il atteignit le moulin noir et couvert de neige, le lointain lui parut encore plus loin, et l'angoisse lui prit le coeur dans un étau. Il marchait aussi vite qu'il pouvait, mais n'osait pas courir. Pourquoi n'osait-il pas courir? Ah! voilà qu'il arrivait à l'arbre de la Sainte Vierge du Refuge. Une petite figure de porcelaine, avec des lis | |
[pagina 69]
| |
Och waar was zijn bedelaarsrust naar toe; hij die anders van den eenen dag in den anderen leefde, vol genoegen? Maar Kerstmis kwam dichter en dichter. Hij dierf met geen ster gaan, hoe zeer hij het ook begeerde, want 't kwam hem voor dat met een ster spelen voor hem niet goed was en hij kreeg het gedacht naar de middernachtmis te gaan. Niet uit liefde, geloof of vroomheid, maar om het mysterieuze van zich af te leiden. En om meer vertrouwen te hebben in de witte, maanbeschenen eenzaamheid, stak hij de nuttelooze lantaarn aan en ging naar de verre kerk. Hij had wel met zijn oogen toe willen loopen, om maar niets van dien vreemden plechtigen sneeuwnacht te zien, die hem bezag lijk een strak katoog, waar het binnenin in solfert. Heel in de verte luidde de klok gonzend, en hij zocht naar andere menschen, die ook naar de mis gingen, maar er was geen stipje te zien. Hij was moederziel alleen op de baan. Zijn hart klopte en hij voelde zich kleiner en kleiner worden als verdrinkend in de maangeklaarde, witte eenzaamheid. Als hij voorbij de zwarte, | |
[pagina 70]
| |
dorés sur la robe. Il reprit confiance; il ôta son chapeau et leva des yeux suppliants. Mais la Sainte Vierge n'y était pas! Tantôt, quand il était allé chercher de l'huile pour sa lanterne, elle se trouvait encore dans sa niche! ‘Tombée’ pensa-t-il. Pourtant la neige était unie et immaculée. Il remarqua seulement des empreintes de tout petits pieds, comme si une souris avait couru là. - On l'aura volée, se dit Schrobberbeeck, et il passa vite. Il traversa la chaussée pour être plus tôt à l'église. A la passerelle du ruisseau, il voulut saluer Notre-Dame de la Dévotion, sur son petit socle: mais elle non plus n'y était pas! Il s'arrêta stupéfait. Les sons de cloche s'éteignirent, et le silence oppressa de nouveau le pays, un mystérieux silence. Il rapprocha sa lanterne et vit encore des traces de petits pas dans la neige. Des perles de sueur roulèrent sur son front, et maintenant il courait! Ah! le miracle commençait et se resserrait autour de lui. Dans toute son angoisse, il était curieux comme une commère de voir si Notre-Dame de la Bonne Mort se trouverait derrière son treillage, dans la chapelle de pierre. | |
[pagina 71]
| |
besneeuwde molen gekomen was, scheen de verte nog eens zoo ver en neep de schrik als een klem op zijn hart. Hij stapte zoo hard hij kon, maar dierf niet loopen. Waarom dierf hij niet loopen? Ha, daar kwam hij aan den boom waar het Lievevrouwken van Toevlucht hing, een porceleinen beeldje met gouden lelietjes op haar kleed. Dat gaf hem vertrouwen; hij deed zijn hoed af en zag smeekend naar omhoog. Maar 't Lievevrouwken was er niet! En daarstraks toen hij om lantarenolie was gegaan, stond het nog in zijn kastje! ‘Gevallen,’ dacht hij, maar de sneeuw lag daar effen en ongeschonden, alleen merkte hij op, dat er precies een muisje over de sneeuw geloopen was. Indrukken van kleine stapkens. ‘Het zal gestolen zijn,’ zei Schrobberbeeck en ging haastig voort. Hij dweerste den steenweg om rapper in de kerk te zijn. En hij meende aan 't bruggesken over de beek, O.L. Vrouw van Devotie te groeten, die op een staak stond; maar die ook was er niet! Hij bleef verbaasd staan, de klokketonen stierven uit, en weer neep de stilte over 't land, de geheimzinnige stilte. Hij lichtte en weer | |
[pagina 72]
| |
Non, elle était partie! Le socle de faux marbre ornementé était vide, avec, tout autour, les fleurs d'argent inutiles, sous leur globe de verre; les ex-voto de cire ou d'argent oxydé, et les petites têtes d'anges, enfumées. De sa vie, Schrobberbeeck n'avait couru aussi fort, mais si fort qu'il courut, il risqua pourtant au passage un oeil vers chaque Sainte Vierge. Toutes étaient parties! Quelque chose était arrivé, oui, quelque chose de terriblement saint! Quand il aurait traversé ce bois de sapins, bordé de bouleaux argentés, il apercevrait l'église avec la belle lumière accueillante de ses vitraux. Maintenant, minuit était sur le point de sonner. Il courait le long des sapins silencieux et mystérieux. Il n'osait lever les yeux. Une demi-minute encore et il apercevrait l'église et les maisons. Le danger serait passé. Alors il entendit un bruissement qui se rapprochait, et une petite forme, haute d'un demi-mètre, arriva hors d'haleine, en courant sur la neige. Elle avait une robe rouge, et un manteau flottant bleu clair. Et dans la poitrine haletante sept glaives de fer blanc étaient plantés. - La Sainte Vierge du bois des Béguines, balbutia | |
[pagina 73]
| |
zag hij indrukken van kleine stapkens in de sneeuw. De parelen zweet kwamen op zijn voorhoofd blinken. Maar nu liep hij! Ach, het wondere, was aan 't komen, 't was hem aan 't omsingelen! En in al zijn angst was hij vrouwelijk nieuwsgierig of het O.L. Vrouwenbeeld voor den Goeden Dood zich nog in de steenen kapel, achter de tralies, zou bevinden. Neen, ze was weg! Het krullend voetstuk van nagemaakte marmer was ledig, daarrond nutteloos de zilveren bloemen onder glazen stolpen; de wassen, en blauw uitgeslagen zilveren ex-votos, en de besmoorde engelenkoppekens. Schrobberbeeck heeft nooit zoo hard geloopen, maar hoe hard hij ook liep, toch riskeerde hij een oog naar de Lievevrouwen die hij passeerde, en allen waren ze weg! Er was iets gebeurd, ja er was iets vreeselijks heilig gebeurd! Als hij daar achter dit dennebosch met zijn zoom van zilveren berken zou komen, zou hij de kerk zien met hare ramen schoon en noodigend verlicht. Het zou nu alle minuten gaan twaalf uren slaan. Hij liep nevens de zwijgende, geheimzinnige denne- | |
[pagina 74]
| |
Schrobberbeeck, et il pensa tomber mort de peur, lorsque la petite forme s'avança vers lui et, d'une voix tout à fait ordinaire, qui n'avait rien d'une voix de Sainte Vierge, lui dit: ‘Oh! Monsieur Schrobberbeeck, mon brave ami, qui me saluez toujours quand vous passez, aidez-moi! aidez-moi! Je cours depuis une heure déjà et mes pieds me font si mal, mon petit coeur bat à se rompre, portez-moi, s'il vous plaît, chez mon fils crucifié, près de la mare, sinon j'arriverai trop tard pour sa fête de Noël’. Elle lui tendait des bras suppliants, le manteau retombait en plis magnifiques autour d'elle, et des parfums de violettes se répandaient. Schrobberbeeck, paralysé d'effroi, bégayait sans parvenir à dire une parole. C'était de nouveau la terrifiante sainteté. Il restait muet, ahuri, ses cheveux se dressaient sous son chapeau et ses yeux malades lui sortaient de la tête. Mais la Sainte Vierge affolée suppliait: ‘Oh! Monsieur Schrobberbeeck, portez-moi! Vous courez plus vite que moi et je suis légère comme une plume. Si je dois aller seule, j'en ai encore pour une heure, et la | |
[pagina 75]
| |
boomen. Hij dierf niet opzien. Nog een halve minuut en hij zou de kerk zien, en de huizen, en dan was 't gevaar voorbij. Toen hoorde hij geruisch links van hem aankomen, en daar door den sneeuw, kwam hijgend een kleine gestalte, een halve meter groot, aangeloopen. z'Had een rood kleed en een licht-blauwen waaienden mantel aan, en uit de hijgende borst staken zeven blikken zwaarden! ‘O.L. Vrouw uit de Begijnenbosschen!’ stamelde Schrobberbeeck. En hij meende dood te vallen van schrik, als ineens die gestalte naar hem toekwam, en met doodgewone, angstige stem, met niets Lievevrouwsachtigs er in, hem toeriep: ‘Ach, mijnheer Schrobberbeeck, beste vriend, gij die mij altijd groet, als ge voorbij mij komt, help mij, help mij! Ik loop al een uur, mijn voetjes doen zoo'n pijn! mijn herteken breekt, draag mij als 't u blieft, naar mijnen gekruisten zone aan den Waterplas! Anders kom ik te laat om zijn Kerstmisfeest te vieren!’ En zij stak smeekend hare armen uit, de mantel viel in schoone plooien, en vioolengeuren vlinderden omendom. | |
[pagina 76]
| |
fête sera finie. Oh! aidez-moi. Je ferai tout pour vous! J'ai été retenue, voyez-vous. Un homme était devant ma petite chapelle et m'implorait. Ah! le pauvre, pour un peu de monnaie d'argent, il avait vendu son âme au diable: réfugié à cause d'un orage chez un prêtre défroqué, il s'est mis ainsi dans la science noire! Ah! Cet homme, au creux de la nuit, me suppliait tant d'intervenir, de le délivrer du diable, debout derrière lui, comme un serpent sur la pointe de sa queue! Il fallait avant tout venir à son secours, n'est-ce pas, Schrobberbeeck? Oh! ce fut un effrayant combat entre moi et le serpent pour sauver cet homme!’ - Et, est-ce que Pitjevogel est sauvé? demanda Schrobberbeeck avec une soudaine confiance. - Oui, dit Notre-Dame des Sept Douleurs, mais portez-moi chez mon fils, près de la mare. Une belle lumière glissait maintenant sur l'âme de Schrobberbeeck. ‘Ah! Petite Notre-Dame, se plaignit-il, je n'ose pas vous porter, mon âme est aussi noire que mes pieds!’ - Je l'éclairerai jusqu'à ce qu'elle reluise, mais portez-moi, portez-moi! | |
[pagina 77]
| |
Schrobberbeeck stond stijf van schrik, hij doddelde, maar kost er geen woord uit krijgen. Het heilige was daar weer in al zijn terriebeligheid! Hij stond haar stom, verdwaasd te bezien, zijn haren rezen omhoog onder zijnen hoed, en zijn oogen puilden uit de zwerende randen.
Maar O.L. Vrouw smeekte radeloos voort: ‘Och, draag mij, mijnheer Schrobberbeeck! Gij kunt rap loopen, ik weeg licht als een pluim. Als ik alleen moet gaan duurt het nog een uur, en dan is 't feest gedaan! O help mij, ik zal alles voor u doen. Maar ik kon niet weg, ziet ge, er zat een man voor mij te bidden aan mijn kapelleken, och arme, iemand, die zijn ziel aan den duivel verkocht heeft voor wat zilveren geld, iemand, die bij een onweer bij een afgevallen priester is binnen geloopen en daar aan de zwarte kunst geraakt is. Och de man smeekte zoo in 't holle van den nacht voor mijne tusschenkomst, hem van den duivel te verlossen, die achter hem stond, als een slange recht op 't punt van haren steert. Ik moest toch eerst helpen, niet waar Schrobberbeeck? O, 't was een vreeselijke strijd tusschen mij en de slang om den man te redden!!!’ | |
[pagina 78]
| |
- Si ce n'est que ça, dit Schrobberbeeck, et il souleva la Sainte Vierge, la mit sur son bras, comme un enfant, et se hâta aussi vite que ses longues jambes le pouvaient, à travers la sapinière obscure, à travers champs, dans la direction de la mare. Là-bas, la croix luisait d'une douce lumière. ‘Maintenant, vous pouvez me laisser, et merci, Schrobberbeeck.’ Tout interdit, il déposa la Sainte Vierge qui s'enfuit en courant. Schrobberbeeck était comme au ciel, tant son coeur avait ressenti de douceur pendant qu'il portait cette figure. Machinalement, il continua sa course, et qu'aperçut-il là? Il s'agenouilla, extasié. La croix était illuminée. Le Christ semblait vivre, et, en demi-cercle autour de la croix, étaient groupées toutes les Saintes Vierges du pays, chacune gardant sa taille, mais avec de vrais vêtements, et non en vêtements de peinture, de pierre ou de bois. Il les connaissait toutes: Notre-Dame du Refuge, en porcelaine, celle de la Dévotion, en plâtre, celle des Cinq Petites Plaies, celle de la Bonne Mort, celle des Roses Rouges, celle des Bien-Aimés, celle du Bon Pain, | |
[pagina 79]
| |
‘En is Pitjevogel gered?’ vroeg Schrobberbeeck ineens vertrouwelijk. ‘Ja,’ zei O.L. Vrouw van Zeven Weeën, ‘maar draag mij nu naar mijn zoon aan den Waterplas.’ Er schoof nu een schoon licht over Schrobberbeeck zijn ziel. ‘Ach, Lievevrouwke,’ kloeg hij, ‘ik en durf u niet dragen, mijn ziel ziet zoo zwart als mijn voeten!’ ‘Ik zal ze beschijnen tot ze blinkt! maar draag mij nu! draag mij nu!’ ‘Als 't dat maar is!’ zei Schrobberbeeck, en hij nam O.L. Vrouwe op, droeg ze lijk een kind op zijn arm, en snelde zooveel het zijn lange beenen vermochten, door 't duister dennenbosch, over 't veld, naar de richting van den Waterplas. Ginder stond het kruis in een zacht licht! ‘Laat mij nu maar, en dank u, Schrobberbeeck!’ Verbouwereed zette hij O.L. Vrouw neer, die ijlings weg liep. Het was of Schrobberbeeck in den hemel was gegaan, zoo zoet was 't hem aan 't harte geweest, binst hij dit beeld gedragen had. En werktuigelijk liep hij voort, en | |
[pagina 80]
| |
celle du Purgatoire, celles du Froment, des Pommes de terre et de la Pluie. Oui, même celle du Bon Repos, haute comme un pouce, et qui se trouvait tout à fait devant, parce qu'elle était si petite. Toutes attendaient là. Elles tournèrent la tête vers le bois de sapin et virent accourir Notre-Dame des Sept Douleurs. Alors, un joyeux mouvement agita cette vingtaine de statues vivantes. Et quand celle des Sept Douleurs les rejoignit, et prit place parmi elles, toutes s'agenouillèrent et tendirent leurs mains, en adoration, vers leur fils à toutes, qui ouvrit ses beaux yeux et les regarda affectueusement. Dans le cercle de lumière, Schrobberbeeck vit la plaie au côté de Notre Seigneur Jésus-Christ, s'ouvrir comme un raisin et saigner doucement. Et Schrobberbeeck souhaitait de voir durer cela toujours, car c'était le Ciel.
Le lendemain, toutes les petites Saintes Vierges se retrouvaient sous leur forme de pierre ou de bois, dans leurs niches, leurs arbres ou leurs chapelles. Mais devant la chapelle de Notre-Dame des Sept Douleurs, au bois des Béguines, on découvrit Pitjevogel mort, agenouillé, les mains crispées aux montants de fer de la grille. | |
[pagina 81]
| |
wat zag hij daar dan! Hij knielde van verrukking. Het kruis stond verlicht, de Christus scheen een levend lichaam, en in een halven ronde voor het kruis, stonden geschaard, al de O.L. Vrouwkens van de streek. Elk in zijn grootte, maar nu met echte, geen geschilderde, steenen of houten kleederen aan. Hij kende ze allen, het porceleinen van Toevlucht, het pleisteren der Devotie, die der Vijf Wondekens, die van den goeden Dood, die der roode Rozen, die der Geliefden, die van 't goed Brood, die van 't Vagevuur, die der Terwe, van de Aardappelen en den Regen, ja zelfs het vingergroote der Stilte dat heelemaal van voor stond, omdat het zoo klein was. Allen waren ze daar aan 't wachten. Zij hadden het hoofd gekeerd naar het dennenbosch, doch toen zagen ze O.L. Vrouw van zeven Weeën komen aangeloopen, en meteen kwam er een blijde beweging onder het vijfentwintigtal levende beelden. En, als die der zeven Weeën bij gekomen was, en haar plaats in 't midden genomen had, knielden zij allen neder en hieven hunne handekens lovend op naar hun aller zone, die zijne schoone oogen open deed en hen alle vriendelijk bezag. | |
[pagina 82]
| |
Une petite vipère jaune, comme il y en a tant dans le bois des Béguines, était morte, à côté de lui, le ventre crevé, affreuse à voir.
Maintenant le coeur de Schrobberbeeck était tout à fait changé. Il n'avait plus peur. Il désirait même des moments aussi exaltants. Il les espérait la nuit et les guettait dans l'église. Mais il gardait la même apparence, habitait dans sa cabane branlante et mendiait, et tout ce qui n'était ni trop brûlant ni trop lourd, il ne le dédaignait pas et l'emportait. Il avait ça dans le sang, et les plus sévères avertissements ne pouvaient l'en corriger.
Fin. | |
[pagina 83]
| |
In den krans van licht, zag Schrobberbeeck, hoe de wonde aan 's Heeren Jezus borst openberstte als een druif, en zachtkens bloedde. En Schrobberbeeck vroeg dat het zoo eeuwig blijven duren mocht. Want dat was de hemel!
Den anderen dag stonden al de Lievevrouwkens in hun steenen of houten gedaante in hun kaskens, boomen en kapellen. Maar vôôr de kapel der O.L. Vrouw van zeven Weeën, in de Begijnenbosschen, vond men Pitjevogel dood; geknield, met zijn handen nog krampachtig aan de ijzeren staven van de grille geklemd. Een geel adderken, die er zooveel in de Begijnenbosschen leven, lag dood nevens hem, met opengescheurden buik, vreeselijk om aan te zien.
Schrobberbeeck was nu een heel andere vent, van binnen, in zijn hart. Hij had nu geen schrik meer, hij verlangde nog naar zoo'n hooge momenten. Hij zat er zelfs 's nachts op te wachten en loerde er naar in de kerk. Maar van buiten bleef hij dezelfde, woonde in zijn | |
[pagina 85]
| |
waggelend kotje, bedelde, en wat hij kon meenemen wat niet te heet of te zwaar was, liet hij ook niet liggen. Dat zat er nu eenmaal in gebakken, en dat kreeg er nog de felste gewaarwording niet uit.
Ende. |
|