| |
| |
| |
IX
Vijf jaar na den dood van Frisine, heeft de pastoor dan eindelijk voor mij een vrouw gevonden.
De derde!
Ik viel haast in duigen als hij met het nieuws af kwam.
- Ge moet trouwen Wortel, alle goede dingen bestaan in drie. Het is niets gedaan als man alleen voor de zorg van huishouden, kinderen en veld te staan. Het heeft nu lang genoeg geduurd. Gij gaat trouwen en raad eens met wie? Met Angelik van aan den nieuwen Binnenweg!
Angelik was een oude, jonge dochter, die buiten het dorp in een steenen huis woonde. Ze was vroeger meid geweest in de stad, en later bij den notaris hier in 't dorp. Toen die stierf kreeg ze een legaat. Daar heeft ze haar huis van gebouwd en fondsen voor gekocht. Z'heeft haar zuster bij haar ingenomen, een weduwe met drie kinderen. Die kinderen zijn getrouwd en wonen hier en ginder. Hare
| |
| |
zuster heeft al jaren het water in de beenen en moet in een voituurken rijden.
- Wat peinst g'er van, Wortel?
- Ja, mijnheer pastoor, wat moet ik daar van peinzen?
- Wat? Dat gij een burgermeestersleven gaat hebben, een eigen huis, niet meer hoeft te werken. Ziet g'hem daar al gaan, den Wortel, mijnheer Verhaegen met zijn Zondagsche dingen alle dagen! en een dikke sigaar in den kop! Ik zal al eens een borrel komen drinken! Wacht manneken, ge zult niet alleen van het goed leven profiteeren!
- En mijn vier kinderen? vroeg ik. (Toen waren er nog vier thuis, ons blind Amelieken, onze Mon, maar die ging trouwen als hij van den troep afkwam, die tel ik dus niet mee, onze Stan die toen veertien jaar was, Liesken, en Amelieken, mijn eerste kind van Frisine, het tweede was van de mazelen een jaar na den dood van Frisine gestorven).
- Die vier kinderen blijven bij u, zei de pastoor. Wees maar niet bang voor de kinderen. Heeft Angelik de drie kinderen van haar zuster niet vol barmhartigheid op hare hand genomen en hun geen goede toekomst bezorgd? 't Is dus niets nieuws voor haar om voor een vol huishouden te staan. En is het niet omdat zij zoo goed voor de kinderen van
| |
| |
den notaris was, dat hij haar zoo een schoon legaat heeft gegeven? Angelik zal een tweede moeder zijn. Het moet al een echt braaf mensch zijn om zoo een last op zich te willen trekken. Hare zuster gaat dan natuurlijk naar het gasthuis, want die hare ziekte wordt erger en heeft een nonnenoppas noodig. Ge ziet er niet blij uit, Wortel!
- Jawel, jawel.... maar ze kent mij bijna niet.... zoo alleen van zien....
- Ze kent u heel goed. Ze heeft danig veel zin in u. Natuurlijk Wortel, hier is er van geen jonge liefde meer kwestie, hé vent! Dat moet een huwelijk uit vriendschap zijn. Ge gaat zoo allebei naar de zestig en dan is de speleman van het dak. Ge moet nu rust hebben, uwen gang gaan en genieten. G'hebt hard en lang genoeg gewerkt....
- Maar waarom wil ze mij hebben, en geen zonder kinderen?
- Waarom.... Omdat gij haar wilt hebben!
- Ik? Ik? Ik ken haar bijna niet. 'k Heb er nooit aan gedacht!
- Ik heb er voor u aan gedacht, Wortel. Verstaat ge dat nu niet? Ik heb dat goed geberlikt. Zij is op u verliefd geworden omdat ik haar gezegd heb dat gij haar hebben wilt!
- Ha! gij zijt in mijn voeten, riep ik, gij
| |
| |
hebt dit mensch dan zitten beliegen! Gij hebt achter mijnen rug....
- Om de kinderen! Om andermanswille en goed mag men liegen, Wortel! Ha! ha! ha! Vindt gij mij geenen goeden aanmakelaar?
- Den eersten prijs, om zoo een mensch zijn leven overhoop te komen schudden! Zijn mij dat streken, een vrouw op mijnen hals zetten, om die als wijf over mijnen dorpel in mijn huis te moeten dragen....
- Gij draagt niets in uw huis. Of peinst gij, dat zij hier in dat hutteken komt wonen? Ha! Ha! Snullekens! Als ik iets doe, doe ik het niet half en half, gij gaat bij haar wonen, ge verkoopt heel den boel en ge trekt met uw kinderen in haar huis!
- De kinderen ook?
- Natuurlijk! Ge ziet, hé vent, dat is nog al eens geberlikt, hé!
- Maar hoe kan ik dan mijn veld bewerken, als ik geen stal meer heb, geen beesten, geen....
- Uw veld? Dat laat ge liggen waar het ligt. Dat is voor uwen Mon. Die hoeft dan niet verder naar een woning te zoeken. Gij gaat nu boeren voor uw plezier. De grond van Angelik haar huis is ruim groot genoeg om u bezig te houden, dertig roei, geloof ik...
- Die heb ik op een dag omgespit!
| |
| |
- Dan zet g'er een week over of twee weken. Nu gaat gij zien werken! Gelukkige Tap! De derde vrouw en menheer spelen! Alle dagen hartelijke kost, bier bij uw eten. Laat slapen, gaan wandelen, bloemekens planten, zijn gazet lezen achter de stoof! Laat het maar steenen dik vriezen, gij zijt uit de kou. Gedaan met zorg en piekeren of 't zal regenen en niet regenen, gedaan met vrees voor slekken, rupsen en mollen. Gedaan met de vrees voor de kinderen of ze op tijd eten en een zuiver hemd hebben! Gij gaat mijnheer zijn, de menschen gaan voor u hunnen hoed afnemen: ‘Goeden dag mijnheer de Wortel!’ De pastoor deed zijnen hoed voor mij af, sloeg mij op den schouder, en begon opnieuw: - Nu moet ge toch zeggen dat ik uw allerechtste vriend ben, hé Wortel! De menschen gaan u benijden....
Hij zei nog van alles. Ik stond van mijn melk. Wat is er dan aan mij aan, dat de vrouwen mij zoo gaarne hebben? Ik heb mij zelf altijd voor een musschenschrik genomen. Die Angelik moet al manszot zijn, dat ze mij wil, een boer met vier kinderen! Ik kan er niet over. Geen huwelijk uit liefde, een uit vriendschap. Maar ik zou bij dit mager mensch toch moeten slapen. En mijn huis verlaten, een kramankele hut weliswaar, maar mijn
| |
| |
leven is onder dit dak geleefd. Mijn leven heeft een wolk gevormd tusschen die muren. In een ander huis verdor en verslens ik, lijk een plant die men van uit de open lucht in de serre brengt. En mijn beesten verlaten! En mijn veld! Maar langs een anderen kant gezien ben ik ineens verlost van dien spitshond van 't kasteel. De oude mamesel is in den Hemel, als al die missen er haar tenminste hebben ingeholpen. Nu is er Coco de baas, die Jan mijn gat, die mij eens zal leeren selder planten, en zelf nog geen andijvie van spinazie kan onderscheiden. Een mensch zou met den duvel trouwen om er van af te zijn. Mijn veld verlaten, mijn veld dat ik zoo goed en zacht en malsch heb gemaakt, dat mij kent.... waar ik tegen kan klappen.... Maar nu eens kunnen uitrusten, met drinkgeld op zak, een flesch beste in de kast, en vooral, vooral de kinderen uit de zorg en den nood.... och, dat die vrouw nu juist Angelik moet zijn, zoo'n mager lat.
- Gelukkige tap, en ge lacht nog niet, riep de pastoor.
- 't Is te veel ineens, menheer pastoor. Waarom hebt ge mij dat niet in stukskens en brokskens meegedeeld....
- Zoo alle uren een lepel. Ge zijt toch geen kind meer, Wortel!
| |
| |
- En wat moet ik nu doen?....
- Liefdelessen geef ik niet. Maar ze zal hier om melk komen, morgen al misschien. Dan spreekt ge over het weer, ge geeft haar een bloem, daar zijn ze altijd blij mee, en het eene woord brengt het andere. Ge moet ineens niet beginnen, zoo dag na dag het geval wat dichter bij brengen....
- En wat moet ik zeggen?
- Maar Wortel toch! Hoe kunt ge nu zoo dor zijn! Wat hebt ge tegen uw Fien en Frisine gezegd?
- Niet veel, mijnheer pastoor, wat het gesprek meebracht, maar dit kwam uit het hart....
- Dan zal dit hier ook wel uit het hart komen. Eerst malkander zoo wat leeren kennen. Zie Wortel, het leven is geen lach, maar u lacht het toe. Speel niet den flauwe. Speel niet met uw geluk. Ik heb u nu verwittigd en sta gij nu uw man!
Ik zag hem na: 't Was of ik droomde.... Een derde vrouw. Angelik. En niet eens vragen of ik het goed vond! Ja, er was een vrouw noodig. Het zag er bij ons niet kermisachtig uit. 's Zaterdags kwam ons Irma schuren. Die kwam terug thuis, de anderen ook. Ik had nochtans gedacht, nadat ze Frisine zoo miskend hadden, de eerste die over
| |
| |
mijnen dorpel kwam den nek te kraken, maar als ge ze dan weer vader hoort zeggen, dan zakt de woede weer ineen. Er was een vrouw noodig. Niemand bood zich aan om in ons nest te komen, ik zelf dierf er niet aan denken. Een meid wou ik niet nemen, omdat ik te goed mijn eigen ken. Ik tamboerde maar door in hard werken en arm blijven. Die verloopen vijf jaren zijn ossejaren geweest, als een lompe droom. Alleen een ding weet ik, ik heb plezier aan mijn veld beleefd. En nu staat daar ineens Angelik op mijn weg. En nu is 't ineens gedaan met boeren, nu moet ik mijn veld verlaten!
Dat pakt mij zoodanig, dat ik dien dag slag, noch stoot meer kan doen en ben gaan wandelen.
Hoe schoon ligt het daar, goed doorkneed, zuiver en dankbaar. Elke korrel zaad is door mijn hand gegaan, elk handsvol aarde heeft mijnen bloedslag gevoeld. 't Luistert naar mij, ik heb het deemoedig en mild gekregen, en 't geeft mij wat ik er er van verlang. Maar ik luister er ook naar, zijn zorgen zijn mijn zorgen, zijn lust is mijn lust! Ik heb het gevoed met beer en met mest, altijd van 't beste; het beste zaad en de uitgelezenste planten gegeven, ik heb het verzorgd en bevrijd van onkruid en gedierte, en zelfs heb
| |
| |
ik het dikwijls, waarop een boer nochtans zoo gierig is en moet zijn, meermalen eenige pollepels beer meer gegeven, puur uit genegenheid en gunachtigheid, omdat ik weet dat het dit zoo geerne mag. 't Was gedurig een zwijgend gesprek tusschen mij en het veld, en 's Zondags dan was er tijd, sprak ik er luidop tegen: - Allee manneken, en nu vooruit met uw rapen, hé! Laat eens zien dat ge beter manieren hebt dan dat van den Ossekop!
Ja, ja ik heb plezier in mijn veld gehad en nog, al is het ook mijn armoe geweest. En nu zal ik dit veld moeten verlaten terwille van de kinderen, en ook terwille van mijn eigen, want ik ben de armoe moe. Een goed leven is geen slecht, en ik kan toch niet mijn leven lang blijven boeren. Er moet eens een eind aan komen. Onze Mon zal blij zijn, als hij Zondag thuis komt met congé. Ik heb voor hem dus het veld op snee gekregen. 't gaat over van vader op zoon, lijk in het oude testament; 't blijft in de familie. Ik mag dus gerust zijn. Angelik... Ik doe mijn oogen toe als ik op Angelik denk, om haar niet te zien. Ik wil blindelings trouwen, lijk ik blindelings geloof. Maar laat me toch nog eens vloeken, dat verlicht het gemoed. Zij heeft een goed karakter, ze ziet er goedhartig uit,
| |
| |
spijtig dat ze zoo mager is. Maar als ons Fien of Frisine mager waren geweest, dan had ik ze toch ook genomen. Mager of niet, Trouwen! Er zijn al erger ongelukkigen gebeurd. Speel niet met uw geluk!
Ze kwam om melk.
Ons blind Amelieken geeft haar melk. Ik zat in den stal toe te zien, van tusschen de pooten van ons koei. Mijn hart beefde van bedeesdheid en schaamte als een riet. Zot, zei ik tegen mijn eigen, wees kloek en kom uit uw schelp!
- En kunt ge heelemaal niet zien, Amelieken, ach arme.... hoor ik haar zeggen, dat moet triestig zijn.
- 't Is zoo goed alsof ik zie, zei het kind al lachend. Ik ken hier alles, aan den reuk, aan de lucht, aan 't gehoor. Als ik hoest dan hoor ik aan den galm of er iemand meer is of minder en of er iets in den weg staat.... natuurlijk ik ben dat hier gewoon....
- Ach, arme, zei Angelik, en ze streelde ons Amelieke over heur haar en kaken.... Ik zal veel voor u bidden....
Ja zie, dat roert den vader van een blind kind. Ik stond op, en toen ik ze hoorde zeggen: ‘Is uw vader niet thuis?’ kwam ik uit den stal....
| |
| |
Zij sloeg de oogen neer als een verliefde. Natuurlijk de pastoor had haar immers gezegd dat ik razend van haar was. Maar wat moest ik nu zeggen?
- Kunt gij den grond van mijnen hof eens niet komen bewerken?....
- Ja, ja.... Angelik....
Ze lachte en schudde haar klein, mager koppeken....
- Kunt gij morgen al komen?....
Morgen moest ik zaaien. Speel niet met uw geluk, hoor ik den pastoor in mijn hart zeggen, en ik zei: - Ja, ik kom.
Ze sprak nog wat over het ongeluk van ons Amelieken, terwijl ze de vriendschap van mijn gezicht wou lezen, die er niet in of op was, en dat scheen haar verdriet te doen.
- Dus tot morgen, zei ze ineens, als iemand die zal gaan weenen en ze was weg zonder omzien.
Ik zag haar na. Die vrouw moest ik nu gaan misbruiken om mij en mijn kinderen gelukkig te maken. Wat komedie in de wereld!
Hei, ja de pastoor heeft gezegd: En ge geeft haar een bloem.
Ik liet Liesken haar algauw een pioen achterna dragen.
- Van onzen Va, zei het kind.
Dat scheen haar echt te verheugen, want ze
| |
| |
wuifde met de bloem, rook er aan en wuifde nog eens.
- Dat schijnt een braaf mensch te zijn, zei ons Amelieken.
Die zin van ons Amelieken goot mij vol vertrouwen. Met dit woord was mijn twijfel voorbij, en mijn huwelijk beslist.
's Anderdaags ging ik er werken.
- Kom eerst binnen een glas bier drinken.
Ik deed mijn blokken uit. Het was een huis als in de stad, krakend proper, een vloer van witte en zwarte steentjes, een mechelsche stoof met veel nikkel dat blonk lijk een spiegel, heilige posturen op de schouw, de muren ook van steentjes zoo lijk in de gemakken der stad. Haar zuster zat achter de stoof, een dik mensch met scheefgetrokken mond.
- Zie maar de kamers eens in, zei Angelik. Twee kamers achtereen met planchee. Daar komt nog linoleum op, zei ze. Op de tafels lagen gecrocheteerde lappen en de stoelen waren met rooden vloer overtrokken. Daar stond een portrettenalbum op tafel, ze deed hem open, daar waren geen portretten in, maar daar begost een naaldfijn muzieksken te spelen. De tweede kamer was met een schoon papier behangen, de eene papegaai nevens den andere, alles rijkelijk.
| |
| |
- Amé, mijn gatteken, dacht ik, als 't op die vloeren stoelen zal zitten! Met geld kan men toch veel doen!
- Boven zijn nog twee groote kamers, zei Angelik, en twee schoone mansardekamers tegen dat er volk bij komt, en ze bezag mij beschaamd en verstandhoudend.
- Zie eens, zei ze, ze wees naar een glazen vaas met een lint erom. Daar stond de pioen in.
Ik probeerde vriendelijk te zijn en te spreken: - Zoo heb ik er nog veel, zei ik.
Ze schonk bier uit een flesch. - Mijn zuster gaat naar 't gasthuis, zei ze, en met een zucht, die naar antwoord vroeg deed z'er bij: en dan ben ik hier heel alleen....
- Alleen is maar alleen, zei ik, en ze lachte naar mijn oogen, als wou ze zeggen, ik zal niet lang alleen zijn.
Ik ging in den hof werken. Een hof met een gedeelte muur en verder haag er rond en van achter een poortje. Dat deed mij geen goed. Het kwam mij voor als een gevang. Dit zou nu voortaan mijn veld zijn! Ik, die gewoon was uren ver te kunnen zien, en lustig en fier langs mijn veld kon floreeren, langs patatten, graan, groenten, door de weide, over grachten, nevens struiken, rond mijn huis, in den stal.... Nu wierd mijn
| |
| |
veld eenige voorschoten grond, 't gezicht en de gang afgesloten door haag en muur, met als eenig vee, zes kaalgeplukte kiekens zonder haan!
Ze kwam bij mij staan. Ik zei niets en schupte maar. Na eenige keeren gezucht te hebben, zei ze: - G'hebt gelijk, alleen is maar alleen.... en daarna: - Ik heb al dikwijls kunnen trouwen, maar ik wou niet. Nu heb ik er spijt van. Ik hou van een groot huishouden.
- Ik ook, zei ik, en er wierd wat over mijn kinderen gesproken en ook over onzen Fons, dat ze die nog niet gevonden hadden....
Ineens zei ze: - Menheer pastoor is wel een goede vriend van u, uw beste....
- Ja, zei ik droogweg. Daar zeg ik alles tegen.
Maar zij beet in dat woord lijk een snoek naar een vischken.
- Hij heeft mij alles verteld, zei ze, en ze bezag mij spits ondervragend. Toen brak het zweet mij uit. Nu kwam de kat op de koord, en zoo rap al!
Ik boog het hoofd. Ik kon toch niet zeggen: Hij heeft u beloogen! Daarom zei ik niets, en boog het hoofd. Maar dit stom gebaar moet zij voor een bekentenis genomen hebben, want ze lei hare lange magere hand op de mijne
| |
| |
en zei met een krop in de keel: - Ik houd ook veel van u Wortel, zooveel als gij van mij....
- Ik weet het, zei ik, altijd maar omlaag kijkend.
- Heeft de pastoor u dan veel over mij gesproken?
- Neen.... neen.... zoo maar een beetje.... na dat ik, na dat ik....
Het woord kon er bij mij niet uit, maar zij sprak het voor mij: - Natuurlijk, hij kan niet zwijgen. 't Is aardig aangekomen, hé? Nadat gij hem gezegd hebt dat gij mij zoo gaarne als vrouw zoudt willen, is hij hier dikwijls geweest. Rechtuit gezegd Wortel, ik had nooit op u gedacht, maar sedert de pastoor zoo schoon over u sprak ben ik mijn gedachten op u gaan zetten. Ik heb er lang over nagedacht. Maar zie, ik moet mij aan iemand kunnen hechten. Ik kan, ik wil niet alleen blijven, en ik houd veel van kinderen, en 't zal mij goed doen als ik weer kinderen rond mij zie leven en bewegen. Ik zal er zooveel van houden, Wortel!
Toen brak het ijs door. Ik richtte mij op.
- Dat is braaf van u, Angelik.
Ze veegde tranen af. - Ge kunt den pastoor zeggen, zuchtte ze, dat ik toestem op uw vraag....
| |
| |
Ja, dat zei ze tegen mij.
Maar voor ze dien noen de patatten afgoot, was zij het hem zelf als een vliegend vaantje gaan zeggen, dat zij op mijn vraag haar toestemming had gegeven. En dan moogt ge niet vloeken!
De pastoor was blij. De kinderen waren blij. De gebeuren wenschten mij proficiat. Alleen ons Amelieken was mistroostig. Z'had niets tegen Angelik. Als Angelik in mijn hut kwam wonen, vond z'het heel goed. Doch nu moest ze het huis verlaten, waar ze alles zoo goed kende, alsof ze zag. Ik heb dikwijls gezegd: - Die heeft oogen op haar vingertoppen. Ze was met alles van den huize vertrouwd. Ze kende haren gang, den stal, ze melkte lijk een Bertha, mijn schoondochter, ze kende elk beest, ze wist alles staan en liggen, ze wist haren weg naar het veld, maar eenmaal daar buiten, stond ze daar als een verlaten lam.
- Va, zei ze, ik ga bij Angelik verloren zijn, als iemand die blind wordt.
Ik zei niet: ik ook kind, maar wel: - We zullen ons daar aan gewennen, kind. Ik heb daar veel tijd, en ik zal u alles leeren, en ge gaat veel, veel met mij wandelen, met ons getweeën....
| |
| |
Onze Mon was natuurlijk blij, die kwam haast van de soldaten en zou dan trouwen met de dochter van den Franelle. Dus alles kon blijven wat er was. Op 't kasteel vonden ze die regeling ook goed. Verwisseling van menschen was voor hen bijzaak, als 't geld maar 't zelfde bleef.
We ondertrouwden einde Mei. Van mijn groote liefde, waarvan haar de pastoor zooveel had beschreven, had Angelik nog niet veel bloemekens geplukt. Ik kon er maar niet over wat ik ging doen. Ik stond gedurig op mijn schup geleund te peinzen. Ik kon niet meer rustig werken. Ik bleef voor mijn beesten staan zien, ik wandelde de schuur in, trok de schelft op, ging in 't karrekot zitten, tuurde en droomde naar mijn veld.... Ik slikte het met mijn oogen. En dat zou ik nu allemaal moeten verlaten. Uw lijf en uw ziel is er naar gevormd, naar gekneed; uw bloed is er naar gaan loopen; 't is uw asem... Verdomme!
Angelik deed den kleermaker komen voor een nieuw zwart pak. Ze liet ook een stijf hemd brengen en een stijf bandeken. Ik had nog nooit een bandeken gedragen. De twee maal dat ik trouwde had ik een schoonen zijden foulard aan.... Nu zou ik alle dagen een bandeken moeten dragen. - Ik zal van
| |
| |
u een mijnheer maken, had ze gezegd.... Ha, als 't niet was voor de kinderen, dan trouwde ik niet. Ik moest soms alleen op mijn veld gaan staan om eens door te kunnen vloeken.... tegen mijn eigen.
Ik duizeneerde, woog steeds het voor en het tegen. Ik liet al eens iets hooren aan den pastoor. - Bah, zei hij, eer ge een week getrouwd zijt lacht ge uw vroeger leven uit. Alles is gewoonte....
Dan had ik weer nieuwen moed. En ik dacht op 't schoon leven.
De kinderen mochten 's noenens al bij Angelik komen eten, en smullen dat ze deden! Elken dag vleesch en eieren, verdorie! Het kwam waarlijk uit een goed en gul hart. Ik moest het mensch bewonderen.
Wat bruikbaar was van mij en de kinderen wierd al naar 't huis van Angelik gebracht, de rest zou ze wel bijkoopen. En zoo kwam de trouwdag onvermijdelijk aan. 't Maakte mijn hart beklemd als voor een groot onweer.
Morgen ging ik voor de derde maal in zee.
God wees mij genadig!
Ik kon geenen beet door mijn keel krijgen. Ik ging tegen den schemer te biechten, de pastoor wenschte mij proficiat. - 't Ligt zwaar op mijn hart, zei ik. - Morgen is 't er af, zei hij.
| |
| |
Ik ging niet naar huis. Ik kon het nergens uithouden van gejaagdheid. Ik moest lucht hebben, veel verte voor en rond mij, kunnen gaan, gaan. Een boer komt altijd op zijn veld terecht.
Ik weet nog goed, er stond een scherpe manesikkel in de lucht. Morgen is 't een goed weer om peekens te zaaien, dacht ik. Zwam! 't Is gedaan met peekens zaaien! Ik nam een handsvol grond in mijn hand, en bezag ze.
- Wat een mensch al doorstaat eer hij dood is, zei ik. We zoeken het geluk en 't ligt hier aan mijn voeten.
Ben ik niet gelukkig geweest met mijn veld? Ja en dik! De tegenslag, dien ik had, kwam niet door het veld, die kwam van de menschen en van mij zelf. Dat is 't leven. Ja, 't veld is altijd in al den tegenslag mijn redding geweest, en heeft mijn hart versterkt. Zonder veld, morgen bij Angelik, kan ik ook tegenslag bekomen, en dan heb ik geen veld meer om mij te troosten.
Zulk een schoon veld moeten verlaten, doordrenkt van mijn zweet en mijn gedachten. We zijn zoo één geworden. Elke vrucht is iets van mij. Elke vrucht scheen mij beter te groeien door mijn gedachten dan door beir. Ik liet mijn oogen wandelen over mijn gewas van hier naar ginder en terug heen en weer.
| |
| |
Ach, als 't nu zal regenen zal ik niet meer blij of angstig mogen zijn. Mijn oog en mijn geest zal zich niet meer kunnen verlustigen als de ploeg den schoonen grond in blinkende schellen snijdt. Waarom kappen ze mijn armen niet af!
Ik kwam laat thuis. Ik had de aarde nog in mijn hand.
- Ik was al bang, riep Amelieken van boven.
- Toe slaap maar kind.
- Ik kan niet slapen va, en daar was een snik in haar stem.
- Ik ook niet, riep Liesken, ik denk aanhoudend aan het feest.
Ik ging nog eens met mijn lantaren in den stal.... Ik was van zins nog alles rond te wandelen.... Maar dat zou het nog erger maken. Ik mocht immers nog een week blijven boeren, want onze Mon kwam toekomenden Zondag voor goed van den troep. Morgen kwam hij ook voor het feest. Het was mijn plicht nog eens naar Angelik te gaan. Ik deed het. Een nonneken uit het gasthuis en een vriendin waren volop aan 't koken en aan 't kiekens plukken. Angelik liet haar kleed zien, een donkerblauw met zwarten kant. - Allee tot morgen dan. We gaven elkaar nog een hand. Ik moet het toch
| |
| |
doen, waarom dan leelijke gezichten trekken? En ik trok er een heel vriendelijk, het vriendelijkste en ze kreeg weer de tranen in haar oogen. Een goed mensch!
Van slapen geen spraak. Ik trok terug mijn broek aan en ik zette mij aan de deur te smoren. 't Was zoel. Daar sliep ik in. Ik wierd wakker van mijn pijp die viel en brak. De dag kwam in de lucht. Ik rook mijn huis, ik snuffelde den reuk op. Men riekt nooit zijn eigen huis, behalve wanneer men er lang uit weg geweest is, na acht maanden gevang bijvoorbeeld. En door het rieken van dien reuk kwam er een traan in mijn oogen, een vloek in mijn mond (en ik moest seffens te communie gaan) een woede en een verdriet in mijn hart, en ik begon te roepen: - Neen! neen!.... nooit!.... nooit!.... Ik doe het niet.... nog voor geen miljoen.... Verrek!.... Verrek met uw goed hart.... houd het!.... houd het! Laat mij gerust.... Ik doe het niet! Ik snakte, stampte, lijk een kwaad kind....
Ons Amelieken kwam. - Wat is 't, va?...
En ik zei het haar. - Ik wil het doen voor uw geluk, maar ik kan niet, ik kan niet.
- Va toch, va toch, wat zullen de menschen zeggen.... En de pastoor?.... riep ze hulpeloos.
| |
| |
- Ze kunnen gestolen worden, allemaal! Gaat gij geerne naar Angelik wonen?....
- Neen va, mar ik doe het voor u en de kinderen.
- En ik voor u en de kinderen. Voor u hoef ik het niet te doen, want gij gaat liever niet.... En O.L. Heer zal voor de anderen wel zorgen. Ik wierd kalm ineens. - Rap, zei ik, ga naar mijnheer pastoor, bel hem uit zijn bed, en zeg het hem. Dat ik om geenen waarom trouw!
- Vaken toch.... stribbelde ze tegen.
- Ga! En ze ging. Ze kende haren weg natuurlijk, eer het tien minuten verder is, is de pastoor hier een sermoen aan 't geven. Laat hem komen! Ik zal het hem eens allemaal zeggen. Ik stond gereed. Mijn bloed kookte. Ginder zie ik ze allebei haastig aankomen. Ik moet toen krijtwit uitgeslagen zijn. Mijn moed plofte in mijn schoenen. 't Voelde mij verloren. Hij gaat het winnen met zijn woorden... God sta mij bij... en als een dief liep ik weg en ik verstak mij in de kleerkast.
Ik hoorde hem kwaad zeggen: - Dat zijn geen manieren. En het eten. Heel het feest. En de familie die op komst is! Wat een schande! Wat een schande! Wat die vent mij aandoet.... Hij moet, hij moet, verstaat ge Amelieken, hij moet.... Arme Angelik!
| |
| |
Hoe ze mijnen herteklop door de kast niet hoorden versta ik niet. Een gebonk als van een houten hamer.
Ik hoorde ons Amelieken buiten en binnen roepen: - Va, va!.... Ze gingen buiten, dan weer binnen, en hij gaf maar van zijnen lever.
Toen ze weer buiten waren, kroop ik de kast uit, en liep langs achter weg. Ineens hoor ik roepen.
- Wortel! Wortel!.... Ik ben 't, de pastoor!.... Wortel! Doe het voor de kinderen! Blijf staan.... ik zeg u, blijf staan! Verstaat ge niet wat een schande, wat een....
Als ik omzie ben ik een vogel voor Angelik, dacht ik. En ik liep door, altijd loopen, tot ik zijn woorden niet meer hoorde, en dan liep ik nog, altijd maar loopen zonder omzien, het bosch in, en ik lachte, lachte, verlost en bevrijd. Altijd maar loopen, loopen, loopen....
Ik had mijn veld terug! Mijn veld! Mijn veld!
|
|