| |
| |
| |
De wraak
Als den Ezel almaal hoorde
hoe men hem zijn recht versmoorde,
om hem t'houden arm en klein,
niets, verworpen, ongeteld,
hoe men allen voor het geld
zoo gemakkelijk kon bedriegen,
dat z'het allerfelste liegen,
wat men ooit wist uit te kramen,
voor een Evangelie namen,
toen gingen zijn oogen open.
Hij mocht op geen heil meer hopen,
men ontnam hem zelfs den dood!
En zijn wraaklust was zoo groot
dat hij bij zich zelven zei:
‘'t Is voor eeuwig uit met mij!
Maar, o Heer van Hemelrijke,
laat mij niet alleen bezwijken!’
En toen Nobel, dwaas genoeg,
aan den armen Ezel vroeg:
‘Is het waar wat Reynaert Vos,
| |
| |
en de man uit 't Puttebosch
van die wondre kracht vermelden?
Is het waar wat hij vertelde
dat gij ook bij machte zijt
geld te leggen t'allen tijd?’
Toen riep hij in 't openbaar:
‘Het is almaal echt en waar!’
Zie dat wierd mij daar een spel!
't Laatste oordeel leek het wel!
Zooveel hoofden, zooveel zinnen,
elks gevoel kwam voor de pinnen.
Eenigen riepen: ‘Sla hem dood!’
Andren: ‘Nu zijn w'uit den nood!
't Is gedaan met spitten, malen
om de tienden te betalen.
D'Ezel zal 't voor ons wel doen!’
Tijbaert boog met lief fatsoen
voor Courtois en liet hem hooren,
dat hij hem naar welbehooren
(lijk het aan een vriend betaamt
die zich voor geen moeite schaamt)
zoude bijstaan, opdat 't hof
mits zij samen deelen zouden.
Maar Courtois, voor meer beducht,
gaf als antwoord slechts een zucht,
en hij keek met smeekend'oogen
naar de Koningin omhooge.
Doch zij zag hem nog niet staan.
Zij was t'hevig aangedaan
door des Ezels wondre woorden.
En heel stil, dat 't niemand hoorde,
lei z'aan Nobels luistrend oor
zulke schoone dingen voor,
| |
| |
dat als 't plan gelukken wou
't hen nog rijker maken zou
't Zedig Paapje Porcelijn
kwam met spoed naar Boudewijn,
't toetst' hem van zijn arme kerke
en van 't heil der goede werken.
Bruin, de Beer zei: ‘Doet me spijt,
dat ge niet van tijd tot tijd
met het schaakspel wat komt spelen,
't is een balsem voor 't vervelen
en de dag duurt niet zoo lang.
Broeder Boud'wijn wees niet bang
van bij mij eens in te stappen!
'k zal er u een kruik op tappen
van de bloem der druivenstreken!
Boudewijn, ik hoop en reken
dat gij vast eens aan komt loopen
om ons vriendschap dicht te knoopen!
Wat is zoeter toch in 't leven
dan twee vrienden, saamgedreven
om bij schaak en wijndrankschalen
eens hun herte op te halen?....’
| |
| |
't Nieuws liep als een strooien vuur
en het kwam zoo op den duur
ook aan 't oor van Isengrijn,
die zijn vrouw was aan 't kastij'n
met zijn harde ordekoord.
Zie, en bij het eerste woord
liep hij, gulzig naar den buit,
seffens zijne woning uit,
en hij liet zijn vrouw alleen
Maar het meest verbluft van al
was voorzeker wel de Vos.
‘Is daar nu een vijs aan los,
aan den Ezel?’ peinsde hij,
half verwonderd, hallef blij.
‘Dat slaat heel mijn plan in duigen!
Wat nu uit mijn duim gaan zuigen?
Doch dat Boudewijn zoo maar
van mijn leugen zegt: 't Is waar!
Dat heeft meer dan zotheid in!
Boudewijn is iets van zin,
en ik word zoo iets gewaar
maar dan wordt het ook mijn tijd
van mij zonder éen respijt
naar mijn woning te begeven
waar mijn gade zit te beven
om het lot van haren man.’
En met groote stoutheid dan
ging hij vóór den Koning staan:
‘Sire,’ sprak hij, ‘'k heb gedaan
mijnen plicht van onderdaan.
Laat mij nu ter galge gaan.’
Nobel greep hem bij de hand:
| |
| |
‘Wel,’ riep hij, ‘gij die het land
van den afgrond hebt gered,
hebt het in uw hoofd gezet
dat gij aan de galg moet sterven?
Reynaert neen! Gij zult verwerven
als belooning voor uw moed,
dat gij van vandaag voor goed
van uw straffen zijt ontslaan!
Gij moet niet naar Romen gaan!
mijnen vriend, de Paus van Romen,
moet maar zelf eens herwaarts komen
om u uit den ban te doen.
en tot lid van mijnen raad.
Daar gij zoo ter wereld staat,
dat geen vrouw meer of geen kindren
uwe zaken kunnen hindren,
acht ik het van grooten prijs
dat gij meegaat naar Parijs,
waar gij blijven zult aan 't Hof
als een man van rang en lof!
Reynaert sprak: ‘Het doet mij spijt,
dat 'k Uw hulde moet ontberen.
en 't is schoon van uwentwege;
'k ben er waarlijk door verlegen,
want ik heb te veel gedaan
om zoo in uw gunst te staan.
'k Zou mij, spijts uw goed bedoelen,
als een vuile vlek daar voelen.
'k Zou in zulke eer misstaan
en van smart ten gronde gaan.
En dit dan nog daargelaten,
'k zou de staatszaak weinig baten,
| |
| |
nooit de minste kennis miek.
Laat m'eenvoudgen onderdaan,
en uw zaak zal beter gaan.
Laat me liever in het wild,
(daar gij toch mijn dood niet wilt)
mijne laatste dagen slijten.
Zij die zich aan wijsheid wijden
vragen stilt'en eenzaamheid.
Daar slechts kunnen, Majesteit,
zich d'ideeën rustig reeglen,
daar ontdekt men d'heilge weeglen
die naar 's levens kerne gaan.
'k Hoop dat Gij mij kunt verstaan,
Hooggeboren, Groote Koning.
Om die reednen zou 'k uw woning,
spijts haar roem, haar pracht en goud,
willen ruilen met het woud.’ -
‘'k Zag u liever bij mijn troep,’
zei Lioen, ‘doch elk zijn roep.
Doch ik wil mij Koning toonen
en u om uw daad beloonen,’
en hij zei hem stil in 't oor:
‘Voor uw toekomst zorg ik voor.
| |
| |
Vóór gij heengaat naar het woud,
krijgt gij 't derde van het goud
dat de Ezel 't eerst zal leggen.’
‘Koning, laat mij eerst u zeggen,’
zei de Reynaert, ‘hoe ik thans
ben bevangen heel en gansch
met het heilig denkersvuur,
dat indien ik op dees uur
in de stilte moest verblijven,
ik mij daar een boek zou schrijven,
lijk nooit een Socrates schiep.
Laat mij dus terstond naar 't woud
en behoudt Gij al het goud;
'k kan het daar toch niet gebruiken,
bij die boomen en die struiken,
want wat wortlen en wat kruid
maken slechts mijn spijskaart uit.’
‘Wel,’ zei Nobel. ‘Beste Vrind,
als g'in stilte goesting vindt,
ga dan henen naar het woud,
niemand die u tegenhoudt.
Ga gerust en laat mij weten
als gij goesting hebt naar eten,
of iets anders hebt vandoen!’
‘Dank u zeer,’ zei Reynaert toen.
‘'k Zal U toch wel eens bezoeken
en wat lezen uit mijn boeken!
Maar alvorens heen te gaan
heb ik U iets aan te raân,
want daar dreigt U groot gevaar,’
fezeld' hij tot 't Koningspaar.
‘Hebt Gij ook daarflens gezien
hoe de nijd bij alle liên
vurig uit hun oogen straalde,
| |
| |
toen ik van dit goud verhaalde?
Koning, ik heb het gezien!
En daar ik U neerstig dien,
moet ik U daarvoor waarschouwen!
Neen, Gij moogt geen een betrouwen!
't Goud steekt hunne oogen uit.
Allen zijn belust op buit
en zij zullen alles pogen,
met bedreiging, list en logen,
ja ook zellefs met het zwaard!
(want zij zijn van kwaden aard)
om U d'Ezel te ontstelen.
Wilt gij daarom zeker spelen,
wees dan een voorzichtig man!
('k druk er op zooveel ik kan).
Als de Ezel 't goud zal leggen
moogt Gij het aan niemand zeggen.
Maar zeg wel dat hij gelogen
en U deerlijk heeft bedrogen
en slechts simple vijgen legt.
Zoo Gij dit herhaaldlijk zegt
zal men eindlijk U gelooven
en den Ezel U niet rooven.
Zoo kunt Gij fortuinen rapen
en op Uw twee ooren slapen!’
Nobel zei: ‘Ik zal 't zoo doen.’
| |
| |
En hij vroeg de stilte toen,
en hij zei tot alle deren,
dat zij Reynaert moesten vieren
als een eerbiedwaardig man,
die niet anders leven kan,
dan met diep te mediteeren
hoe de dingen gaan en keeren.
En hij voegde er nog bij,
dat men hem daar stil en vrij
aan zijn bezigheid moest laten!....
Reynaert heeft hen toen verlaten,
ernstig als de wijzen zijn,
nagewuifd door groot en klein.
Nauwlijks uit het oog verloren
deed de Vos zijn blijdschap hooren,
en hij lachte om het gebeurde
dat zijn buik er haast van scheurde.
heelemaal verdwaasd van zin,
om gauw aan het goud te zijn.
| |
| |
en zij gingen met hun beiden
en de Ezel ver ter zijde,
waar hen niemand hooren kon.
En de groote klucht begon!
|
|