| |
| |
| |
De list van Reynaert
Sterk gekneveld en gekoord
was de Vos, maar ongestoord,
't hoofd omhoog en fier in 't gaan,
zag hij stout de dieren aan.
Want terwijl men hem hier bracht
had hij reeds zijn list bedacht,
honderd leugenen verzonnen
en een plan aaneengesponnen.
Als hij voor den Koning kwam
was hij 't zelf die 't woord opnam,
en zijn stem klonk vast en frank:
‘U zij lof! En God zij dank!
dat ik eindlijk U kan spreken!’
Nobel riep: ‘Met nieuwe streken
wilt g'u aan den strop ontrukken,
maar dit zal u niet gelukken!
'k Zweer het op mijn koningseer!’
Reynaert zei: ‘Zoo wees' het Heer.
Vóór ik mij voor U liet vangen
wist ik ook dat ik zou hangen!
Maar om Uwe kroon te redden
wou ik op mijn dood niet letten!
| |
| |
Want een echte vossenborst
moet zich offren voor zijn Vorst!’
‘Die is lekker,’ riep de Haas,
‘hoor, hij wil weerom een blaas
in den nek des Konings slagen!
Wat die dief komt voor te dragen
van die klemme, is gejokt.
zelf tot schade van mijn krage!’
‘Wil op hem geen aandacht slagen,’
zei de Vos: ‘Hij is te dom!
Luister, Heer, hoe ik hier kom.
Had Langoor mij niet geslagen
'k zou niet voor Uw aanschijn dagen,
maar ik wil zijn snoodheid wreken!
Ik zal zonder doekskes spreken!’
‘Weer al een!’ riep d' Ezel vlug,
‘die omhoog wil langs mijn rug!’
‘Zwijgen!’ riep hem Leonin'
en het gaf hem kloeken moed.
Want hij had het wel vermoed:
met te slaan op Boudewijn
kon hij slechts te redden zijn.
Luister nu hoe hij bedaard
zeep streek aan des Konings baard:
‘Eerst wil 'k Witgats woord weerleggen
en U heel de waarheid zeggen.
Toen ik gistren d' Odevaar
hoorde roepen (vraag 't hem maar)
dat Gij herwaarts zoudet komen,
heb ik mijn besluit genomen,
nochtans wetend: “'t Is mijn graf.”
Als ik mij naar hier begaf
zag ik Witgat in de velden.
'k Riep hem om mij aan te melden
| |
| |
bij den Koning en zijn hof.
Want zoo zonder Uw verlof
kwam ik hier nooit levend aan.
Men zou mij het hoofd inslaan!
Maar die lafaard, hij ging loopen!
'k Wilde hem tot stilstand nopen,
'k greep hem zelfs eens bij zijn haar
maar hij luisterd' er niet naar.
'k Lieg niet, Heer, vraag het hem maar,
ik sta hier en hij staat daar.
Ja wat moest ik dan beginnen?
Zonder verder te verzinnen
heb 'k vrijwillig, onverlet,
kalm mij in de klem gezet.
Want zoo wist ik zeker nu
wat dan waarlijk is geschied,
lijk gij met Uw oogen ziet!’
‘Koning, denk aan vroeger dagen!’
riep de Bever, Witgats mage.
‘Hoe hij proper maakt zijn pad
wijl hij anderen bekladt!’
Nobel lachte: ‘Wees gerust,’
en tot Reynaert: ‘'k Heb geen lust
en geen tijd ook om te luistren
hoe g'uw zonden wilt verduistren.’
| |
| |
‘'k Ben daarom ook niet gekomen,’
zei de Reynaert, zonder schromen,
‘zoo 'k daartoe wou overgaan
vroeg ik een Pro Deo aan.
Maar ik ben niet wit te wasschen;
'k ben de laagste aller klassen,
tegen Vorst en onderdaan,
daarvoor is het dikste boek,
zelfs geen bijbel, dik genoeg.
Levend koom 'k hier niet vandaan,
'k weet het, 'k trek het mij niet aan.
Ik word oud, 'k voel mij begeven,
'k geef geen cent meer om mijn leven.
(Mijn geliefde vrouw is dood
en mijn kindren uit den nood.)
Eenmaal moet men toch eens sterven,
of ik nú mijn lijf moet derven
of 't zij binnen honderd jaar,
't zal toch altijd even naar,
even droef en spijtig zijn.
Sterven is voor mij geen pijn!
Maar hoe heerlijk is het niet
als dit sterven dan geschiedt
voor zijn volk en voor zijn Koning!
Sterven is dan zoet als honing,
en het is mijn groot verlangen
straks aan Uwen galg te hangen.
Schandedood?.... 't Is geen bezwaar,
galg of bedstee, als men maar,
groot in vreugde, groot in leed,
als een held te sterven weet.’
Reynaert zweeg na deze woorden.
Als zij zoo den Roodbaard hoorden,
dat hij klaar was tot den dood,
| |
| |
was ook hun ontgoochling groot
en de vreugd' om 't galgenspel
wierd dusdanig minder hel.
‘Maar wat komt ge dan hier doen?’
vroeg hem zeer verbaasd Lioen.
Reynaert lachte in zijn baard
en hij dacht: Mijn schipken vaart
met wind mee in vollen vloed,
als 't zoo voort gaat, gaat het goed.
‘Sire!’ zei de Reynaert koen,
‘wat ik eigenlijk koom doen?
Wel in waarheid U vertellen
wat nooit één kon onderstellen,
namentlijk, het doet mij spijt....
dat niet Gij de Koning zijt!’
Nobel wierd een bleek postuur
en zijn oogen schoten vuur.
‘Ik geen Koning?’ vloekte hij,
(zoo vergat hij er zich bij.)
‘Ik geen Koning, Ik geen Koning?
Voor wie was dan de betrooning,
als ik van den Paus van Romen
mijne kroon heb aangenomen?
Ben ik 't kind niet van mijn vader?
Reynaert, Reynaert zeg mij nader
wat gij met die taal beduidt,
of ik ruk u d'oogen uit!’
‘Heer, Gij zijt te rap geweest,’
zei de Reynaert, kalm van geest,
‘zoo 'k U niet voor Koning kende
zou ik mij tot U niet wenden,
want het zijn niet mijne woorden.
Luister, Vorst, hoe ik dat hoorde..
't Was in 't hertjen van den Winter,
als ik mij dan hier, dan ginder
| |
| |
voor mijn daaglijksch brood begaf;
'k zakte naar het Zuiden af,
waar ik in een bosch bij Putte
aankwam bij een kleine hutte
waar een vrome kluisnaar woonde.
Als ik mij aan hem vertoonde
om een boterham te vragen,
want 'k had honger in die dagen,
bood hij mij zijn noenmaal aan,
en hij vroeg mij of 'k voortaan
niet bij hem zou willen blijven
om d'eentoongheid te verdrijven.
Daar ik niemand meer bezat
en mijn maag steeds honger had
en hij mij den kost zou geven,
ben ik gaarne dan gebleven.
'k Heb nooit beter vriend gekend!
Het was een geleerde vent
en hij had een schat van boeken,
waar hij steeds placht in te zoeken:
kennis, wijsheid en verstand.
Soms nam hij me bij de hand,
deed mij zitten aan zijn zijde
en dan gingen w'ons vermeiden
in al 't geen wat 's menschen geest
| |
| |
door de Eeuwen heefd geleesd.
Zoo steeg ik tot hooger orden
en 'k ben filosoof geworden.
En zoo zaten w'op een keer
buiten was het nacht en wind,
maar wij waren welgezind,
en de klaarte van den haard
speelde in des kluisnaars baard.
En op eenmaal vroeg hij mij:
‘Zeg eens, beste Vriend, weet gij
wie der dieren Koning is?’
Op U denkend, zei 'k: ‘Gewis,
daar mijn Koning Nobel is!’
Maar mijn vriend sprak: ‘Gij zijt mis.’
'k Stond verslagen en verwonderd
alsof 't dak was ingedonderd.
En ik vroeg: ‘Wie kan 't dan zijn?’
En hij zei: ‘'t Is Boudewijn.’
Nobel juichte, rood van wangen:
‘Goed dat ik hem juist wou hangen!’
‘O, Gij wist reeds van 't geval?’
zei de Reynaert sluw: ‘Ik zal
U dan verder niet verstoren!’
Maar de Ezel sprong naar voren
en riep uit: ‘Wat bittre spot!
Reynaert houdt U voor den zot!
Wie zoo'n dwaze praat gelooft
is van zijn verstand beroofd!’
Reynaert riep tot Nobel snel:
‘Koning, 't schoentje past hem wel
want hij trekt het naarstig aan!’
‘Moet ik hier dan zwijgend staan
wijl men mij met smaad belaadt!’
riep de Ezel, uiterst kwaad.
| |
| |
‘Gij moet zwijgen!’ zei Lioen.
‘Groote Vorst,’ sprak d'Ezel toen,
‘God gaf mij een tong en sprake
en 'k zal er gebruik van maken!
Neen ik zwijg, schoon gij 't verbiedt,
nog voor duizend Nobels niet!’
Ieder was er van ontsteld
door wat d'Ezel had verteld.
't Was een roepen en een tieren
van die allerhande dieren.
't Haar van Nobel rees ten berge.
‘Zoo,’ riep hij, ‘gij durft mij tergen!
Snoer dien vlegel zijnen bek
dat hij zwijgt gelijk een slek!’
Zie, en op denzelfden stond
bond men rond des Ezels mond
eene koord, een manspink dik,
zoodat hij noch mik of kik
of zijn zuchten kon doen hooren.
Maar toen heeft hij zich gezworen:
‘Men belet mij van te spreken,
maar ik zal mij vreeslijk wreken!’
Nu 't weer stil was in de rangen
brandde Nobel van verlangen,
van den man in 't Puttenbosch
meer van d'Ezel had vernomen.
Reynaert wist dat het zou komen
en hij stond met d'hand aan 't hoofd,
als een mensch die diep gelooft,
als een heilige of een wijze,
daar te denken en te peinzen.
Nobel vroeg hem: ‘Mag 'k U storen
hoe het komt dat Boudewijn
| |
| |
drager van de kroon kan zijn?’
‘Wel,’ zei Reynaert onvertraagd,
‘'k heb hetzelfde ook gevraagd
aan den wijzen kluizenaar,
en die las mij daar heel klaar,
voor mijn zeer beleefd verzoek
uit zijn kostelijke boek,
hoe er over honderd jaren,
als hier nog geen huizen waren,
in Maastricht een koning was
die zich noemde Bolderbas.
Deze Vorst, voor wijs geprezen,
die hem elken dag verheugde,
't was zijn rijkdom en zijn vreugde.
Koning sta nu niet versteld,
Gouden geld in plaats van drek.
'k Zie dat ik verbazing wek!
Maar nog meer zult g'U verbazen
om hetgeen wij verder lazen!’
‘Zeg eens,’ vroeg dan Nobels vrouw
tot den Reynaert, lief en gauw:
‘Maar kan dit ook Boudewijn?’
‘Luister,’ zei de Vos heel fijn,
‘wat ik verder van den vromen,
wijzen kluisnaar heb vernomen....
| |
| |
Omtrent alle honderd jaren,
als de knoppen worden blâren
en de ploeg met haren tand
vreed' en brood brengt in het land,
bloedig door den hemel gleed,
na bij dag, en buiten orde,
't zonnelicht is zwart geworden,
zal er weer een Ezel zijn,
met den doopnaam Boudewijn,
die, om 't woord in eens te zeggen,
geld in plaats van drek zal leggen.
En er kan geen twijfel zijn
of dit is hier Boudewijn,
heeft dien staartenster gezien,
en het is heel klaar gebleken
dat een eeuw is heen gestreken.
Wie 't verstand niet met een spaan
nutte, twijfelt er niet aan!
En als ik het goed bekijk
geef ik mijnen vriend gelijk
toen hij zei met klaar verstand:
d'Ezel is de Vorst van 't land.
Want wie wordt als Vorst geteld?
Hij die meester is van 't geld!....
'k Wist het en ik kon niet rusten,
ik verdierf er mee mijn lusten,
't lag op mij gelijk een steen,
'k liep bedrukt de landen heen.
Maar ik dierf tot U niet gaan,
daar 'k was in den ban geslaan.
Maar toen d'Ezel mij kwam slagen,
kon ik 't langer niet verdragen,
en, den galg en dood ten spijt,
| |
| |
koom ik voor Uw Majesteit
om te wijzen op het kwaad,
dat mijn Vorst te wachten staat!’
Wat de Reynaert had verkond
viel in een gewijden grond.
Ja, hij wist het van te voren,
roem en goud kan steeds bekoren,
goed gekruid met bijgeloof.
Daarvoor blijft er niemand doof.
Zie, daar stond het Hondjen recht.
‘Och!’ riep hij, ‘dat is niet slecht.
d'Ezel wou een vrijman zijn
om dan in 't genipt en 't fijn
met zijn geld verraad te plegen!
Maar het gaat hem deerlijk tegen!
Excellentie, Groote Koning,
'k zal den Ezel in mijn woning
goed in d'ijzers laten klingen
hij zal dan wat anders zingen!’
‘'t Is niet noodig,’ zei Lioen,
‘'k kan dat ook bij mij wel doen!’
En tot Reynaert vroeg hij dan:
‘Zeg mij ook hoe hij dit kan?’
Maar de Vos, steeds sterk in list,
zei: ‘Mijn Heer, zoo ik dit wist
zou ik zelf zoo'n goudmijn zijn.
Richt die vraag tot Boudewijn!’
En Lioen deed wat hij zeide,
en liet Boudewijn bevrijden.
Als de koord was afgenomen
moest hij voor den Koning komen.
|
|