| |
| |
| |
VIII
Een jonge vrouw is als een plakleer.
Men is er aan gebonden, ze trekt en lokt en roept u voortdurend met hare jeugd en hare liefde.
Frisine haar hart is nog vrij en vol spel. Het verdriet en de kommer hebben nog geen stramme korst over haar hart getrokken.
Als de man van zoo'n vrouw ook jong is gaat die roes blindelings ineens door. Doch als ge dan, als ik, op jaren zijt, en g'hebt de eerste helft van den berg achter den rug, dan is zoo'n liefde geen rust of ontlasting meer, maar een onrust en gejaagdheid.
Er is een tegenstrijdigheid. De jeugd, die ge al voorbij waande, staat weer krachtig en geprikkeld op, in een te gedegen lichaam. Uw bloed danst en schuimt, op die jaren als het rustig door uw aderen moest vloeien.
Doch ge redeneert daar allemaal niet over, zoolang de toover der liefde u omsingelt. En die tooverkracht doorzindert u, maakt u blij
| |
| |
en hevig van leven, vervult u meer dan uw werk, maakt u gulzig, wantrouwig en achterdochtig.
Zoo'n liefde lepelt u uit als een gekookt ei.
Ha! die achterdocht kan nijpen! Wat een pijn!
Ge denkt aanhoudend: Frisine ziet mij voor een zot aan.
Hoe kan zoo een jong ding van zoo een ouden zwaren boer houden! Ge zoudt willen fier zijn, en ge durft niet.
Wat is er aan mij, dat ze mij zoo geerne ziet? Niets. Ik ga soms in den spiegel zien. Ik geloof aan hare liefde niet.
Ge loert en spionneert of ze niet even vriendelijk is voor de jongere venten. Ge denkt op Sus en op Pol, en uw vuisten staan gereed om koppen in te kloppen.
En juist, omdat ge bij haar zoo niet het minste bewijs vindt van genegenheid voor een ander, denkt ge dat zij een valsche kat is, die fijn komedie kan spelen.
Ha! wat is een jaloersch man te beklagen. Hij is als iemand die eeuwig brandt van den dorst.
Maar ik zeg, ge vergeet al die tribulaties in het vuur van haar oogen en de warmte van haar armen.
Zoo fel heeft ons Fien mij nooit aangehaald.
| |
| |
Ons Fien was serieuser, die liet zich geerne zien en dat gaf rust. Men was van haar verzekerd en dat gaf vrede om te werken op het veld.
Ik weet nog, we gingen samen, 's Zondags naar het gewas zien op de velden. Ik was ons Fien altijd tien passen voor, we spraken geen vijf woorden in een uur, en toch waren wij zoo dicht bijeen, hier binnen in het hart.
Als ik zoo 's Zondags met Frisine wandel, dan hangt ze aan mijn lijf, lonkt en lokt, en toch is er als een ruit tusschen ons beider hart. Ik versta er geen knop van.
Zoo thuis bijvoorbeeld. Ik en ons Fien konden uren bijeen zitten, zonder dat het noodig was één woord te zeggen. Die stilte hinderde niet. Die gaf kalmte.
Maar bij Frisine kan ik geen stilte verdragen. Als ik haar niet in mijn armen pak, dan weet ik niet wat te zeggen, zij ook niet. Dan zitten wij langs weerskanten naar woorden te zoeken, maar 't vlot niet, geen enkel gesprek vlot. Dan trek ik er uit, maar kom langs achter weer binnen. Er is iets dat hapert tusschen ons.
Zoo spreken wij bijvoorbeeld nooit over onzen Fons, en heel zelden over ons Fien.
En ik weet dat zij op hem denkt, en zij
| |
| |
weet dat ons Fien nog klaar in mijne gedachten zit. Bewijs: zij draagt een brochken dat ge kunt open doen en waar het portretje van onzen Fons in zit, als piot. En aan de kinderen zal ze dikwijls, om het een of het ander te doen, vragen:
- Hoe deed uw moeder dat?
Aan mij nooit een woord.
Toch heb ik er een goede vrouw aan. Goed voor mij en zorgzaam voor de kinderen. Z'is properder dan ons Fien (maar ons Fien had ook eeuwig pijn in den kop). Frisine geeft zich meer moeite voor den wasch en voor het huishouden. Zij schildert zelf de deuren, en wit de muren lijk 'nen echte witter. Bij haar mogen de kiekens niet in huis loopen. De grond is frisch, het koper blinkt en overal hangen vliegenvangers.
Van vliegen gesproken. Bij haar zou niet gebeuren wat er vroeger bij ons Fien gebeurde. 't Was toen een echt vliegenjaar. Heel het huis zoemde er van, de tafel zag er zwart van. Op een Vrijdag was ons Fien den deeg voor wit brood (wit brood kwam zelden op tafel, maar ze verwachtte haar zuster) aan 't kneden, als de pastoor binnen komt en zegt:
- Het kan hier niet meer op! Korenten- | |
| |
brood! Ge moogt voor mij zoo een broodje meebakken!
- Korenten? zegt ons Fien, het zijn vliegen, mijnheer pastoor, geen middel om z'er uit te houden.
Toen heeft hij niet meer aangedrongen om een broodje mee te bakken.
De pastoor is erg ingenomen met Frisine. Hij zegt telkens als hij ons bezoekt:
- G'hebt er een goeden pak aan gedaan, Wortel. Hij probeert ook de getrouwde kinderen weer terug thuis te brengen, want sedert ik met Frisine getrouwd ben, hebben ze geenen voet meer binnen gezet. Ik maak er mij niet kwaad over, maar dit is zeker, als ik op mijn sterfbed lig, en ze durven dan over mijnen dorpel komen, dan werp ik ze al de apothekersflesschen naar hunnen kop.
Frisine houdt dus het huishouden in een voorbeeldige orde, en houdt van naaien en stoppen, zoodat de kinderen nu niet meer met een vaantje door hun broek loopen.
Doch dat heeft een boer allemaal zoo stipt niet van doen. Een boer heeft een boerin noodig, die met hem op en van het veld leeft. Die mee met hem, spijts tegenslag met kinderen of andere dingen, aan het veld denkt. Het veld is alles. De rest is bijzaak. Ge moet er daarom geen redevoeringen
| |
| |
over houden, geen litanies brabbelen over parei en selder. Met één woord verstonden ik en ons Fien den heelen toestand van wat er voor 't veld moest gedaan en gelaten worden. Aan Frisine is 't elken keer een uitleg als een mechelsche catechismus. Als ik bij mij zelven maar eens hardop zei:
- Dezen nacht gaat de wind liggen, dan haalde ons Fien het peeënzaad voor de pinnen, om 's anderdaags te zaaien.
Eén woord, éen gebaar, en ieder wist zijn werk.
Dat noemt men boeren!
Frisine verstaat er geenen djanter van, en met al haar zorgen en oppas blijven wij even arm. Maar in 't proper. Dat kan die pinnekensneus van 't kasteel niet uitstaan.
- De Wortel komt vooruit, zegt ze, zie maar eens hoe proper het er is! Heeft ze goesting om ons op te slaan?
Frisine schonk mij al twee kinderen, en nu draagt zij het derde onder haar hart, want ik laat er geen gras over groeien!
En ik zou gelukkig kunnen zijn, als die achterdocht mij maar niet bleef verontrusten. Ik loop met jaloersche gevoelens op mijn hart. Ik ben er van bezeten. 't Is onredelijk, ik weet het, er is geen reden. Daardoor is 't juist zoo wanhopig! Ik lig soms op
| |
| |
de loer, in huis of buiten, ik achtervolg haar. Nooit vind ik iets verdachts. Ze zoekt geen gelegenheden om een weg of boodschap te doen, de kinderen gelijken op mij, als twee druppelen water op elkander, er is geen teeken van bedrog in heel haren handel en wandel en toch, toch wordt mijn hart kapot gemaald van achterdocht. Ik kan niet meer gerust gaan stroopen. Ik stroop bijna niet meer.
Op een avond dat die pijn van jaloerschheid mij weer aan 't martelen was, trok ik naar mijnheer pastoor, om hem alles te zeggen en opdat hij mij van mijn wanhoop zou genezen.
Dat was zoo gekomen: De Lorejas en de Franelle waren den avond te voren bij mij komen buurten. Er wierd natuurlijk kwaad verteld van die er niet aanwezig waren. 't Ging over de Siemkens zijn wijf, die zoo 't schijnt te doen had met den Knol. Men had ze samen gezien 's avonds aan den plas.
- Hoe stom ook, zei Frisine, van bijeen te komen als er maneschijn is.
Dat was als een hamerklop op het slag van mijnen kop. Terwijl d'anderen voortvertelden, was ik heelemaal de kluts kwijt. Ha! dacht ik, zij kent de streken! Niet met
| |
| |
maneschijn bijeen komen! Maneschijn! Ik kon het niet verteren of slikken. Welke mensch denkt daarop als ge daar geen praktijk van hebt?
Ik sliep er niet van. Den anderen dag beklemde het mijn gemoed, en tegen den avond zou ik malheuren gaan doen, als die brand niet gebluscht wierd. En 's avonds bel ik bij mijnheer pastoor.
- Kan ik mijnheer pastoor eens spreken? vroeg ik aan de meid. Hij zelf schoot uit zijn kamer:
- Ja zeker Wortel, vent, kom binnen!
- Wat nieuws Wortel? Zet u vent, en neem een sigaar. 't Is lang geleden dat wij nog wat geklapt hebben. Hoe gaat het thuis met vrouw en kinderen?
- Bah.... goed hé!
- En Frisine? Het derde kindeken is op komst, heb ik gehoord. Halla, daar drinken wij eens op, Wortel. Een glas zoete wijn uit het land van de mannen met den krommen sabel, de Turken. Hij ging zelf naar den kelder, en we dronken.
- Wel, zei hij, ge hebt aan die Frisine een model van een wijf, een goed mensch. Dat is Fien, die er daar boven voor bidt, Wortel. Zij is wel veel jonger dan gij, maar
| |
| |
z'is serieus. Ik kan er geen kwaad laten van zeggen!
- Zeggen z'er kwaad van, mijnheer pastoor? schoot ik op, al blij iets te vernemen.
- Kwaad zeggen? Van Frisine kwaad zeggen? Niemand! Als er ooit iemand kwaad van zegt, die nijp ik zijnen neus tusschen twee ooren! Geen mensch denkt er aan. 't Is één lof, één schoon woord! Iedereen zegt het, dat ge geluk hebt, gij. Een goede moeder, en vooral een goede stiefmoeder. Want stiefmoeder zijn, is de moeilijkste stiel, die er op de wereld bestaat. Een huishoudende vrouw, en serieus! Rechtuit gezegd, Wortel, dat had ik zeker van haar niet verwacht. Ge ziet, we mogen nooit naar een ander een steen werpen. In elkendeen zit het goede zaad, 't is maar de kwestie het door goeden grond en goede omstandigheden te omringen, en 't schiet in zijn vollen fleur.
Gij hebt geluk met de vrouwen, Wortel!
Eerst Fien, die waarlijk de deugd was in persoon, en nu zoo'n Frisine, die zoo degelijk en moedig de taak van uw Fien voortzet. Welnu, gij moogt nog al eens: Jezusken dank u, zeggen!
En kom mij nooit klagen of iets kwaads zeggen van Frisine, want dan zeg ik dat het uwe schuld is, en ik wip u aan de deur!....
| |
| |
Alla daar drinken wij eens op, santé! En zeg mij nu eens wat er nog zoo laat in den avond van uw beliefte is. Ik luister....
Het zweet dreef van mijn gezicht. Ja, wat moest ik nu verzinnen na zulke woorden, die elke klacht op voorhand verstikten. Wat verzinnen om mij niet belachelijk te maken?
- Wel, ik dacht bij mijn eigen, in 't voorbij gaan, ga ik eens zeggen, dat die Kruislievenheer af is en of gij eens wilt komen zien.
Die Kruislievenheer stond verdorie al anderhalf jaar vergeten op de schelft. Waarom sprak mijn mond ineens van dien Kruislievenheer, zonder dat ik er op dacht?
- Ha! Dat is braaf, Wortel. Ik kom er een van deze dagen naar zien, misschien morgen al!
- Morgen ben ik op het veld, mijnheer pastoor....
- Dat geeft niets. Ik heb uw oogen daar niet voor noodig, Wortel. Ik ben er te nieuwsgierig naar....
- Ik moet hem nog wat bijschilderen, het bloed aan de wonden....
- Die kan ik er wel bij peinzen, Wortel. En dan gaan we dien een van deze dagen op het graf van Fien zetten! Drink nog eens Wortel....
| |
| |
Er viel een steen van mijn hart als ik buiten was.
Ik ging ook eens klagen, en had meteen een nieuwe zorg op mijn hart getast, die met dien Kruislievenheer; en die andere zorg van achterdocht was er niet eens mee verlicht.
Wat weet een pastoor van een vrouw!
En wat beteekent het als er niemand kwaad over Frisine spreekt en mijn hart er terwijl van vergiftigd wordt?
Die stilte en dit zwijgen er rond maken mij nog wanhopiger!
's Anderdaags 's morgens verschoot Frisine geen beetje, als ik den Lievenheer van boven haalde en onzen Mon rap om verf naar 't dorp deed loopen.
- Is dat nu ineens zoo haastig? vroeg Frisine.
- 't Kan zijn dat mijnheer pastoor een van dees dagen eens binnen komt. Hij heeft er naar gevraagd, en als hij niet af is, dan spant hij weer een zaag.
Er ging een heele morgen aan, om hem geschilderd te krijgen. Tegen dat de patatten gereed waren was hij af. En nu maar hopen dat de pastoor nog eenige dagen wegbleef, tot de verf gedroogd en de woorden er over verteld, vergeten waren.
Ha! De Wortel mag toch maar zijnen voet
| |
| |
niet eens scheef zetten, of ze stoven hem daar boven een koppel fluppen, die een week op de maag blijven liggen!
Ik kom thuis van het veld of ik krijg mij daar een afschrabatie van Frisine:
- Wat zijn dat nu voor streken! Gij zijt gisteren avond den pastoor gaan roepen, om naar het beeld te komen zien, en aan mij zegt ge dat hij er zelf naar heeft gevraagd!
Daar stond ik te blinken. Ik kan moeilijk liegen, ik ben er niet handig in.
- Heb ik u dan dezen morgen niet gezegd dat ik bij hem ben geweest?
- Gij hebt mij niets gezegd, zei ze. Dat weet gij goed genoeg. Daar hapert hier iets. De pastoor zei het ook. Zie dat is vreemd, zei hij. Hij doet er mij voor roepen.... de Wortel.... Curieus, curieus.... Meer zei mijnheer pastoor niet, daar is hij ook te wijs voor, maar de man scheen niet goed gezind, hij voelde dat er iets haperde, en daar hapert iets ook....
- Wat zou er haperen, Frisine?
Ge kunt voelen hoe laf en plat die woorden bij mij er uit kwamen.
- Wat er hapert? riep ze, dat ik in uw oogen niet veel tel, dat ge maar gedurig met uw doode vrouw bezig zijt, dat ik hier niets meer ben dan een meid....
| |
| |
Daarbij veel tranen en gesnik. Jaloersch op een doode!
Daar zijn wat zoete woorden moeten voor gekozen worden, om dat geval weer op zijn effen te brengen. Frisine kan gemakkelijk tegen een barsch woord, ik schiet gemakkelijk uit, maar als ge naar haar zieltje pikte, als ze dacht dat ze als verliefde vrouw wierd achteruit gestooten, dan flakkerde die oude, Bohemersche wildheid weer op. Dan stond ze niet in voor de ongelukken, en dan was het beter met haar te eten dan met haar te vechten. Dan was het een vuurwerk in haar. Dat kwam dan toch stillekens weer in zijn plooi en wierd vergeten.
De pastoor deed of hij van klaveren aas wist en kwam weer melk drinken.
En 't werk ging zijnen gang op het veld en in den stal. Ik was door heel het geval een beetje ingebot, en was het nu door den oogst of de woorden van den pastoor op dien avond, ik was veel rustiger geworden, en vond weer plezier in mijn veld.
En het zou voor ons allemaal een goed jaar geworden zijn als er ineens de kwade hand niet was tusschen gekomen. Ze zaaide de schrik van hoeve tot hoeve en het ongeluk was niet meer van de lucht.
| |
| |
De kwade hand, die ons ons Polleken had afgepakt, ons Amelieken blind ter wereld had doen komen, en al zooveel kwaad aan ons gewas en aan onze beesten had gedaan.
Het begon in aanvang September, het laatste strooi van 't veld was binnen.
De veldwachter had 's nachts de Non met haar kat op de kruisbaan zien staan. Twee mannen uit den Boschhoek hadden mondmuziek van den eenen boom in den anderen hooren voortloopen toen ze dien Zondagavond naar huis kwamen. Het stallicht zweefde over de velden. Mie Verhelst kon als 't begon te schemeren slangeskens in de lucht hooren sissen. De zwarte hond was gezien worden en 't paard met twee pooten, en aan den plas waar, zoo 't schijnt, vroeger een klooster in verzonken is, hoorde men met den donkere een klok luiden.
Slechte voorteekens.
En het duurde niet lang of men hoorde van alle kanten van behekste stallen, betooverd vee, ziekte en geheimzinnigen tegenslag.
Aloisken, de belezer, de Schele Turf, ook een belezer, maar een uit een anderen hoek, en de beestendoktoor uit het dorp hadden hun handen vol en verdienden een schoonen cent.
De beestendoctoor, die altijd zoo een slimmerik wilde zijn, bekende nu zelf, als hij spijts
| |
| |
al zijn flesschen dag voor dag het vee van den Lorejas zag sterven en verkwijnen:
- Op den duur zou een mensch toch gaan gelooven dat de duvel er mee gemoeid is.
De Franelle kon geen boter van zijn melk krijgen, zeep had er niet aan, en zijn twee verkens kon men met de minuut zien vermageren. Bij den Ossekop zat heel zijn hof vol slekken, van die vette, geel met zwarte plekken, tot zelfs bij mijnheer pastoor zat er een onpakbaar beest in den hof, een soort van mol, maar grooter en met een witte moustache, die rats de wortels van zijn boomen afvrat.
Overal hadden ze te klagen, over 't een en 't ander, over de ratten, de vliegen, den molm in 't brood, de made in de raap enz. enz.
Ik bleef tot hiertoe gelukkiglijk van de kwade hand gespaard, doch ik had mijn voorzorgen genomen.
Belsalamander, die al jaren in haren stoel aan de haard zat te sterven, had mij een krachtigen heiligdom gegeven, die ik onder mijnen dorpel in den stal en onder 't dak verborgen had.
De boeren bezagen mij met een scheef oog omdat ik van de hekserij bevrijd bleef. 't Scheelde niet veel, of ze zouden zelfs zijn gaan zeggen, dat ik mee de hand had in die tooverij.
| |
| |
Doch op een nacht, als ik opsta om eens naar den mesthoop te gaan, hoor ik achter d'haag, waar mijn hof aan dien van den Ossekop grenst, iets prevelen, en daar springt een zwart beest voor mijn voeten weg. De Non met haar zwarte kat? Ik loop naar de schuur en pak een dorschvlegel.
Non of geen non, die geen vijf stappen van mijn lijf blijft klop ik de hersens in. Ik hoor niets meer. Maar 's anderdaags zat mijn hof vol slekken en bij den Ossenkop was er geen enkele meer. Ik schiet mijn frak aan en ga naar Aloiske. Als 't donker is komt hij af. Hij gaat een tijd den hof in, en 's anderendaags zaten de slekken weer bij den Ossenkop. Twee dagen nadien zaten ze weer bij mij. Ik weer naar Alois. Terwijl wij moesten binnen blijven, deed hij in den donkere zijn belezing. Ineens hoor ik roepen:
- Hulp! hulp! Ik met den patattenstomper buiten. Daar over de haag hingen de twee belezers, de schele Turf en Aloiske malkander af te troeven, bij kraag en haar te trekken en malkanders gezicht te bekletsen.
De Ossekop kwam ook afgeloopen. Ik hoor hem iets zeggen: - Ik zal dat Aloiske...., waarop ik zei: - Gij blijft van Aloiske af, lijk ik van den schelen Turf. Ge hadt gij uw slekken maar moeten houden!
| |
| |
- Als die eerst bij mij waren, zult gij ze er wel opgezet hebben. 't Is niet voor niets dat gij van de kwade hand bevrijd blijft, uw zwarte kraai (dat was op Frisine) is daar voor meer tusschen dan wij weten!
Had hij gezegd: Uw vrouw bedriegt u met een anderen man, dan had ik hem eenvoudig bij den arm genomen en hand in hand vol dank naar hem geluisterd, of had hij gezegd: Gij zijt een toovenaar, ik zou gelachen hebben, maar Frisine voor een tooverheks uitmaken, zoo een goed wijf! En daarmee kreeg hij den patattenstomper op zijn tanden, en hingen wij daar ook over de haag te vechten.
De Franelle kwam er bij. Frisine, andere geburen. Zij liepen om den champetter, zij liepen om den pastoor. Ze hebben ons en de belezers, vaneen moeten sleuren, zoodat er van beiden bloed en kleeren aan malkander bleef plakken. Ik heb aan Frisine de woorden van den Ossekop niet voortverteld, en hij zelf zal wel eerst aan zijn verloren tanden gedacht hebben, alvorens zijnen mond er over open te doen. Het slot was dat wij allebei met slekken zaten. Die beestjes konden, och arme, niet meer kiezen.
's Zondags hield de pastoor een strenge preek over het bijgeloof. Hij gaf nog al eens van zijn nieren, mijnheer pastoor. Kwaad dat
| |
| |
hij was, omdat we aan die fabels van de non met haar kat, stallicht en tweepootig peerd geloofden.
- Fabels! riep hij, verzinsels van zieke of zatte menschen, die dan uitgebuit worden door bedriegers, die u het zuur gewonnen geld aftruggelen. Het is een groote zonde daar aan te gelooven, en nog een grootere elkaar er van te verdenken. Maar God zal u straffen om uw klein geloof, van meer aandacht aan zotten praat, dan aan Zijn woord te wijden. Hewel, riep hij, ik daag de non uit, het stallicht, den zwarten hond! ik daag ze uit! En nog dezen nacht zal ik alleen op de kruisbaan staan, op klokslag twaalf uur ben ik er, en men zal eens zien of er mij iets zal overkomen!
Natuurlijk heel het dorp stond er. Ieder met een lantaarn. En daar hield hij dan een schoonen preek:
- Ofwel de non bestaat of ze bestaat niet. Als ze niet bestaat moet er geen woord over verkwist worden. Maar als ze bestaat, waar is ze dan?
Ik daag haar uit! Waar is ze? Ze is bang voor ons! Bang! Het is een teeken, dat wij, als christenen, met het kruis gewapend, sterker zijn dan zij. En iets wat bang voor ons is, moet en kan ons geen schrik geven.
| |
| |
Als gij sterk staat in uw geloof, als gij deugdzaam leeft, dan verjaagt ge door uw houding alleen alle duivels en alle heksen op de vlucht. Want de booze heeft voor niets meer schrik dan voor de klaarte van een zuivere ziel.
Ga allen rustig naar huis, laat het kruis in uw ziel blinken en alle duistere macht zal als de rook in de lucht verzwinden.
Zoo in den aard sprak de pastoor om middernacht op de kruisbaan. Hij zegende ons allen, hij zegende het veld en inderdaad wij gingen, ik in elk geval, toch lichter van gemoed naar ons huis.
Een paar dagen lang was er van tooverij en hekserij geen sprake meer en iedereen was opgelucht. Rechtuit gezegd iedereen zal, lijk ik, wel geloofd hebben: De pastoor heeft die macht bezworen, ze bestond, en hij heeft ze weggeholpen. Die mannen doen alsof dat niet waar is. Bah, we kunnen er in elk geval maar van af zijn.
Doch een mensch mag niet te gerust zijn, want dan wordt men onvoorzichtig en stout, en men begaat domme dingen. 't Is altijd goed en wijs een beetje vrees over te houden als een rem.
Het is door zoo stout te zijn, dat ik in de
| |
| |
grootste ellende geraakte. Ik was naar een koopdag gegaan, twee uren verder. Een groote boerderij wierd door sterfgeval en om uit onverdeeldheid te treden, met vee en inboedel verkocht. Daar waren okkasies te doen.
Frisine had nog gezegd: Vóór den donker thuis zijn, hé vent, ge kunt nooit weten!
Al lachend had ik geantwoord: Dat zal niet vóór middernacht zijn. Ik wil met de non ook eens kennis maken.
Op dien koopdag ging alles veel te duur. Nochtans was er nog een goede slijpsteen, waar niemand op bood. (Hoe alles toch meewerkte om mij in 't ongeluk te brengen!) Ik koop die. De mijne was een oude krak, en deze was te voordeelig om hem te laten. Ik sleur dat zware ding op mijn schouder en ga door binnenwegen naar huis toe.
Zoo op mijnen alleen voortstappend rees mijn hart weer vol jaloersche gedachten op Frisine. Nu kon zij binst mijne afwezigheid toch weer iedereen ontvangen. Och! maar ze zou 't nu niet doen, daar was ze immers te geslepen voor. Bij dag nooit. Het woord dat ze overlaatst gezegd had: Stom, dat die twee met maneschijn bijeen komen, zat nog als een snoekhaak in mijnen geest.
Als ik bij zomernacht met de groenten naar de stad rijd, dan zal ze van de gelegenheid
| |
| |
wel profiteeren. Wacht, ik zal haar wel eens betrappen, en al voortgaande maakte ik nog een plan: De eerste maal dat ik 's nachts weer naar de stad moet, doe ik in schijn alsof ik weg rijd, laat voorbij het dorp kar en paard staan, en kom onvoorziens binnengevallen! Dat had ik al lang moeten doen! Stommerik dat ik ben!
Daar gebeurt iets met haar, wat niet zuiver is, anders zou mijn hart zoo niet gekweld worden. Waar er rook is, is er vuur.
Ik ga ievers een herberg binnen en ik drink daar twee pinten, meer niet, dat blijf ik zweren op het hoofd mijner kinderen. Twee pinten, al wordt er nog altijd beweerd dat ik mij toen stapelzat heb gedronken. De bazin kloeg dat haar vent te bed lag. Hij had gisteren avond het stallicht gezien, had er een schrik van gepakt, dat hij nog beefde door heel zijn lijf. Gisteren tegen avond was hij naar den elzenkant hout gaan halen. Het stallicht kwam uit een knotwilg, zweefde over de beek en draaide rond zijn kar. Hij sloeg er met de zweep naar. Het bleef aan zijn zweep hangen. Toen pakte hem de schrik, hij liet kar en paard alleen en kwam wit als de dood naar binnen geloopen.
- 't Is nog al iets tegenwoordig met die hekserij, zei een boer, die daar ook zat. Eer- | |
| |
gisteren kwam er bij ons op 't erf een lang, mager wijf, dat met stekskens leurde. Ik zei: Als ge niet op een vloek en een zucht van hier verdwenen zijt, leg ik u een spaander in uwen nek. Ik draai mij om, om aan ons volk te zeggen van geen stekskens te koopen. Ik wil naar dat wijf wijzen en er is in heel den omtrek geen spoor meer van haar te vinden, als opgeslokt door de lucht.
Ik zelf vertelde dat zoo een wijf ons Polleken had betooverd, over de hekserij op onzen hoek, over wat mijnheer pastoor op de kruisbaan had gezegd en gedaan.
En zoo, al pratend, was het donker geworden.
Ik betaal, pak mijn slijpsteen op, en als ik een goede honderd meters buiten ben, als ik den steenen weg wil oversteken, valt de twijfel over mijn hart. Nevens het bosch is de kortste weg, een half uur winst. Langs den steenweg duurt het anderhalf uur. Moet ik den kortsten of den langsten weg nemen? Ik wil den langsten weg nemen.
- Dat is uit schrik! zeg ik tegen mij zelf. Ik, een strooper, die gewoon was in de geheimzinnigheid van de bosschen te leven bij nacht en ontij, kreeg ineens schrik om langs een bosch te gaan, niet erdoor, maar erlangs.
| |
| |
Dat bestaat niet! En ik ga langs het bosch.
Ik stap flink door met mijn zware vracht op mijn schouder. Het was donker als een hel. Ge zaagt geen verschil tusschen aarde en lucht, maar aan den reuk van dorre blaren, aan den reuk van eikenboomen, en aan de koelte voel ik dat ik nevens het bosch ga. Een strooper heeft zoo wat de gewaarwording van een dier. Na een goed half uur rust ik eens uit, om den slijpsteen op mijn anderen schouder te leggen. Ik zie naar den donker, ik luister naar de stilte. Geen windeken, geen zucht, en ik denk: Op zoo'n uur kan Frisine wel met een anderen man uit vrijen gaan.
Ineens hoor ik diep in 't bosch de lach van een vrouw. Het koud zweet breekt mij uit. De Non?
- Wie lacht daar? vraag ik gedempt van angst, dan hoor ik achter mij een stap en een tak die kraakt. Ik probeer iets te zien. Niets. Dat zal mijn gedacht geweest zijn.
- Is daar iemand? vraag ik met een prop in de keel. Geen antwoord. Ik ga voort, zoo rap ik kan. Ik zou al lang voorbij het bosch moeten zijn. Het bosch is geen kwartier in de lengte. Ik wil mij niet ongerust maken. De pastoor heeft gezegd: De booze heeft het meeste schrik van een reine ziel, en mijn geweten is zonder doodzonde. Waarom dus schrik
| |
| |
hebben? Had ik maar die zware vracht niet bij. Ik kan bijna niet vooruit. Zonder dien slijpsteen was ik al lang thuis geweest. Weer een tak, die kraakt achter mij. En nu sloeg de schrik zoo hevig en redeloos op mijn hart, dat ik begon te loopen zoo hard mijn beenen en de slechte weg het toelieten. Ik, de Wortel, van iedereen zoo gevreesd, was nu banger dan een kind. Bang van iets wat ik niet zag. Waren het mannen geweest, wel zeven, ik had ze met mijnen slijpsteen doorheen geslagen als frut. Maar wat kunt ge tegen iets wat ge niet ziet? En daar was iets. Ge kunt niet gelooven wat voor een angst en pijn dit verwekt. Ik bleef altijd nevens het bosch, alsof dit bosch geen einde had. Ik liep maar. Zei schietgebeden, mommelde dat ik een zuivere ziel had. Om zot te worden! Er schoot iets vóór mijn voeten weg. Ik liet den slijpsteen vallen, sloeg links af, het wilde in, liet het bosch achter mij liggen. En nu liep ik lijk met vleugels aan mijn voeten, altijd maar recht door, recht door. Hoe kwam het dat ik nergens op een afsluiting, huis of boomen terecht kwam? Was ik op de heide? Neen, daar was de grond te zwaar voor. En weer kreeg ik hetzelfde gevoel als daarstraks; dat ik met al mijn loopen geen stap verder kwam. Uit de verte klonk er een torenklok. Een... twee... drie... vier...
| |
| |
Vier uur in den nacht. Ik zuchtte verlost. Het uur der spoken is voorbij. Maar dat was de klok van ons dorp niet.... De onze singelt meer. Ik ga op dien klokkeklank, in die richting toe. Waar was ik? Ik was verloren. Bah, dan wacht ik tot het licht wordt.
De groote schrik was over. Ik voel mij danig beschaamd, en met wrok en misnoegdheid ga ik nu weer op stap op het goed valle het uit. Moe en bezweet. Ik bots tegen een houtmijt. Hier zal ik den morgen afwachten. Ik had kunnen weenen van schaamte. De Wortel, de strooper was op den loop gegaan en van wat? Van niets. Ik had mij zelf op mijn gezicht kunnen kletsen van woede, zooals een pater zich geeselt om zijn zonden. Ik deed het toch maar liever niet. Ik zou willen slapen. Ik zoek naar een goed hoeksken. Als ik aan den anderen kant van de houtmijt kom, zie ik in de verte een lichtje branden. Ik daar op af. Wat is dat? 't Is mijn eigen woning! Ben ik dan toch betooverd geweest? De deur staat los. Het bed is leeg, daar is in geslapen geweest. Waar is Frisine?
- Frisine! roep ik door het huis. De kinderen slapen. Ik wil onzen Mon wakker maken.
- Neen, denk ik, ineens vol achterdocht. Dat zit met Frisine niet in den haak. Einde- | |
| |
lijk heb ik haar! Die heeft mijn afwezigheid te baat genomen. Juist geen maneschijn! Ha! dat zal haar eeuwig berouwen! Ik doe eerst het licht uit, steek mijn pijp aan en zet mij dan achter het venster te loeren, met een dikken houtspaander in mijn hand. Als ze binnenkomt sla ik haar neer als een hond. Als de Ossekop het weet, dat ze uit is geweest, gaat hij overal zeggen dat zij de Non is. Maar ik weet beter.
De horlogie tikt zoo vervelend dat ik ze stil zet, maar nu was 't mij weer te stil, en ik zet de horlogie weer in gang. Mijn bloed stampte. 't Was de eene vloek achter den anderen. De dag rees in de lucht. Ik hoor stappen en stemmen. Een groep menschen komt het erf op. Ze dragen iets, een groot pak.... De veldwachter, de Franelle en de Ossekop dragen Frisine binnen, haar rokken druipen van 't water.
- Hei, Wortel, zei de veldwachter, gij zijt mij verdomd nog al eens een platte, van uw vrouw zoo iets aan de hand te doen. Ge moest beschaamd zijn! Wij hebben heel den nacht naar u gezocht, wij met Frisine. Ieder aan zijnen kant. Ik langs ginder, die langs daar... Frisine is per abuis in den plas terecht gekomen.... Als 't nu maar niet te laat is! Z'heeft er meer dan een uur in gelegen.... Wij
| |
| |
hebben haar wel hooren roepen, maar konden haar niet vinden. Ik zal rap menheer doktoor en den pastoor gaan verwittigen.
Als ze haar mee te bed hadden geholpen, lieten ze mij met haar alleen.
Ik kon noch boe, noch ba zeggen.
Kon ik nu over die tooverij iets gaan zeggen, ik een strooper? Ik zei niets anders dan:
- Ik was verloren geloopen, verloren geloopen.
Frisine gaf geen aandacht op mijn woorden, alsof ze er geen woord van geloofde. Ik dierf niet aandringen. Zij lag daar te klappertanden, bleek als de heilige aarde en kreunde, met bevende, doffe stem:
- 't Doet overal zoo'n pijn - 't kind zal dood zijn, ik ook.... Ach dat ge toch zoo lang zijt weggebleven....
- Verloren geloopen, verloren geloopen, zei ik maar. En zij:
- Ik dacht, hij is misschien in den plas... verdronken met naar de klok te gaan luisteren.... Wortel, daar sterf ik van. Het doet overal zoo'n pijn. En ik zag u zoo geerne, zoo geerne lijk ik Fons geren zag.... De kinderen ach, arme....
De doktoor gaf haar iets om te slapen, en zou 's avonds nog eens weerkomen. Hij sprak met mijnheer pastoor.
| |
| |
Die kwam rap af.
- Hebt ge voor alle voorvallen kaarsen in huis, Wortel?....
's Avonds gloeide ze en zag rood als een oven.
Zoo lag ze daar vier dagen te blaken, zonder één woord te zeggen. Nu en dan kermde zij eens, en glimlachte eens naar mij of naar een van de kinderen.
Den vierden dag zei de doktoor:
- Laat nu den pastoor maar komen.
En hij kwam.
In den donkere zag ik de lantaren en hoorde ik de bel over het veld komen.
Daar kwam Onze Lieve Heer, die alle spoken verdrijft. Voor dit licht en die bel was niemand bang. De menschen kwamen in de deur op hun knieën zitten. Waar hij binnenkomt neemt Hij gewoonlijk iemand mee.
Ik wist het van vroeger, en toch zette ik weer de deur breed open, stak licht aan te Zijner eere, en opdat Hij den weg zou vinden.
Hij was niet lang weg of zij volgde Hem.
Het is pas later, dat men eerst beseft wat men verloren heeft. Het is dan dat ge u zelf met uw kokernoten van handen uw gezicht zoudt betrommelen, om uw stommiteit, om uw
| |
| |
onverstand. Ik droeg het geluk en ik heb het niet gewaardeerd.
- Ja, zegt de pastoor, het leven is geen lach. Maar 't is toch meest door onze eigen fout dat het met tranen bedrest wordt. Na wat gij mij verteld hebt begrijp ik waarom ge dien avond mij hebt zitten te beliegen. Arme Wortel. Onze Lieve Heer geeft ons gedurig giften en gaven, maar we zijn te arm aan deugden om ze te kunnen dragen. God gaf u de liefde van een goede vrouw, maar uw eigen fouten hebben er voor u een last en een marteling van gemaakt....
Ik verwijt mij veel. Het is alsof ik haar gedood heb.
Zij ligt nevens ons Fien. Zij hebben altijd van elkaar gehouden. De grond verteert hen, het hart verteert het verdriet, en 't bezinksel dat er op 't laatste van overblijft is een schoone herinnering. De mensch verheft zich ten slotte uit het verleden en ziet, door den drang om gelukkig te zijn, weer naar de toekomst uit, als naar den morgen. Die morgen is mijn veld!
De pastoor zegt dat hij voor mij een andere vrouw zal zoeken. Laat er hem geen vinden, o Heer! Ik heb er twee goede gehad, de derde zou kunnen mislukken. O Heer, wees gij de moeder van mijn kinderen, ik zal voor U het
| |
| |
veld beploegen. Zegen mijn handen, zegen mijn oogen, zegen mijn hart. En geef mij die zware gerustheid en die breede berusting waarmee een boer kan werken en werken moet. Doe er op tijd wat zon en regen bij. En dan zal ik voor U het brood voor de hostiën, en het brood voor de menschen hun boterhammen, blij en fier uit den grond halen!
|
|