| |
| |
| |
Het vonnis
Hart van vreugde opgeblazen
kwam de koning bij de bazen
van het Nethelandschap aan.
Als men hem daar deed verstaan,
dat zijn vreugde was bedorven,
daar de Vos niet was gestorven,
maar op vrije voeten liep,
sprong de Koning op en riep
zoo vervaarlijk, dat de scharen
van den schrik bevangen waren.
En hij brulde tot Courtois,
die nog krank en mankend was:
‘G'houdt mij voor den perelaar,
dat gij voor de schoonheid maar
mij van Frankenrijk doet komen?
Maar dat zal U slecht bekomen!
'k Zal U van Uw ambt ontslagen,
en mijn landgoed uit doen jagen!’
Weder zong Martijn, de Aap,
's Konings grammigheid in slaap,
door de misdaad te verleggen
en met vollen mond te zeggen
| |
| |
dat de schuld aan d'Ezel lag,
die 'n schoon geleegnheid zag
om den Reynaert te verslaan,
en het toch niet heeft gedaan.
En hij drukte op 't geval,
hoe Courtois, voor niemendal,
zóó door d'Ezel werd versmaad
dat hij nu op krukken gaat.
Nauwelijks hield hij op met hoonen,
als daar Witgat, Cuwaerts zone,
uit het veld kwam aangeloopen.
Met ontzag wierd hij bekropen
als hij Koning Nobel zag.
Maar daar kwam een blijde lach
op zijn rappe lippen staan.
‘Koning,’ hijgd' hij, ‘hoor mij aan!
'k Heb een groot nieuws U te melden!
'k Was daareven in de velden,
om mijn hart wat op te wekken
en mijn beenen uit te rekken,
eene wandeling gaan doen.
'k Kwam op 't Hagenbroeksche, toen
ik opeens den Reynaert zag.
Zonder mijm'ren of beslag,
(daar 'k gering en teeder ben
en den Vos zijn snoodheid ken,
en ik 't onheil niet vergeet
dat hij aan mijn vader deed)
sloeg ik seffens op de vlucht.
Maar daar hoord'ik het gerucht
van zijn stappen dichter naadren.
't Bloed verijsde in mijn aadren!
En hij riep eerst zacht, dan woest,
dat hij mij iets zeggen moest.
Maar ik ben van gistren niet!
| |
| |
En 'k liep voort langs brem en riet.
Doch de Vos gaf geen gena'
en hij kwam mij zóó te na
dat ik reeds zijn asem voelde,
en zijn booze tanden doelden
plots naar mijnen nekke, maar
bij een vlug en koen gebaar
en door d'hulp der Heiligen schaar
plukt' hij slechts een handvol haar!
Wat U Koning juist zal blijken
als Gij naar mijn pels wilt kijken!
'k Was hem dra een boogscheut voor,
als ik plotseling Reynaert hoor
een geweldgen noodkreet slaken!
Ik zie om, en zie daar staken
zijne pooten in een klem!
lijk men er zooveel voor hem
langs dien kant heeft uitgezet!
Zoo heb ik Uw eer gered!’
Als de Haas zoo had gesproken
is hun vreugde losgebroken.
d'Eedlen weenden waar zij zaten
van ontroering. En de andren
loechen, juichten tot elkandren.
't Was alleen Grimbaert, de Das,
Reynaerts neef, die droevig was.
Doch hij zei niets, 't zou niets baten,
want zij waren t'uitgelaten
en niet vatbaar meer voor rede.
Daarom zei hij stil een bede,
opdat God zijn duurbren neef
met zijn gunsten bijstaan bleef.
Ook de Vrouw van Isengrijn
was wel blij en luid in schijn,
| |
| |
maar zij was het harte in,
want zij brandde steeds van min
voor den Reynaert, dien zij meer
liefhad dan haar eigen heer.
't Was van haar, dat hij met list
al het nieuws der stede wist.
't Kon hem wel eens nuttig zijn
als hij kwam in schand' en pijn.
Ondertusschen waren velen
met menotten, koorden, zeelen,
blij als om een Nieuwjaarskoek,
uitgezet naar Hagenbroeck.
Doch daar stormde d'Ezel aan
en ging recht voor Nobel staan.
D'Ezel, die uit vrees den nacht
in het bosch had doorgebracht,
hoorde weldra van de Slange
dat Vos Reynaert was gevangen.
‘O! Mijn God, wat ben ik blij!
Heden nog geraak ik vrij.
Nobel heeft het mij beloofd,
Sint Martienus zij geloofd!’
juichte hij. Hij sloeg een kruis
en nog vlugger dan een muis,
en nog vlugger dan een vink
liep hij ijlings naar den ring.
‘Waarom komt Gij mij nu storen,’
| |
| |
zei de Koning, ‘rap, laat hooren!’
‘Groote Vorst, vergeef het mij,’
bad de Ezel, ‘'k ben zoo blij!
'k Kan mijn vreugde niet bedwingen!’
‘Wat zijn dat voor zotte dingen!’
brieschte Nobel, barsch en ruw.
‘Wel,’ zei d'Ezel, ‘daar gij nu
uwen vijand hebt gevangen,
en hij aan de galg gaat hangen
koom ik mijne vrijheid vragen,
lijk gij, over een paar dagen,
mij zeer plechtig hebt beloofd.
Ik heb in uw woord geloofd....’
‘Gij verblijdt U om een niet,
want de Reynaert hangt nog niet,’
spotte Nobel, ‘kom straks weer!’
D'Aap, die dacht dat dezen keer
's Ezels vrijheid zou gelukken,
wees naar 't hondje op zijn krukken
en riep toornig: ‘Majesteit!
Zie hoe hij, uw macht ten spijt,
Heer Courtois heeft willen dooden!’
riep ook Nobel's bijstand in,
om haar vriend Courtois te wreken.
‘Hoe komt gij van vrijheid spreken,’
zei Lioen, ‘nu gij het leven
van Courtois, mijn hoogverheven
Leenman, bijna hebt gedood?’
‘Maar hij beet in mijnen poot!’
‘G'hebt hem schandelijk toegesproken!’
‘Heer, hij had zijn woord gebroken!’
‘Daar hebt gij niets mee te stellen,
slechts mijn oordeel mag hier tellen.
| |
| |
En om 't geen gij hebt gedaan
zult gij voor de vierschaar staan!’
‘Maar, mijn Heer!’ kreet Boudewijn,
‘'k kon niet anders van de pijn!
Zie maar eens wat dikken poot!
Als hij mij nu had gedood?’
‘Dan ben ik daar,’ zei Lioen,
‘om gerechtigheid te doen.’
‘'t Zou dan niet meer noodig zijn,’
zuchtte hooploos Boudewijn.
‘Naar de galge,’ kreet de Aap
‘Naar de galge,’ blaatte 't Schaap,
‘Naar de galge!’ riep de Stier
Isengrijn, de Hond, de Kater,
't Zwijn, en 't puik van Nethentater,
stemden met hun voorstel in.
't Minder volk liet het begaan,
's Ezels lot ging hen niet aan,
of hij dood of levend was,
of als slaaf bij Heer Courtois,
of de duivel hem kwam stelen,
't kon hen almaal weinig schelen,
hij diend' immers toch tot niets!
Maar 't woord ‘Galge’ dat was iets
dat beroerde hun verlangen,
want weer eens een dier zien t'hangen
was toch eens een nieuwigheid
in den troosteloozen tijd.
Daarom riep ook groot en klein:
‘Naar de galg met Boudewijn!’
Wat kon Nobel nu nog doen?
‘Naar de galge,’ zuchtt' hij toen.
Boudewijn wiens harte scheurde
| |
| |
om hetgeen er daar gebeurde,
riep verbitterd: ‘'t Is gedaan!
Naar de galge zal ik gaan,
aan de galge zal ik hangen!
Koning, 't is Uw groot verlangen.
'k Kwam tot U in mijnen nood,
en Gij geeft mij slechts den Dood.
God mag het mij beter geven!
Ja, zoo gaat het in het leven:
kleine dieven 't vel afstroopen,
maar de grooten laten loopen!
't Menschdom is een groot schandaal!’
‘Wat bedoelt gij met die taal?’
vroeg nieuwsgierig Leonien.
‘Wel, dat zult ge rap gaan zien,’
sprak de Ezel, ‘dezen nacht,
dien 'k in 't bosch heb doorgebracht,
't wettig wijf van Isengrijn
met den Reynaert vrijen gaan.
'k Zag hen helder in de maan,
dicht bijeen en arm in arm,
en zij kregen het zóó warm,
dat zij zelfs met geene kussen
hunne liefde konden blusschen!
durf ik plechtig voor uliên
en voor God, mijn Lieven Heere,
op mijn zielezaalgheid zweren!’
Als Herzinde, 's Wollefs Vrouw,
dit gehoord had, liep zij gauw,
ongezien, stil als een muis,
vol van schaamte naar haar huis.
't Volk verschoot en 't was een fluistren
en een fijn pinkoogend luistren
| |
| |
van de vrouwen en de damen,
rijk en armen al te samen.
‘Zoo!’ riep toornig Isengrijn,
‘wijl ik dan bij kaarseschijn,
voor mijn Vorst een voordracht maakte
en daar heel den nacht om waakte,
was zij met den loozen Vos
aan het minnen in het bosch!
Met dien schurk vol helsche listen
die haar kindren blind bepiste!
die mij rustloos, altijd aan,
groot verdriet heeft aangedaan!
't Is te wreed, 't is buitenpalig,
onherroepelijk, schandalig!
Zou het niet schandalig zijn!....
Och, wat baat mij mijn latijn!
Maar ik zweer het op dit uur:
nimmer scheer ik mijn tonsuur
of den baard van mijne wangen,
voor de Vos en d'Ezel hangen.
D'een ging met mijn vrouw te gaar,
d'andre maakt' het openbaar!
Koning, red mijn naam en eer,
of 'k blijf in Uw dienst niet meer!’
En dan liep hij naar zijn vrouw
en hij sloeg haar peers en blauw,
dat zij niet meer op kon staan,
om hetgeen zij had gedaan.
riep tot allen die daar stonden:
‘Nu Herzinde komt te falen
moet een ander het betalen!
En ik hoor in 't openbaar
geen die roept: “Ter dood met haar!”
't Is weer een uit d'hooge klieke.
| |
| |
't Is altijd hetzelfde lieken!’
Leonien riep: ‘Heer Lioen,
hij bezwaddert ons blazoen!
Als hij nog een halve stond
daar blijft loopen op den grond
en niet in de lucht zal hangen,
zijt gij spijts Uw groot verlangen,
mijne liefde niet meer weerd.’
Nobel, die wat was verteêrd
door den Ezel zijne woorden,
wou, nu hij zijn gade hoorde,
want haar liefde was hem zoet,
Boudewijn met grooten spoed
heen doen brengen naar het erve
waar hij aan de galg moest sterven.
Maar Courtois dacht: ‘Dood is dood,
en geen doode geeft mij brood.
Als men hem ter galge leidt
ben ik hem voor eeuwig kwijt;
en ik kan hem goed gebruiken!
Zonde is 't zich zelf te fnuiken!’
En zie nu hoe Heer Courtois,
spijts zijn krankheid, haastig was
om een knieval gaan te doen
voor de voeten van Lioen.
‘Excellentie, heb erbarmen
| |
| |
voor den Boudewijn, och arme!
Graag wil ik het hem vergeven
dat hij stond mij naar het leven!
Want hij wist niet wat hij deed.
Spaar Gij hem ook 't bitter leed
dat hem aan de galge wacht!
O Gij Vorst, die dag en nacht
met Uw goedheid ons wilt spijzgen,
wil toch ook Uw vonnis wijzgen!
Maak van 't vonnis, Majesteit,
eeuwigduurgen dwangarbeid!
Heb genade! Heb erbermen!
Wil U over hem ontfermen!
Maak niet van uw hart een steen,
laat hem weer zooals voorheen,
spijts hetgeen hij heeft misdaan
in de slavenkluisters gaan.
Zij het leven ook vol nood,
't is toch beter dan de dood!’
't Was alsof Courtois het meende.
want hij snikte en hij weende.
En het volk was diep bewogen
als 't zijn leenheer daar, gebogen,
weenen zag, opdat zijn knecht
krijgen zou het levensrecht.
| |
| |
Nobel zei: ‘Courtois, sta op,
d'Ezel redt gij van den strop!’
Maar de Ezel sprong vooruit
naar den Koning en riep uit:
‘Maar nog liever dat mijn kop
wordt gestoken in den strop,
dan dat 'k leef tot lust der grooten
met een ketting aan mijn pooten!’
Maar men bracht met luid gesnater
Reynaert binnen Nethenthater.
|
|