| |
| |
| |
De val van Courtois
Nobels welbespraakte gade,
door de goudkoorts overladen,
vroeg den Ezel lief en fijn:
‘Maar hoe zijt gij Boudewijn
aan dit groot geheim gekomen?
W'hebben niets daarvan vernomen
en nochtans zijn w'heerschers hier
en gij maar een schamel dier.’
‘'t Raadsel van des levens weeglen
kan helaas geen één doorpeeglen,’
ernstig met gesloten oogen.
‘Maar wat ik dier zake weet
zal ik zeggen onder eed.’
En hij is alsdan begonnen
met hetgeen hij had verzonnen:
‘Toen mijn vader, die genezer
was en fijne sterrenlezer,
| |
| |
naadren wist zijn laatste stonde,
riep hij me aan zijne sponde
en hij heeft mij doen verstaan,
dat wanneer de nieuwe maan
't licht der zonne zou verduistren,
ik dan in de slavenkluistren
van een nietig dier zou zijn,
wit van haar, maar vol venijn;
maar dat ik dan in die dagen
grooten troost en hoop moest dragen,
want dan zou de stonde naadren
dat ik even als mijn vaadren
aan 't vermogen zou geraken:
goud inplaats van drek te maken.
Maar de veel formaliteiten,
daartoe noodig, zouden leiden
tot bijzondre moeilijkheden,
daar ik zellefs een der leden
hebben moet van 't nietig dier.
Vóór mijn vader dan van hier
heengegaan is uit het leven
heeft hij mij 't recept gegeven.
Was ik maar geen slavenbeest,
Koning, 'k had reeds rijk geweest.’
‘Ach!’ kloeg Leonien, hoe spijtig,
dat gij ons dit al niet tijdig
vroeger komen melden zijt!
Waarom hebt gij 't niet gezeid
toen ge nog in vrijheid waart?
Neen, dan had ge niet vervaard
moeten zijn om slaaf te wezen,
want dan waar ik opgerezen,
om uw vrijheid te handhaven!....’
‘'k Vind dit edelschoon en brave,’
zei de Ezel, ‘maar, vorstin,
| |
| |
volgens vaders wensch en zin
mocht ik het aan niemand zeggen.
'k Wou dien wensch m'als plicht opleggen,
en ik heb dien plicht vervuld!
en 't is Reynaert zijne schuld
dat g'het eindlijk komt te weten.
Liever waar 'k in twee'n gespleten,
dan dat ik met eigen mond
mijn geheimen had verkond.
Doch nu 't Reynaert heeft gedaan
trek ik mij het niet meer aan.
Iedereen mag het nu weten;
wit als sneeuw blijft mijn geweten!’
Nobel vroeg dan: ‘Boudewijn
dan kunt gij zoo vrij ook zijn,
van aan mij en aan mijn vrouw
dit vermaard secreet te zeggen:
hoe gij 't edel goud kunt leggen?’
‘Koning, 't zou u weinig baten,
moest g'u op mijn woord verlaten.
God gaf slechts die gunst aan mij.
Lijk Hij enkel aan de bij
heeft gegund van zeem te maken,
zoo mag ik de vreugde smaken
van alleen dit goud te leggen.’
‘Wel dan moogt gij 't zeker zeggen!’
zeide zoet de Koninginne.
‘Zoo 'k daarmee uw gunst kon winnen
ben ik vlug daartoe bereid.’
Boudewijn heeft dan gezeid:
‘Daar, waar Dokter Faust zijn ziel
heeft gelapt aan zijnen hiel,
en z' aan satan heeft gegeven
voor een jong en lustig leven,
| |
| |
zijn moerassen, en daaruit
komt een wonderdadig kruid,
door elk toovnaar hoog geroemd,
dat men Lanci-Christi noemt.
't Bloeit maar als de kruisen gaan,
na een week is het vergaan.
Maar des nachts wijl het nog bloeit,
komen d'heksen aangestoeid
op hun beezmen door de lucht.
't Is daar dan een helsch gerucht
dat men 't uren ver kan hooren.
't Wonder kruid wordt dan bezworen,
en met helsche kracht bezield.
d'Heksen blijven daar geknield,
roepen Hel en Duivel aan,
tot aan 't kraaien van den Haan.
Koning, en nu moet gij weten,
dat ik van dit kruid moet eten,
gindsch ter plaatse, versch en groen.
Doch alvorens dit te doen
moet ik ook het kwaad bezweren,
(om het kwaad er uit te weren
dat de duivel er in zond)
met den staart van eenen hond
| |
| |
en een vloed van tooverwoorden.’
Als zij deze woorden hoorden,
zeide Nobel in het Fransch
juichend: ‘Dat is nu een kans!
Ik wil vlug die dingen leeren,
want ik wil het ook probeeren!’
‘Zulke onbezonnen streken
kunnen onze vreugde breken!’
wedervoer zijn vrouw met klem,
‘laat die taak alleen aan hem.
En als 't waarlijk met hem gaat
lijk hij komt te zeggen, laat
ons dan ook naar ginder gaan.’
d'Ezel vroeg: ‘Heb ik gedaan?’
‘Neen,’ riep vlug de Koninginne,
‘want nu moet gij maar beginnen!
Hier en valt er niet te kiezen
of wij gaan den tijd verliezen!
Gij moet haastig henengaan,
want de kruiswerk komt al aan,
en de weg is stijl en erg
en zoo ver tot Wittenberg!’
D'Ezel deed of hij verschoot.
Als geslagen uit zijn lood
zag hij hen verbazend aan:
‘Zeg? moet ik naar ginder gaan?
| |
| |
Maar ik kan daar nooit geraken!
Om de minste reis te maken
heeft men toch voor vast gerief
noodig zijnen vrijheidsbrief!
'k Kan er toch niet henentiegen
met een open hand vol vliegen?....’
‘Inderdaad; 'k was het vergeten
dat gij met de slavenketen
maar die zijt ge weldra kwijt.’
D'Ezel had het in de gaten
dat hij pinkte tot zijn gade.
Nobel zei dan: ‘'k Heb een plan:
Ik maak u een vrijen man,
'k geef u geld en goed en kleeren,
niemendal zal u nog deren,
'k neem u als een vriend bij mij
en gij krijgt voor u een wei,
doch, dan moet al wat ge legt,
zonder dat g'het iemand zegt,
als belooning, 't mijne zijn.’
‘Ik neem aan,’ zei Boudewijn,
na wat dubben en wat peinzen,
een mistroostigheid te veinzen,
‘'t is toch beter dat g' 't goud
dan dat ik het liggen laat
in een ongebruikten staat,
anders koom ik toch nooit vrij.
En zoo ben ik ook al blij,
als 'k maar los ben van de keten
en mijn brood in vree mag eten.’
Nobel sprak zijn vreugd te buiten:
‘Laat ons daar contract op sluiten!’
en de palmen van hun hand
| |
| |
kletsten helder over 't land.
Toen heeft d'Ezel op 't papier,
als een zeer aanzienlijk dier,
zijnen naam aaneengestooten
en alzoo verbond gesloten
lijk de groote vorsten doen.
D'Ezel ging dan met Lioen
naar waar d'andre dieren zaten.
Nobel sprak van op zijn troon
op een zeer gestrengen toon,
dat de Ezel voortaan vrij,
gansch verlost van slavernij,
met de andren zoude leven,
en een elk moest er naar streven
om hem t'huldgen en te eeren
als een groot en edel Heere!
Ja, wie hem geen hulde bood
zou gestraft zijn met den dood.
schreef, 't was tegen goesting wel,
de geheimscribent Martijn
dan den brief voor Boudewijn.
't Was zoo stil dat men een blad
Maar een smartelijke kreet
steeg verschrikt omhoog en reet
plotseling de lucht vaneen.
't Klonk en sneed door merg en been.
't Was Courtois, die zulleks deed
om 't hem aangedane leed,
want nu was hij voor altijd
d'Ezel en diens goudmijn kwijt!
Maar Lioen was zeer verstoord
en met ruw en bijtend woord
| |
| |
riep hij luid: ‘Ik ben de Baas!
En wie is er soms zoo dwaas
zich daartegen te verzetten?
Ik maak hier alleen de wetten!
En zoo ik het noodig acht
voor den roem van ons geslacht
moet gij zelfs uw leven geven!’
't Hondje ging alsdan aan 't beven
bij die koninklijke taal,
en bevreesd voor meer schandaal
slokte hij zijn woede in,
boog voor vorst en koningin,
wijl hij sprak in preutschen stijl:
‘'k Heb mijn leven voor U veil.’
Nobel zei: ‘Zoo is het goed!’
en dan tot den Ezel zoet:
anders komt g'er niet op tijd!’
‘Koning,’ zeide Boudewijn,
‘'t zal misschien te laat al zijn!
Er is iets dat gij vergeet!’
En daar kwam een droppel zweet
aan elk haarpijl van Lioen.
‘Maar wat moet ik dan gaan doen?’
vroeg hij hulpeloos en smeekend.
Luister nu, hoe fijn berekend
en vol ongehoorde knepen,
Boudewijn, bedaard, geslepen,
(wat men nooit niet had verwacht
den door hem gehaten hond
in een groot' ellende zond.
‘Vorst,’ sprak hij, ‘waart gij vergeten
dat Courtois mij heeft gebeten,
en zoo hevig dat mijn poot
| |
| |
van het vel gansch is ontbloot.
Zie, ik kan bijna niet gaan....
maar doet men er d' haren aan
van hem die mij heeft gebeten,
dan is dra de pijn vergeten!
al zijn haren zijn gebonden
dan ben ik eer 't avond is
zoo gezond gelijk een visch.’
Nobel, die wat twijflend werd,
vroeg het oordeel van den Hert.
Deze dokter, die zijn plichten
steeds gewetensvol verrichtte,
zeide deftig: ‘Inderdaad,
die remedie kan geen kwaad.
'k Zou ze nochtans niet probeeren,
't zou Courtois te veel onteeren!’
Maar Lioen vol haast en spoed
dacht maar aan zijn eigen goed.
‘Dan vooruit!’ zei hij heel kalm,
en dan, zonder meer getalm,
deed hij, spijts 't gesmeek der Heeren,
't Hondje al zijn haar afscheren.
stemde daar geheel mee in.
Wat een vreugde was mij dat
als men hem geschoren had,
en men hem, van haar ontdaan,
kikvorschnaakt aldaar zag staan!
't Was een lachen om te bersten!
Wijl Courtois zijn tanden knerste,
vloekte, schuimde, stampt' en sloeg
en men hem den kring uitdroeg,
buiten het gewoel der strate,
waar hij troost kreeg van zijn maten,
| |
| |
zonder dat hij werd gesust,
't haar van 't hondje op zijn wond',
En wijl hij zoo bezig stond
hoorde Nobel van zijn gade:
‘'t Ware heelmaal onberaden
Boudewijn naar ginder heen
weg te zenden gansch alleen.
Somtijds eens gekeerd den rug,
zien wij hem niet meer terug,
en hij zou met al zijn goud
vele dieren van het woud,
die de wet niet graag erkennen
tegen ons in oorlog mennen.
't Is alzoo dat Boudewijn
wel eens Koning zoude zijn!
Laat ons dus voorzichtig wezen,
geven w'hem een uitgelezen,
dapper, sterk geleide mede
dat hem om geen enkele reden
nooit niet uit het oog verlaat!’
‘Goed,’ zei Nobel, ‘maar wie gaat
met hem meegaan naar die gouwen?
'k Mag bijna geen één betrouwen!
d'Eenen zijn te zwak van krachten,
en die slim zijn en bij machte
ons te hoeden voor gevaar,
die betrouw ik voor geen haar!
Spijtig, dat 'k mij voor dien schurk,
dien verwaanden, grooten Turk,
steeds op krijg moet voorbereiden,
of ik trok aan 's Ezels zijde
‘Klagen brengt ons niet aan wal,’
zei zijn vrouw, ‘zien wij maar aan
| |
| |
wie er met hem mee kan gaan.’
Zij begosten al de Heeren
na te zien en om te keeren,
zonder 't minste resultaat.
En lijk het zoo dikwijls gaat,
als men d'hartstocht meester laat,
kozen zij het grootste kwaad.
Tijbaert, Bruin en Isengrijn
Nobel zocht hen, doch zij waren
bij Courtois, die om zijn haren
nog altijd den Hemel kloeg.
Als men hun de boodschap droeg
dat de Koning hen wou spreken,
lieten z'hem in wanhoop steken
en verschenen vlug en blij
voor den Koning alle drij.
Zonder naar consent te vragen
heeft hun Nobel opgedragen
wat hij zelf graag had gedaan.
Maar hij deed hun goed verstaan
dat z'op Boud'wijn moesten letten,
zelfs op 't spel hun leven zetten
als d'omstandigheid het vroeg.
Zoo 't geleide zich gedroeg
| |
| |
naar d'hun opgelegde plichten
en zij stipt hun taak verrichtten,
zou hij hen zeer mild beloonen
en hun groote vriendschap toonen.
Doch zoo d'Ezel mocht ontloopen
zouden zij het duur bekoopen!
want dan sloeg hun laatste uur
door het rad of door klein vuur!
Op hun eer en op hun hoofd
hebben zij hem trouw beloofd.
Door nieuwsgierigheid bekropen
gingen zij aan 't achterloopen
wat die tocht beduiden mocht.
Hoe het drietal dacht en zocht,
geen kon daaruit wijs geraken,
en zij moesten 't zoeken staken
want het uur brak weldra aan
om met d'Ezel heen te gaan.
En zij gingen zich bereiden,
gordden wapens aan hun zijde,
namen stok en knapzak mede.
Boudewijn was heel tevreden
over het verloop der dingen,
maar nog meer wou hij afdwingen
van den Koning, om den Hond
neer te storten in 't affront.
dat die drie hem zouden leiden
langs de bosschen en de heiden,
met het oog op het gevaar
van bandiet en moordenaar,
die de streek onveilig maken,
zei de Ezel: ‘'t Is een zake
inderdaad van groot gewicht,
dat men zulke reis verricht
| |
| |
met een koppel sterke dieren;
men is losser van manieren,
want alleen ben ik maar bang,
en de reis duurt niet zoo lang
als men zoo al eens kan praten....
Eedle Koning, zal gaan slaan,
want de Beer komt ginds al aan;’
en dan zei hij doodbedaard:
‘Geef me nu Courtois zijn staart.’
Nobel fronste zijne brauwen
en bleef Boudewijn beschouwen,
sprakeloos en gansch verbaasd.
Leonien was ook verdwaasd
door die taal van Boudewijn.
‘Neen bij God! dat zal niet zijn,’
zei ze, haastig en vervaard,
‘neem een andren hondenstaart!’
‘Neen,’ zei krachtig Boudewijn,
‘'t moet die van uw leenman zijn.
Ik beroep mij op de woorden
die ik van mijn vader hoorde:
“Een der groote moeilijkheden
is, dat g'een der lichaamsleden
hebben moet van 't nietig dier,”
en den staart bedoeld' hij hier!
Eenen andren neem ik niet
of ik maak mij groot verdriet.
Wilt ge dat 'k een andre nam
en het kruid mij niet bekwam,
en 't geen goud zou zijn maar lood?
'k Ging er op een week van dood!
'k Zou van zwaart' in tweeën vouwen
en 't zou mij te laat berouwen!’
| |
| |
‘Laat het toch een andre zijn!’
en zijn gade droefgezind:
‘'t Hondjen is mijn beste vrind!
neen zoo iets mag niet gebeuren,
'k zou 't mijn leven dóór betreuren!’
‘Lijk gij wilt,’ zei d'Ezel dan
als een zeer krachtdadig man,
‘zonder 't staartje van Courtois
blijft de zaak gelijk ze was.
en ik houd het goud in mij.’
wisten niet meer wat te doen.
't Lot van 't Hondje deed hun leed,
maar als Boudewijn 't niet deed
zonder dezes wondren staart,
bleef hun groot geluk bespaard
en een rijkdom ging verloren!
En zij lieten zich bekoren,
(was het ook met droef gemoed)
door het glanzend, wereldsch goed,
en verkochten hunnen vrind.
Nobel dan, weer goed gezind,
zei: ‘Als 't Lot mij rijkdom jont,
zou 'k voor 't staartje van een hond
d'aangeboden gunst afwijzen?
Ja, als zotten worden wijzen
en de maan drie toten heeft!
maar toch niet als Nobel leeft!’
en tot Boudewijn bedaard:
‘Seffens hebt gij zijnen staart.’
Hij verzuchtte en terstond
zond hij boden om den Hond,
die hem, tegen wil en dank,
onder droef en luid gejank
| |
| |
naar de plaats des Konings sleurden,
waar de groote klucht gebeurde,
dat men hem in pijn en leed
zijnen trotschen staart afsneed.
En hij gilde: ‘O mon Dieu,
à quoi sert ma pauvre queue!’
Hij lag bloedend op den grond,
stampte, beet en sloeg in 't rond,
riep der vrienden bijstand in.
En het volk was wild en zot
van plezier, en dreef den spot
met zijn staart en met zijn haren
en zij lachten, dat er waren,
die niet blijven recht staan konden.
Zelfs zijn beste vrienden vonden,
nu hij deerlijk was onteerd,
't lachen wel de moeite weerd.
Maar die 't meest moest blijde zijn
Doch hij deed er niets van blijken.
Hij wou haastig henenwijken
en hij ging voor Nobel staan
sprekend: ‘Heer wij zullen gaan;
| |
| |
ginder rijst de volle maan
in wier schijn we zullen gaan.’
Eerst deed Nobel Heer Courtois,
op wien hij nu razend was,
daar hij steeds zijn gade hoonde,
henenbrengen waar hij woonde,
en dan zei hij: ‘Boudewijn,
nu moet gij voorzichtig zijn,
dat ge nooit wat uit laat lekken,
wat hun argwaan zoude wekken,
want dit waar voor ons niet goed.
Zeg hen dat g'een beevaart doet!’
d'Ezel sprak: ‘Van ons accoord
wordt er nooit een woord gehoord!
Ik zal zwijgen als een graf!....
Ik sta hier met zak en staf,
'k wacht nog naar den wond'ren staart.’
‘Tijbaert is 't, die hem bewaart,’
zei Lioen, ‘'k heb dit gedaan
om u van dien last t' ontslaan.’
Maar 't was eigentlijk zijn gade
die 't haar man had aangeraden,
omdat, volgens haar gedacht,
Boudewijn niet in de macht
zoude zijn verraad te stichten,
want wat kon hij toch verrichten
als hij 't staartje niet bezat!
‘Dan op weg!’ zei Boudewijn,
‘want het zal gauw avond zijn!’
En na 't wederzijdsche woord
dat bij zulk een afscheid hoort
van: ‘Tot weerziens,’ ‘ga in peis,’
‘God behoud' u op de reis,’
bracht men huld' aan Boudewijn
| |
| |
en met Bruin en Isengrijn
en den uitgeslapen Kater,
hinkt' hij heen uit Nethentater,
in de richting van de maan,
die in 't Oosten op kwam staan.
|
|