Door de dagen (onder ps. Polleke van Mher)
(1987)–Felix Timmermans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Felix Timmermans
| |
[pagina 2]
| |
Er zijn 24 gedichtjes in, en als elk gedichtje op één bladzijde hadde gestaan, hadden er 24 bladzijden geweest. Er zijn maar 20 bladzijden. En nu hebben die gedichtjes, nu dat ze zich zonder asem te laten halen, elkander voet bij stek opvolgen, het vertoon van menschen die rap en dicht opeengedrongen met aschwoensdag een kruisken gaan halen.
't Begint met ‘Dageraad’ en 't eindigt met ‘Avond’. ‘Dageraad’ begint: In het Oosten hangt 'n witte
streep, die langzaam openrekt:
't lijkt een plas van troebel nat, waar
rooden inkt wordt ingelekt.
en ‘Avond’ eindigt met: En de maan toont haar gezicht, dik
opgeblazen lijk 'n pad.
Alles slaapt nu... slechts heel verre
rolt een trein weg naar de stad.
Dan staat daar nog onder: Lier 1903. Polleke van Mher. En tusschen ‘Dageraad’ en ‘Avond’ krijgt men tafereelen te zien van: ‘Sneeuw’, ‘Jacht’, ‘Begijnevest’, ‘Scheresliep’, ‘Schoenmaker’, ‘Dronkerd’, ‘Paters’, ‘Kerstmis’, ‘Vijver’, ‘Orgel- | |
[pagina 3]
| |
draaier’, ‘Allerzielen’, ‘Oud’ enz. 't Is allemaal slechts gezien, louter gezien. En voor zoo goed ik kon, kleurig willen uitbeelden. Zoo in ‘Herder’: D'Heete zonne, die heur stralen
deur de knoestge takken stak
tikte grillge, gouden rondekens
op zijn oud soldatenfrak.
‘Schoenmaker’, en dat wil ik heelemaal overschrijven, omdat het duidelijk het bedrijf en het beeld weergeeft van een oud ventje, dat mij veel schoone vertelsels deed, en veel heeft bijgedragen om mij aan 't schrijven te zetten, want ik was, zelfs toen ik die gedichtjes nog schreef, van zin glasraamschilder te worden. Bij het raam zit hij te werken
op een lage pikkelstoel,
nevens hem en voor en achter
ligt een oude lederboel.
Hij hermaakt een waterkers, en
boort met een gekromde pin,
gaatjes door de zool en slaagt er
dan een stalen nagel in.
En hij trekt de breede heuvlers
met een pekdraad, dicht en straf,
neemt zijn mes en snijdt er zuinig
hier en daar een stuksken af.
| |
[pagina 4]
| |
Over 't vlamken van een keersken,
op een wrijver smelt hij was,
- vaagt hem aan de zij der zolen
dat het blinkt lijk spiegelglas.
Dan heft hij de leers in d'hoogte
en bekijkt ze om en rond,
mompelt van tevredenheid en
speekt een kladken op de grond.
Alleen maar gezien, te arm weergegeven, en dan, en dat vooral, te erg onder den invloed van Karel Omer De Laey. Deze goede, schoone dichter van ‘Van te Lande’, bekoorde mij zoo door zijn vorm; de korte, ruwe gezonde verzen, de beschrenking van uitbeelding dat ik niet weerstaan kon, verzen die ik al gemaakt had, zooals ‘Schoenmaker’ in zijnen gezonden vorm te gieten, 't Was een zwakte, maar ik ben er blij om, zoo zwak geweest te zijn, ik heb er danig veel mee geleerd, en 't is mij later van grooten tel en veel nut geweest. Ik had een goeden meester, en ik dank het geval dat mij het werk van den helaas te vroeg gestorven dichter liet kennen. 't Was een zuiveringswerk voor mijn romantisme, en nu dit gebeurd was schoof later zelf de persoonlijkheid in den vorm, en wijzigde den vorm. En daarom nog eens dank aan K. Omer De Laey. | |
[pagina 5]
| |
Zelfs een Fransch gedichtje, ik geloof van François Coppée, vertaalde ik in dien trant. Hier volgt het: 't Oudste
In de winter, twee klein kindren
gaan uit beedlen, hand in hand,
't oudste draagt wat droge korsten
brood, geborgen in een mand.
En ze leidt het kleinste zoetkes
wijl z'het droevig-stil beziet,
gaat van huis tot huis, doch nievers
waar men iets aan 't koppel biedt.
't Oudste belt nu aan een woning
met versiersels, rijk en groot,
en hier krijgen z'elken dag een
dikke snee korentenbrood.
Efkens blikt ze op heur zusje...
trekt een roode neusdoek uit
heur zak, zet hem aan den neus der
kleine en zegt haastig ‘snuit’.
En hoe ik er toe kwam, die gedichtjes in boek (met een je) uit te geven? hoe ik zoo maar seffens een uitgever vond? Wel in die jaren 1903-1905 verscheen er te Lier alle weken een kunstbladje ‘Lier Vooruit!’. Daarin verschenen wat wetenschappelijke opstellen wat over too- | |
[pagina 6]
| |
neel en schilderen, alles in groote letters gedrukt, want kopij was er te kort. Ik stuurde mijn gedichtjes in, ze wierden aangenomen. Week voor week, soms alle drie weken, verscheen er wat van, ze wierden gaarne gelezen, en op een Nieuwjaar, die van 1907, wist de uitgever, geen ander nieuwjaarscadeau aan zijn abonnenten te doen, dan de gedichtjes bijeen te verzamelen en ze bij het nummer van ‘Lier Vooruit’ te voegen. Er waren geloof ik circa 200 abonnenten, ik kreeg een 50 tal boekjes, en daarmee beleefde mijn eerste boek zijn eerste, maar zijn laatste uitgave! En alhoewel het gebrekkig is, ben ik toch blij dat 't als een kreupel, gemankeerd madeliefke op de wereld is komen piepen. Niet opdat anderen het zouden lezen, want zullen er nog 10 boekjes van bestaan? ik geloof het niet. Maar ik ben blij als ik het kan vastnemen in al zijn schamelheid, omdat het mij zulke zoete herinneringen verwekt, en ik dan weer den schoonen, naieven tijd beleef van het voelen zwellen en deinen der eerste kunstenaarsemoties.
Uit: Bibliotheekgids, 1.6.1922, p. 173-176 |
|