| |
| |
| |
De ondergang
't Was den tweeden afreisnacht
dat de Ezel en zijn wacht
door vermoeienis geslagen,
zich volstrekt genoodzaakt zagen
in een groot en eendig woud.
En om d'ure van het waken
zoet en aangenaam te maken
staken zij een vuurken aan.
Tijbaert was ter rust gegaan
en sliep trouwvol op den zak,
waar Courtois zijn staart in stak;
wijl de Beer en Isengrijn
met den kloeken Boudewijn
wakker bleven rond het vuur.
aan elkander te vertellen
deden zij den tijd versnellen;
maar zij wierden uitgepraat....
Met den vuurschijn op 't gelaat
zaten zij daar stil te peinzen
alle drie, lijk Grieksche wijzen.
Doch de beer zijn hart woog zwaar
| |
| |
van nieuwsgierigheid, kon hij maar
aan het groot geheim geraken,
waarom men die reis moest maken!
Graag had hij dan van zijn leven
wel een jaar of twee gegeven.
Nog vandaag zou hij het wagen
Boud'wijn naar 't secreet te vragen,
want hij had noch rust, noch duur.
't Was nu juist 't gepaste uur.
Met een lach zijn mond opsmukkend,
en goed op de woorden drukkend,
vroeg hij zoet: ‘Mijn waarde vrind,
kom, wees nu zoo welgezind,
antwoord op mijn vraag te geven:
Waarom kreegt g'een Vrijmansleven?
Waarvoor dient Courtois zijn staart?
En waarom die lange vaart?
Waarvoor moeten Isengrijn,
Ik en Tijbaert daarbij zijn?
Zie dat zou ik willen weten!....’
‘'k Heb er ook bij stil gezeten,’
zei de Wolf, ‘'t is wonderbaar,
'k zoek er heel de reis al naar
en ik kan het maar niet vinden -
Nobel, die Courtois beminde
als een van zijn eigen zonen,
| |
| |
wil hem plots geen recht meer toonen
en onteert, onthaart, ontstaart
hem vol vreeselijken aard.
't Moet al iets geweldigs zijn,
eer zoo zonder hartepijn,
zonder 't minste te betreuren,
Nobel zooiets laat gebeuren.
Hij die anders zoet en bloed'
en zoo teer is van gemoed!’
Bruin de Beer zei: ‘Toe, kom aan,
laat er ons wat van verstaan.
Boudewijn, wij kunnen zwijgen,
niemand zal 't te hooren krijgen.
Is 't niet waar, Broer Isengrijn?’
‘Ja 't!’ zei die beslist. ‘Ik zweer
't op mijn ongekrenkte eer!’
Boudewijn wierd blij van herte
Om de langverwachte perte.
Eindlijk brak de stonde aan
zich ineens van hen 't onslaan.
Kijk eens! die hij wenschte dood,
brachten 't middel in zijn schoot
om zich goed op hen te wreken.
Spijts zijn hart van vreugd zou breken
trok hij een serieus gezicht.
In het kwijnend nachtwachtlicht
zag hij hen beangstigd aan
en liet zwijgend hen verstaan
met den poot voor zijnen mond
dat hij Tijbaert hindrend vond.
‘Dat is niets,’ zei zacht de Beer,
‘nooit zoo rustig sliep die Heer.’
‘Kom dan,’ zeide Boudewijn.
Op den schoûr van Isengrijn
en op dien van Bruin de Beer
| |
| |
lei hij zijne pooten neer,
trok hen vriendlijk naar zich toe,
en begon heel stil: ‘Ik doe
u met schrik de dingen kond;
want als Nobel ooit bevond
dat ik er van uit liet lekken
zou hij mij in vieren rekken.
Maar daar gij mijn vrienden zijt,
en g'U in mijn vreugd verblijdt,
zal ik anders al niet kunnen
dan U dit pleizier te gunnen.’
Dan tot hunne luistrend'ooren
liet hij deze leugnen hooren:
‘Toen Lioen het hoorde zeggen
dat ik macht had goud te leggen,
riep hij mij bij zich apaart.
En hij heeft mij vrij verklaard
zoo 'k hem weerdienst wou vervullen
met hem mijn geheim t' onthullen,
't zelfde als ik zou kunnen doen -
Daar ik zoo naar vrijheid trachtte
wou ik daar niet lang mee wachten,
en ik heb het gauw gedaan.
Hoe zoudt gij voor zoo iets staan
als gij in een slavenketen
heel uw jongheid hebt versleten?’
D'Ezel zweeg, en na een poos
zei de Beer jaloersch en loos:
‘Dus kan Nobel wat gij kunt;
ja, zijn buidel was gedund
en het wierd al hooge tijd
dat uit schuld hij wierd bevrijd!’ -
‘Maar mijn beste Boudewijn!’
| |
| |
‘weet ge nu wat g'hebt gedaan?
Als 't met Nobel goed zal gaan
zendt hij u ten galge heen,
opdat hij dan heel alleen
grooten rijkdom zou vergaeren!’
‘Isengrijn, kom tot bedaren,’
daar nog niet het minste van.
Zonder 't hondje zijnen staart
krijgt hij nooit een duit vergaard!
Laat dan goed staan een fortuin!’
Beiden, Isengrijn en Bruin,
heelemaal uit hun lood geslaân
zagen hem verwonderd aan.
En zij kropen dichter samen
en begonnen zoet te pramen
opdat d'Ezel uit zou leggen,
en hen heel de waarheid zeggen.
‘Wel,’ zei d'Ezel, ‘in den staart,
die Graaf Tijbaert streng bewaart,
zit een wondre tooverkracht.
Wie hem draagt dien geeft hij macht
wondre dingen te verrichten,
zoo kan hij den grond doorlichten
of onzichtbaar maakt hij U.
En 't is hij ook die mij nu
in 't bezit van 't goud zal maken;
dat is maar een simple zake.
Rond de Wittenbergsche stede
groeit een kruid wiens vorm en snede
fel aan eene lans gelijkt.
Heeft men eens die plaats bereikt
dan zal men in 't kruid gaan zitten
en met 't staartje in d'handen bidden:
“Hokus, Pokus, Knapzak samen
| |
| |
Help mij zevenzeshoek, Amen!”
Als men dan eens lekker eet
van dit kruid heeft men het beet
en dan legt men 't schoonste goud
dat men ooit heeft aangeschouwd!’
‘Wat een ondoordringbaar wonder!
Daar zit vast de duivel onder,’
zei de Wolf, ‘maar wie het kan
Bruin wantrouwig vroeg: ‘Lioen
kon die reis toch ook wel doen?’
‘Ja,’ loog listig Boudewijn.
‘'t Viel hem zwaar en 't deed hem pijn
dat hij zelf niet mee kon gaan
(dat 's gemakkelijk te verstaan)
maar ge weet, zijn vrouw is baas.
Z'heeft nu steentjes in de blaas,
wat haar hevig lijden doet
als z'haar water maken moet.
Daarom kan zij 't niet verduren
dat haar man 't zou avonturen
van zoolang van huis te zijn.
Vrienden, 'k schenk u klaren wijn,
maar ik bid U: wilt toch zwijgen:
of men zal m'aan 't braadspit rijgen,
want slechts ik en haren man
weten daar alleen wat van.
Z'is er toch zoo voor beschaamd!....
Toen zijn wensch niet wierd beaamd
door zijn vrouw, heeft hij 't gevonden,
en hij heeft mij heengezonden!
Tot hij zelf, toekomend jaar,
als Mevrouw is uit gevaar
en geen pijn meer haar zal deren,
't wonder kruid zal gaan bezweren!
| |
| |
En daar hij waarschijnlijk duchtte
dat ik pogen zou te vluchten
koos hij U als mijn geleide,
wijl hij Tijbaert riep ter zijde
en hem zei: (ik kon het hooren)
‘Tijbaert zoo gij naar behooren,
noch door Bruin of Isengrijn,
zeker niet door Boudewijn,
't staartje van Courtois laat stelen
zult gij na uw weerkomst deelen
van mijn weergaloos fortuin,
wijl ik, Isengrijn en Bruin,
alles volgens uw verlangen,
zal verjagen of doen hangen,
zoo dat z'u niet meer vervelen
en g'alleen hier baas kunt spelen.’
Bij die woorden trok de Beer
zijne grove brauwen neer,
beet zijn donkre lip ten bloede.
En de Wolf, wiens binnenst woedde
vroeg al vloekend, wijl zijn haar
rees ten berge: ‘Is dit waar?’
‘'k Zweer het bij de maneschijn!’
zeide plechtig Boudewijn.
Maar dan vroeg hij plots verkalmd:
‘'k Heb voor u ook niet getalmd,
en 'k heb aan uw vraag voldaan.
Is 't mij nu ook toegestaan
van wat heen en weer te loopen?
En mijn brandend hoofd te doopen
in het water van een beek,
die voorzeker in de streek,
wellicht zal te vinden zijn
in den klaren maneschijn?....’
‘Ga maar,’ knorde Bruin de Beer.
| |
| |
‘En al komt ge niet meer weer.
't kan mij almaal weinig schelen,’
voegde, met verheeschte kele,
Isengrijn, de Wolf, er bij,
‘Nu 'k gehoord heb dat men mij
voor dien valschaard van een kater
hangen zal in Nethentater,
zal ik nog van mij doen spreken!
Nobel's woorden zal ik wreken!
'k zweer het plechtig op mijn kruin!’
‘Ik zweer mee,’ zei nijdig Bruin....
Vlug ging d'Ezel dan in 't woud,
waar hij hen van achter 't hout,
't hart vol blijdschap, bleef beloeren;
hij verwachtte vieze toeren
van die twee, en hij bleef staan
en hen ernstig gade slaan....
Wijl het smeulend vuurken doofde
woog de stilte op de hoofden
van de twee verbolgen beesten.
Haat en gulzigheid tempeestte
in hun hart. Als vriend, voortaan
was 't met Tijbaert afgedaan.
Nobel had hen snood verraden
| |
| |
en zij wenschten hem al 't kwade
wat men iemand wenschen kon.
Maar wijl d'haat hen overwon
dachten zij ook aan den staart
die fortuinen saam vergaart!
Kosten zij daar aan geraken.
Wat een leven zou'n ze maken
vol van vreugd en goeden sier!
God! Hoe zouden zij dan fier
voorbij d'armen Nobel wandlen
en hem als een laat behandlen.
Ja als alles kwam in orde
konden zij nog Koning worden!
Zoo bouwd'elk zijn luchtkasteelen,
geen van beide kon verhelen
wat er in hun ziele broeide.
Met een blik die duister gloeide
Isengrijn wou recht gaan staan,
maar bleef zitten. Bruin de Beer
zuchtte eens en zweeg toen weer.
En de gulz'gheid en de haat
zwiepten heel hun ziel vol kwaad.
't Wierd een toestand om te stikken.
Weder kruisten zich hun blikken
recht in 't kinken van hun oogen.
D'een in d'ander alsdan las
waar elks harte vol van was.
En de Wolf zei tot den Beer,
schor van hartstocht: ‘Nimmermeer
keert Graaf Tijbaert naar Lioen!’
‘'k Wil daar mee mijn best voor doen,’
zei de Beer naar asem hijgend.
Toen deed Isengrijn al zwijgend
| |
| |
bij zich zelven het gebaar,
Tijbaert zonder commentaar
zijne kele af te snijden.
‘Wie begint er van ons beiden?’
vroeg de Beer stil, ‘ik of gij?’
Isengrijn zei: ‘Allebei....’
Alsdan stonden beiden recht,
zich bereidend voor 't gevecht,
trekkend uit hun leêren schede
elk een mes van scherpe snede,
waarop een g'heimzinn'ge vonk
van het doovend nachtvuur blonk.
En zij slopen op hun teenen,
door de roode maan beschenen,
loerend of het niemand zag,
naar de plaats waar Tybaert lag.
Hij sliep rustig; neergebogen
zagen z'in elkanders oogen;
Isengrijn gebood: ‘Sla toe!’
‘Ja,’ zei Bruin de Beer, ‘ik doe!’
Dat was al. En zonder meer
ploften beide messen neer
in het lijf van d' armen kater.
Bruin en Isengrijn te gader
voelden met verblijd gemoed
het gespuit van 't warme bloed.
Doch steeds vlug van lijf en been,
schoot met jammerlijk geween
Tijbaert lenig naar omhoog.
Min dan op een omzien, vloog,
snel gelijk een bliksemschicht,
hij naar beider aangezicht.
Tot het vechten steeds gereed,
trok en sleurd' hij, sloeg en beet
dat het bloed ter aarde liep
| |
| |
en elk om zijn moeder riep.
Z'hingen samen lijk een dots,
met gestamp en vuistgeknots
met hun klauwen en hun tanden
vaster dan met ijzren banden.
Maar in 't hevig kampverweer
merkte plotseling de Beer
Tijbaerts kostelijken zak,
waar Courtois zijn staart in stak.
En een licht viel in zijn brein.
‘Ik wil d'eignaar er van zijn,
ik alleen wil dit geluk!’
peinsde hij, en met een ruk
scheurde hij zich van hen los,
greep den zak en liep in 't bosch,
juichend in den maneschijn:
‘Ik de Beer zal Koning zijn!’....
wijl de andren verder vochten,
bij elkaar de plaatsen zochten
waar het leven 't brooste is.
D'Eedle Tijbaert had gewis
Isengrijn in 't zand doen bijten,
maar hij voelde zich verslijten
en verslappen door al 't bloed
dat uit hem was heengevloed.
Doch hij wilde prachtig sterven
en den heldendood verwerven.
Met een laatst' inspanningskracht,
wierp hij zich met volle macht,
klagende van stervenspijn,
in 't gelaat van Isengrijn,
beet zijn neus af en viel dood....
Isengrijn in grooten nood
huilde vreeslijk van de schande
| |
| |
die men hem had aangedaan.
Zonder neus was hij voortaan
voor zijn leven lang geschonden:
Heel zijn buik was ééne wonde
en een landkaart zijn gezicht,
ook een voorpoot was ontwricht
en een oor in twee gespleten!
rold' hij stampend in zijn bloed....
Toen dacht Boudewijn het goed
Isengrijn bezoek te brengen.
‘Vriend hou op met tranen plengen,’
zei hij spottend. ‘Och kom aan
het zal straks wel overgaan.
Gij die koost het geestlijk leven
zult er toch niet veel om geven
of vermaagren van verdriet,
of g'een neus bezit of niet!
Toen ik over een paar dagen
mijne vrijheid kwam te vragen
hebt ge mij dan niet gezeid:
“Dat is almaal ijdelheid?”
En nu vloekt gij lijk een geus
om een nutteloozen neus!....
Weent gij soms dan om den staart
van Courtois, die goud vergaart?
Als dit waar is, is 't mij spijt.
Want al wat ik heb gezeid
was slechts om Courtois t'ontdoen
van zijn haren en zijn staart,
en hem om zijn boozen aard
en zijn laffe, vuige streken
onherroepelijk te wreken!
| |
| |
mijne taal voor waarheid namen
is gemakkelijk te verstaan,
daar zij steeds in schulden gaan
en zij (en dat is geen zonde)
't poêr niet hebben uitgevonden!
Maar wie had ooit durven denken
dat g'er aan geloof zoudt schenken,
gij zoo'n vroom en denkend man
't Is waarachtig kolossaal,
als zij maar wat goud belooft,
slimmen van 't verstand berooft!....’
Isengrijn was opgesprongen,
‘Wat?’ riep hij uit volle longen,
‘maar de Beer dan? Bruin de Beer?’
‘Och,’ zei d'Ezel, spottend-teêr,
‘Die zal zeker vies staan kijken
als hij meent zich te verrijken
met een nietge hondenstaart.’
‘Dan is 't niets,’ zei meer bedaard
Isengrijn, ‘'t zou te erg toch zijn
moest de Beer bij al mijn pijn
en mijn rampspoed en mijn schand
nog eens Koning zijn van 't land!’
Half getroost lei hij zich weer,
lam en moe, ter aarde neer
en bleef droevig liggen klagen.
D'Ezel zei dan: ‘'t Zal gaan dagen
want de maan ligt op haar rug.
Isengrijn nu moet ik vlug,
't spijt mij, van uw vriendschap scheiden.
Later komen beetre tijden,
en dan zien w'elkander weêr.
Moeite heb ik nu niet meer
| |
| |
om u uit den hoop t'erkennen,
of gij pluimen draagt of pennen,
kale kruin of lange haren,
'k heb maar naar uw neus te staren
en ik noem u wie gij zijt!
Isengrijn het wordt mijn tijd.
Maar voor mij op weg te wagen
zou ik nog iets willen vragen.
Als u 't lijden minder deert
en gij weer naar Nobel keert,
zoudt gij dan aan Vorst Lioen
eens mijn groeten willen doen?
en of hij 't mij zal laten zeggen
als hij guldenen kan leggen?
En wilt gij dan ook Courtois,
die zoo zoet voor mij steeds was,
mijne groote hulde brengen?
Hoe mijn oogen tranen plengen
Zeg hem dat 'k steeds bid tot God
opdat hij den last der dagen
zonder staart zou kunnen dragen.
Isengrijn, mijn dank en lof
als g'het zeggen zult aan 't hof.
Beste vriend nu moet ik voort.
Ik trek naar een beter oord,
met den vollen wind van achter,
waar het beter is en zachter
en er geen Courtoissen zijn!’
D'Ezel liet toen Isengrijn
in zijn wanhoop en ellende,
sloeg een vreugdekreet en rende,
zonder rust of oponthoud,
uit het zwart en eendig woud.
En met geur en dauwgerucht
| |
| |
kwam de morgen in de lucht.
't Zou te lang zijn om te melden
zoo 'k volledig U vertelde
hoe na groote pijn en smart
Isengrijn bij Nobel kwam.
Als de Koning valsch vernam
welk een macht de staart bezat,
en hoe Bruin en d'Ezel samen
Tijbaert doodden, 't staartje namen
en de Wolf die voor Lioen
opstond, wilden dooden toen,
en hoe Bruin dan met den staart
was gevlucht in volle vaart,
toen sprong Nobel van zijn troon,
trok zijn baard uit, brak zijn kroon,
vloekte, zweerde, riep en brulde
dat de schrik een elk vervulde
zochten in het dichte woud -
Maar toen hij van Isengrijn
| |
| |
zich alleen had willen wreken
om Courtois zijn macht te breken,
en hoe hij was heengeloopen,
toen viel Nobels gade t'hoope
en hij zelf stond daar als steen,
keek verslagen voor zich heen
en aan zijne bleeke wangen
zag men groote tranen hangen.
Och, nu was zijn gansch bestaan
ééne bitterheid voortaan!
Had hij maar in 't graf gestoken
vóór de ramp was losgebroken!
Openbaar was nu zijn plan
en er was noch vrouw, noch man
die hem nu niet zouden haten!
Wat kon 't leven hem nog baten?
Vrouw en vrienden, kroon en troon
al besmeurd met schand en hoon!
Wat al rampen plots verschenen:
Reynaert-Vos voor goed verdwenen,
Tijbaert dood, de Wolf gewond,
Bruin gevlucht naar vreemden grond,
's Hondjes staartje afgehouwen,
Léonien zijn fiere Vrouwe
met den scherpsten spot beladen!
En hij zelf betrapt, verraden!
En dat al door Boudewijn!
Door een ezel, arm en klein
van geboorte en manieren,
't domste dier van alle dieren!
Maar de slimme Boudewijn,
zat heel ver op vrije voeten.
‘Elkendeen zal 't dan beboeten,
of ze schuldig zijn of niet!’
| |
| |
Ja, zoo groot was het verdriet
dat zijn koningshart vervulde.
Zoo kon hij dien smaad niet dulden.
Hij rees plechtig op en brulde
dat van schrik elks staart ontkrulde
en dan riep hij streng en luid:
‘Nu is 't met uw vrijheid uit.
Om den smaad mij aangedaan
sla ik al uw rechten aan,
en hef vrede en vrijheid op!
Bij die rampspoedvolle woorden,
die de arme dieren hoorden,
liepen zij met vlugge beenen,
luidkeels schreeuwend, hulploos henen.
D'eene wou niet d'ander helpen
en zoo bleven arme welpen
daar ter plaatse gansch alleen
in meewarig droef geween,
wijl hun ouders ijlings vluchtten
daar zij moord en onheil duchtten.
Zoo dat er na enkle stonden
niemand daar nog wierd gevonden
dan de Koning en zijn hof,
en het volk van rang en lof.
Haastig liep nu d'Aap Martijn
naar het Hondje zijn kozijn
nog gekluisterd lag ter sponde.
't Hondje riep het huis bijeen
als Martijn hem deed uiteen
met wat valschheid en wat list
d'Ezel hem t' onteeren wist;
maar zijn buiksken sloeg vol vrees
als Martijn er hem op wees
| |
| |
dat Lioen vol haat en wrok
d'hooggeprezen vrede introk.
Angstig sprong hij van zijn sponde
en liep haastig opgewonden
tot den Koning, smeekt' en bad
met een hondje dat zoo wreed
door de schuld van d'Ezel leed.
't Vroeg vergifnis om de woorden
die de Koning van hem hoorde,
toen zijn slaaf in vrijheid kwam
en men hem zijn staart ontnam.
Door een woord der Koninginne
kon het Nobels gunst weer winnen.
Nobel zei: ‘Veel is misdaan,
maar 'k zal u met macht belaân.
Als wij morgen gaan op reis,
moogt ge meegaan naar Parijs,
waar ge volgens rang en orde
weer in eer hersteld zult worden.’
Al moest 't Hondje zich verblijden
toch kon het zich niet bevrijden
van het heimwee naar zijn staart.
Porcelijn van zachten aard,
troostte hem: ‘G'hebt nog een voordeel
en dat is het laatste oordeel,
want dan komt men weer ter aarde
lijk ons moeder ons eens baarde.’
‘Och,’ zei Snellaert, d'Hazewind,
's Hondjes oudste, beste vrind,
‘wat u voorkomt is uw schuld.
G'hebt uw ambt verkeerd vervuld,
en het niet heel juist verstaan
van met slaven om te gaan.
't Was gedurig uw bedoelen
| |
| |
d'Ezel goed te laten voelen
dat gij Heer en Meester waart.
Daarom wierd hij zuur van aard
en ging hij naar vrijheid haken.
Ketens had g'hem moeten maken.
Ja, van zilver of van goude,
dan had g'hem gerust behouden,
want dan waar hij fier geweest
in zijn dienst van slavenbeest.
Daar te zwaar zijn ketens wogen
viel de schil van zijne oogen,
en nu moogt ge t'eeuwgen dage
over hem een kruisken slagen!’
Heer Courtois kloeg: ‘Goede raad
komt helaas altijd te laat.’
En tot slot zei Isengrijn,
die nog scheel zag van de pijn:
‘Als de Ezel krijgt verstand
komt er roering in het land.’
En bij 't eerste morgenkrieken,
toog de Koning met zijn klieke
en zijn dienaars weêr op reis,
naar de groote stad Parijs,
wijl hij 't arme Vlaanderland
achterliet in schaad' en schand.
En wat was 't nu met den Ezel?
Van geluk trild' elke vezel
daar hij vrij was van Courtois
en zich zelf nu meester was!
| |
| |
‘En wat deed hij?’ zult ge vragen.
als Gods asem huivrend vaart
onder d'aarde, door de lucht,
als het bosch van groeikracht zucht,
als al 't leven dezer aard,
mint en koppelt, teelt en baart,
als een elk en al wat leeft
van het nieuwe leven beeft,
Boudewijn ons landschap uit
en ging met verfrischt gemoed
een nieuw leven te gemoet!
Lier 1917-1918.
|
|