| |
| |
| |
VII
Die arme Jezus moet vóór den uitkoom af. De uitkoom zit nog ver achter sneeuw, ijs en donkerte, aan den anderen kant van den wereldbol; maar die Jezus is nog ruw, klompachtig en vraagt nog veel geduld en zweet, alvorens men er zijnen hoed voor zal af doen, en zeggen: Ontferm u onzer, Heer, ontferm u onzer.
Maar hij moet af vóór de eerste pijpajuin uit den grond priemt.
Hij begint op mijn hart te wegen. Neen, het is niets voor een boer, elken dag O.L. Heer in zijn handen te hebben.
Hem aan 't kruis boven uw bed te zien hangen, het oog Gods gedurig van op de schouw naar uw mond en handen te voelen zien, dat is al belemmerend genoeg voor een boer, maar dan nog heelder avonden met uwen neus over hem gebogen zitten, met uw mes en gereedschap de pijn van zijn wonden en het verdriet van zijn hart uit het hout laten
| |
| |
spreken, dat kruipt als een worm door uw hersens.
Ge voelt u niet meer vrij, uw gedachten blijven immer rond bevreezende dingen draaien zooals dood, zonde, hel, oneindigheid en eeuwigheid.
Zulk werk is goed voor mannen als onzen Fransoo, den minderbroeder. Die scheppen daar plezier in, die maken zich daar gelukkig mede, dat is naar hun zin, die spreken en denken toch over niets anders.
Ieder zijn roep. Mij maken die dingen somber en gejaagd.
En een boer moet juist het tegenovergestelde zijn: helder en kalm van gemoed. Een boer leeft van het licht en met het licht. Hij helpt de zon.
En als men zoo zijn eigen in de somberheid indijkt, wil men ook dat de anderen zoo zijn, bezonder Frisine en de kinderen. Frisine lacht en zingt, als ik mijn rug heb gedraaid. Frisine is gelukkig. Zij is uitdagend met haar geluk. Ben ik bij haar dan zwijgt ze, en zegt en vraagt ze maar alleen het noodige. Zij doet met plezier haar werk. Hare zwarte oogen schitteren, vol leven en vol lust. Ze weet niet waarom. Dat vind ik juist het schoonste en echtste geluk. Niet weten waarom, zonder reden.
| |
| |
Ik weet genoeg dat zij, de kinderen en de geburen, mij Buffel noemen. Daar kan ik mij razend om maken. Een Buffel! Ik die brandend van mijn kinderen houd, die de nagedachtenis van ons Fien uur aan uur vereer, ik die mijn veld bemin als een muzikant zijn orgel. Ik een Buffel! Neen, het zijn die vreemde gedachten die mij naar onder trekken. Daarom moet die Jezus af. Ik zal wel een goede kristene mensch zijn zonder een Jezus te beeldhouwen. Ik was het vroeger toch ook. Och, hoe gaarne zou ik dikwijls mee met de kinderen willen spelen, en zingen en lachen met Frisine. Maar als ze mij gewaar worden zijn ze stil als muizen. Vroeger kwamen ze op mijn knieën gevlogen. Ik kan toch niet eerst beginnen met uitgelaten te zijn, of ze zouden mij voor zot aanzien. Ze gelooven dat ik veel verdriet heb en ik daardoor zoo norsch geworden ben, zij willen dit verdriet eerbiedigen.
Maar ik heb het al gezegd; ik heb geen verdriet, ik ben alleen maar teruggetrokken in mijn eigenaardige gedachten en vreemde verbeeldingen, over zonde en eeuwigheid. Ik ben eenzaam, en nu nog eenzamer doordat ik ons Fien zoo niet meer voor mijn oogen zie. Dat is misschien wel goed, anders had dit kunnen uitdraaien op een versteening van
| |
| |
die verbeelding, en hadden ze mij bij onzen broer gezet die te Geel zit. Verdriet? Ons Fien is in den Hemel. Wat kan ze meer verlangen? En al ween ik mij nu zoo dun als een mosselschelp, ze komt toch niet meer terug.
Neen, neen mijn toestand komt daar allemaal niet uit voort, maar wordt mij ingegoten door het werk aan dit Ons Lieven-Heeren-kruisbeeld. Mijn geest is daarvoor te angstvallig. En terwijl ik mij dag aan dag onder 't beeldsnijden meer en meer van de wereld aftrek, snakt en brandt mijn hart om los en vrij, zonder gedachten, een gewone stomme boer te zijn, meer bekommerd om patatten en mest, dan om de raadselen van het leven en den dood. Ach, zou ik er den pastoor over spreken, wat ik nooit zal doen, dan zou hij mij voor een ketter of voor een onnoozelaard aanzien.
Daarom wil ik vrij zijn, mee kunnen spreken met de menschen, mee met de kaarten kunnen spelen, mee kunnen lachen met Frisine.
Ik ben jaloersch op hare vreugde. Ik sta soms achter de deur naar haar te luisteren, naar haar lied, haar spel met de kinderen, haren lach.
Ik ben jaloersch, en daarom begin ik soms schijnbaar onnoozelweg over onzen Fons te
| |
| |
spreken, om haar te tergen en haar te doen lijden.
- Waar mag hij toch zijn, onze Fons? zeg ik.
En dan is ze direct uit haar lood en begint ze te treuren:
- Ik weet het ook niet. Hij trok weg.... Hij sprak al in dagen geen woord.... Hij weende soms, maar ik kon niet te weten krijgen waarom. Er zat een worm in zijn hart. Ik heb zoo dikwijls gezegd: - Jongen, ga eens naar huis.... Alles zal dan weer goed worden. Dan schokschouderde hij.... Ik geloof dat hij dood is.
- Ik geloof het ook, zeg ik dan, - en ik ben er bijna zeker van.
Dan begint zij te weenen en z'is voor een halven dag onder den indruk.
Ik heb ook al geprobeerd om van dien Jezus af te blijven Ik kan het niet. Het is alsof hij roept, het is alsof ik hem op den zolder hoor kreunen.
Ik haast er mijn aan om hem af te hebben. Om als van een last af te zijn. Nieuwjaar is al voorbij, en dan snuffelt ge al naar de lente. Nog niets te vernemen natuurlijk, maar het licht springt toch al een paar hanenkraaien vroeger uit den nacht. Ik verheug mij op het
| |
| |
goed weer, want ik wil zijn als de uitkoom, jeugdig, blij en welgemoed, alsof ik van her begin, en dan zullen wij nog eens kunnen toonen wie en wat de Wortel is! Ja, ik zal gaan wandelen over veld en wei, door de bosschen en eens mijn lits uitslaan.
Ons Fien zal 't zeker van ginder boven met een goed oog aanzien en in haar eigen zeggen: Goed vent, profiteer er van.
Eerst de Jezus af.
Doch het moeilijkste met dien Jezus komt nu eerst aan. De oogen! Jezus zijn oogen!
Neus, ooren, mond en baard, die moeten enkel hun laatste afwerking krijgen, en ik ben er zeker van, die zullen naar mijn volle bevrediging zijn.
Maar de oogen!
Zal hij de oogen open of toe houden? Gesloten oogen dat is de dood, dat zegt zoo weinig. Uit de open oogen kunt ge geheel zijn smart en lijden laten spreken. Hij moet met zijn oogen tot de menschen kunnen spreken, zooals hij nu al zoo lang tot mij spreekt. Zal ik daar in slagen? Als hij bijvoorbeeld nu eens scheel ziet? Ik mag me niet voor eeuwig belachelijk laten maken. Indien ik er dien goeden houtsteker met zijn krollen uit de stad eens bij bracht? Om die oogen te modeleeren?
| |
| |
Veel zou die ook niet vragen, want de artisten blijven zoo arm als de boeren, hoor ik den pastoor altijd zeggen. Neen, liever geen oogen, als ik ze er zelf niet kan op brengen.
Ik ging voor ons spiegeltje staan. Om te zien wat het beste was, oogen toe of open? Ik hield een oog toe en bezag dat lang. Het was simpel om te beitelen, een soort van mosselschelp. Och, maar de meeste Jezussen zijn met hun oogen toe. Ik had nu eens geren een met zijn oogen open.
Dan trok ik voor mijn spiegeltje een triestig gezicht en den kop schuins. Ja, dat was veel schooner en als men het fijn naging ook zoo moeilijk niet. Dat zat zoo in den haak. Van die mosselschelpen een soort van knoopsgat maken en in dat knoopsgat een rondeke griffelen, met in 't midden een putteken. Meer niet... Zoo ging ik te werk. Na de mis bleef ik in de kerk tot iedereen weg was. Dan ging ik op een stoel staan, om de oogen van den H. Antonius-abt te bestudeeren.
Ik werkte geduldig en vond mijnen Jezus zijn oogen goed.
- Hoe vindt ge het? vroeg ik aan Frisine.
- Juist iemand die buikpijn heeft, met zijn kikvorschoogen, en zij schoot in een lach en de kinderen lachten mee.
- Wat kent gij daarvan! riep ik woedend.
| |
| |
G'hebt begord nog nooit een Lieven Heer bezien.... 't Was beter....
Ik zag ineens hare oogen fonkelen, kwaad als van een tieger die iemand gaat verscheuren.
Ik meende haar allerhand verwijten naar haren kop te smijten, ik was buiten mijzelven. Zij was het toch die ons huishouden kapot gemaakt had.
Maar haar blik sneed mijn woorden vaneen, overmeesterde en verlamde mij. En ik wierd zoo beschaamd over mijn zwakte dat ik met een godfer wegging, en ruw de deur achter mij toesloeg. Ik bleef luisteren. Ik hoorde ze vloeken, en een stoel kwaad wegzetten. Slapen! zei ze tegen de kinderen, die geen woord meer durfden zeggen. Als ik later terug binnen kwam deed ik alsof er niets geweest was. Het was stil, geen van ons twee zei een woord. Anders ook niet, als wij alleen waren. Maar dan viel de stilte zoo niet op. Ieder was in zijn werk. Maar nu neep de stilte, een moedwillige stilte. En zonder iets te zeggen trok zij een beetje later ook naar boven.
Er was iets gekraakt tusschen ons. Voor mijn part mocht ze er uittrekken, het venijn, als ze Liesken maar bij mij liet.
Maar de ros, ze is in staat om mij heelemaal den grond in te krijgen, met het kind mee te nemen.
| |
| |
Ik werkte dagelijks aan het beeld voort, aan de handen, de ribben, den mond en nu en dan als er Frisine niet omtrent was, schelpte ik de te uitpuilende oogen af. Nu zag ik dat het linkeroog te klein geworden was, de grootte van een hazelnoot. Bijplakken gaat niet. Dus het rechteroog ook zoo klein maken. Maar daardoor was er nu te weinig plaats om hem nog open oogen te geven, en moest ik ze dus gesloten voorstellen.
Frisine zat op een avond een romanaflevering te lezen. Mijn woede was intusschen al lang gezakt en vergeten, maar bij haar schenen er nog splinters van in haar gedacht te steken, want hare woorden waren nog altijd korter dan vroeger. En zie, als ik niet meer kwaad ben, wil ik ook niet dat anderen kwaad zijn. Ik wou dan dien boozen uitval weer goed maken.
- Zie eens Frisine, of het nu goed is, zei ik.
- Ik ken er niets van, snauwde ze terug, ik heb immers nooit een Jezus gezien....
Mijn bloed kookte weeral. Die slang. Ik kreeg goesting om heel dien Jezus op haren zwarten kop in spaanders te slaan. Als ik haar nu in mijn handen doodkneep, zou het geen weldaad zijn voor mij en voor de menschen? Ineens viel het mij op, hoe alleen wij
| |
| |
hier waren, hoe wij alle avonden onderons getweeën hier alleen waren, ik met Frisine, die mij al meer dan eens met zondige begeerten had doorflikkerd. En terwijl mijn bloed nog daverde van woede, begon ik weer naar haar te verlangen.
Wat is er toch voor toover aan die vrouw, die mij iederen keer als ik mijn gedacht op haar zet, met twee tegenstrijdige gevoelens vervult, met doodslag en omarming?
- Ik heb het zoo niet gemeend, zei ik en ik verzon iets. Ik was zelf verbaasd over mijn verzinsel, alsof het niet van mij kwam.
- Kom hier Frisine, sta hier vóór mij met uw oogen toe. Ik kan die oogen zoo niet van buiten uit het hout snijden.
En ze kwam. Nu wierd ik nog meer verbaasd. Ze kwam gewillig vóór mij staan.
Ze leunde met den kneukel van heuren wijsvinger op de tafel en stond voor mij met gesloten oogen. Verbaasd bezag ik haar, natuurlijk dat ik van alteratie geen kerf deed. Ik zat haar maar te bezien met den Jezus op mijn knieën en het mes in de hand. Ik zag haar en het zweet welde op mijn voorhoofd. Een gezonde kloeke vrouw staat vóór mij, met een dikken witten hals, stevige borsten die op en neer gingen. Zelfs met haar oogen toe overmeesterde ze mijn hart. Mijn blik
| |
| |
ging bewonderend over haar lichaam. Wat een aantrekkelijke vrouw, een lust, een verlokking, en tegelijkertijd boezemde ze ontzag in en ging er van haar iets baasachtigs uit. Geen week wijf. Een die men maar zoo niet aanpakt, die men zelfs vreest, en als zij niet eerst begint met verliefd te worden, weet een mensch niet meer hoe te draaien en te keeren om haar te winnen. Ha, wat een oogenblik! Ik voelde mij doordaverd worden van hel en duivel.
Ik had haar op dit oogenblik zoowel mijn mes in hare borst kunnen ploffen, als ze tot mij trekken en haar breken onder mijnen hartstocht.
Goed dat ik naar den Jezus zag, en ik hoorde zijn stem. Die stille stem, die al zoo lang, zonder woorden, mijn gedachten onrustig maakte. Ik had in snikken kunnen losbarsten. Dat zijn momenten dat uw ziel en uw vleesch als vaneen gereten worden.
- Is 't gedaan? vroeg ze.
- Ja, zei ik zuchtend als uit een zatten droom ontwakend.
Ze kwam achter mij staan om te zien of het nu in orde was met die oogen.
Zij boog zich voorover, zei iets over die oogen, ik weet niet meer wat. Heur haar kre- | |
| |
velde op mijn kaak, haar asem ging nevens mijnen mond.
Was dat weer de oude historie van de kar, die herbegon?
Ha, dacht ik, waart gij het lief van onzen Fons niet geweest, hadt gij dit kind niet van hem.... Ik wankelde. En ik voelde zoo goed dat ik wankelde, dat ik mijn groote hand over het gezicht van Jezus legde. Dat mocht Hij niet zien. Ik hief mijn kop al op, het mes viel uit mijn handen, mijn hand ging omhoog naar haar gezicht dat dichter tegen 't mijne kwam. Iets blind en wild overmachtigde mij.
Daar ging de deur open. De Franelle.
- Ik stoor u mischien? riep hij, en hij deed de deur toe. Wij sprongen uiteen. Met den Jezus in mijn armen was ik in één wip aan de deur en ik sleurde den Franelle mee binnen.
- Waarom zoudt ge ons storen, we waren hem juist aan 't keuren, naar zijn oogen aan 't zien? Hoe vindt gij hem, Franelle? Beziet hem eens goed.
De Franelle bezag Jezus.
- Veel beter dan vroeger, Wortel, zei hij. Maar vindt ge ook niet dat de oogen veel te klein zijn?
Om hem voor ons geval goed te stemmen,
| |
| |
als om hem om te koopen, dat hij daar niets zou uit besluiten, zei ik laffelijk:
- Ja, Franelle, ge hebt verdoren gelijk, dat ga ik seffens eens verbeteren.
- Ik kwam maar in 't voorbijgaan zeggen, zei de Franelle, dat ze bij onzen Tist een tweeling hebben gebracht. Ik ga nu naar den pastoor om den doop te regelen....
Toen de Franelle weg was zuchtte ik, nog verlamd van 't verschieten. Nu kwam de moeilijkheid aan, hoe zouden wij elkaar nu bezien? Frisine bezag mij heelemaal niet. Ze was gewoon lijk anders.
- Ik ga slapen zei ze. Ze trok de ladder op met de keersepan.
Ik stond daar nog van mijn melk te treuzelen met dien klop in mijn lijf van 't verschieten voor den Franelle, en nu met den nieuwen klop nu Frisine deed alsof er niets gebeurd was.
Wat een spin van een wijf. Ge hangt met uw gezichten tegeneen, hoort het bloed in malkander koken, en een second daarna doet ze alsof ze van Kessel komt.
Terwijl ik daarop sta te peinzen komt ze terug in haar bloote beenen, losse jak en hangend haar. Ze kwam voorbij om een rok te halen, dien ze gerepareerd had. Ze zei niets, ik ook niet. Ze moest mij terug voorbij
| |
| |
komen. Mijn handen gingen open om ze nu vast te scharren, maar 't was of ze 't rook, en mij nog meer wilde opzweepen, en ze ging langs den anderen kant van de tafel. Halverwege de ladder bleef ze staan.
- Ik heb daar gezien, zei ze, dat ge versch papier vóór de planken van mijn kamertje moet plakken, want daar zijn spleten in gekomen.
Stom dat ik dien avond, zulken avond! aan het Jezusbeeld wilde voortwerken. Het mes beefde in mijn handen, van het beven van mijn hart. Ik bleef vol kwaden gloed aan die oogen zitten prutsen, met mijn gedachten vóór die spleten, met mijn kaken nog warm van haren asem, mijn oogen vol van haar beeld, zoo half gekleed.
Hoe gaat voortaan die handel en wandel tusschen ons getwee zijn? Gaat dat eens ontploffen? En wanneer? Of is 't maar inbeelding van mijnen kant?
In elk geval die Jezus moet nu maar rap af, anders komt er niets meer van. Met een zonde op mijn hart wil ik er niet aan werken.
Ja, ja, ik voel het, ik ga vallen, als dat zoo voortgaat. Er is niets meer tegen te doen, tenminste ik kan er niets meer tegen doen.
Jezusken, help mij! Maar roep ik dat wel hard genoeg? Meen ik dien roep? Ach, mijn
| |
| |
hart brandt zoo fel.... Begord! daar zijn de oogen om zeep. Rats er door gestoken. Nu blijft er mij niets anders over dan ze heelemaal weg te steken. Jezus wou geen oogen hebben. Ik kan het verstaan. Hij wil mij niet meer bezien. Hij heeft gelijk.
Nu is heel mijn werk naar de knoppen. Wat kan mij nu nog het afwerken van baard, en teenen en vingertoppen schelen, als de oogen weg zijn? De oogen, die toch alles moeten zijn. Ze zijn niets. Ze zijn noch open, noch toe. Er schiet niets meer van over, zooals van een verbranden strooipijl.
Dat is het einde van mijn werk. De schuld ligt aan mijn zondig hart. Er is nog veel aan te doen, maar ik kan en durf er geen hand meer naar uitsteken; de moed is er af en de iever. Elke kerf zal een vergissing zijn, als straf. Neen, ik durf niet.
Het eenige wat mij overblijft is hem te overschilderen, en met verf de mislukking probeeren te verstoppen. Ik zal hem een lijkkleur geven, de aderen op de armen met blauwe verf toonen. Die aderen die ik er dik meende op te beitelen, zooals ze op mijn eigen armen liggen. Ik zal de druppels bloed aan de wonden met roode verf schilderen, en ach, ook voor die arme, beschaamde oogen zal ik blauwe bollen schilderen, met een zwart
| |
| |
puntje in 't midden. De doornenkroon, waar ik zoo lang over heb zitten peinzen, daar zal ik nu maar pinnekensdraad voor nemen.
Arme, goede Jezus! Dat dit werk zoo moest eindigen! Zoo iets hebt Gij zeker van den Wortel niet verwacht, dat hij zoo zwak was in 't vleesch. Ik ook niet, Jezus, en daarom verschiet ik van me zelf en voel mij nog geen sjik tabak weerd. Ik voel mij leelijk in mijn eigen oogen. Ach, ik heb zoo'n verdriet met U en met mij....
's Morgens vond Frisine mij slapend, met mijn gezicht op zijn ribben. Het is daarop een open dag. De eerste. Met onzen Mon kap ik de knotwilgen hun poten af. En de zon schijnt heel den dag en er vliegt al een ekster. Hoe kon ik gisteren zoo vreemd en zoo bang en benepen van hart zijn? Is het de avond die zulks doet? Lijk spookvertelsels die 's avonds uw ooren doen gapen en waar ge bij dag nog niet over kunt hooren klappen. Ha, morgen ploegen wij mannen! En nu maar weer alles vergeten om volledig boer te kunnen zijn, wat toch nog het bezonderste is. Het schoon veldwerk herbegint, met nog wel killigheid en regen, maar de open dagen tellen er voor twee. En er zijn goede winden die het kwaad naar 't noorden waaien. Mijn bloed is blij, ik zing.
| |
| |
Het is lang geleden dat ik gezongen heb.
Denk ik niet meer op ons Fien? Aanhoudend! En mijn hart zegt gedurig tot haar:
- Geniet gerust van de klaarte der Hemelen, Fien. Het is u gegund. Het is ginder in elk geval toch beter dan hier. En elken dag bidden de kinderen voor u en ik bid mee.
In elke vrouw die ik zie, zelfs in Frisine, wensch ik ons Fien te zien.
Denk ik niet meer op Frisine? Omdat ik zing?
Ik zing omdat ik weer op mijn veld mag werken, omdat heel mijn hart weer den boerenstiel geniet. Maar op Frisine denk ik tusschendoor veel. Het is stil tusschen ons, toch broeit er iets. Maar zie die winteravonden, waar in de stilte meer gelegenheid was tot opzweeping van het hart, zijn voorbij. Er is nu veel werk, met vroeg gaan slapen en vroeger opstaan. Ik wacht iets af. Ik weet zelf niet duidelijk wat. Maar ik ben er niet haastig mee, omdat ik er bang van ben. Curieus, ik heb het tegenover elke vrouw, dien angst. Er naar aangetrokken worden en toch schuw er van zijn, lijk een muis voor een muizenval. Wat verschil met ons Fien, die nam ik seffens in mijn bezit, maar dat was ook liefde. Daar mocht een aardbeving van voortkomen. Ik vreesde niets. Ik stond
| |
| |
geren in voor de gevolgen. Ja, dat was liefde. Nu is 't passie, de roep van het vleesch. Dat is ook het werk van de Lente, zooweel bij planten, dieren en menschen. Dat weet ik van vroeger. Het maakt mij ongedurig. Ik kan niet aan hetzelfde werk blijven. En ik zoek en vind voorwendsels om al eens naar huis te gaan, om Frisine te zien, om met de dochter van den Franelle te kunnen praten of om pinten te drinken bij Mie uit den Trommelaar. Ja, ik zing met Frisine, ik lach mee, maar de valsche heks, ze doet alsof er tusschen ons nooit een neiging naar elkaar geweest is. Ik lach met de dochter van den Franelle, ik geloof om Frisine jaloersch te maken, en ik ga in den Trommelaar, meer voor Mie dan voor het bier.
Die Mie geleek zoo wat op ons Fien en ze was van haar jaren. Zij is een plezant hart die met een zotten slag om kan.
Op een van die dagen brengt ze mij een pint, haar man staat buiten naar een paard te zien. En wijl ze de pint neerzet, denk ik bij mij zelf: ik wil mijnen angst overwinnen, en ik nijp eens in haren arm.
- Malsch vleescheke! zeg ik zoo.
- Doe dat thuis, Wortel, daar hebt ge malsch vleesch genoeg, zegt ze gestoord.
Het sloeg als een klets in mijn gezicht. Ik
| |
| |
voelde mij betrapt. Ik vroeg naar geen uitleg en begon over het weer te spreken, en dat we een laten Paschen zouden hebben. Gansch den dag bleef het op mijn hart wegen.
- Doe dat thuis, Wortel, daar hebt ge malsch vleesch genoeg. Het ging gedurig, gedurig in mijn hoofd, als een horloge, die tikt.
Dat is de Franelle die mij dat gelapt heeft, met ons dien avond over dien Jezus gebogen te zien. Of anders is 't dat z'het aan mijn oogen zien, of zoo maar puur vermoeden.
- Doe dat thuis, Wortel. Ik kan het in mij niet houden. Ik moet het Frisine vertellen. En 't scheen mij ook een goede aanleiding, om eens te polsen hoe ze het met mij opnam.
Terwijl ze 's avonds buiten komt om een emmer water te putten, en ik de winterpeeën in 't licht van den lantaren aan 't wasschen ben, ik moest nog naar de markt dien nacht, moet het van mijn hart.
- Weet ge wat ze zeggen, Frisine?
- Ze zeggen zooveel, wat weet ik.
- Dat ik met u vrij.
Ze laat haren emmer in den put vallen van 't verschieten.
- Wie zegt dat?
- Mie uit den Trommelaar.
| |
| |
- En wat hebt ge daarop gezegd?
- Daar eens mee gelachen....
- Dat ze dat tegen mij eens zegt, dan zal ik dat slecht wijf haren neus eens in twee klieven!
Dat was voor mij maar een koud bad. Ik had zeker verwacht dat ze iets zou gezegd hebben van: En als we vrijen, wie heeft er zaken mee? Dan had ik mijn woord kunnen plaatsen. Maar 't scheen dat het nieuws haar meer gekrenkt dan verheugd had. Hare houding kwetste mij ook, en erg. Nu wou ik haar, kost wat kost, winnen, meer om haar te vernederen, uit wraak.
Ik was aanhoudend aan 't overwegen hoe ik haar kon krijgen. Haar beeld, haar verschijning vulde mijn gedachten en mijn zinnen. Ik zag niets meer dan Frisine, ik was als blind voor de rest van het leven. Ik probeerde zooveel mogelijk bij haar te zijn en de goede gelegenheid te vinden. 't Was moeilijk, ze was koud als arduin, er lag een groote onverschilligheid in haar oogen, wat mij nog meer opjoeg.
- Zeg eens, zei ze weer op een avond: Ge kunt maken dat die spleten van mijn kamerken gestopt worden!
Stommerik, dacht ik in mijn eigen. Dat ik dat verwaarloosd had, niet om die spleten
| |
| |
te bestoppen, maar om door die spleten te loeren!
En 's anderdaags 's morgens bij het krieken van den dag, sluip ik op mijn bloote voeten naar boven en loer door de spleten, Een paar seconden slechts, uit vrees van betrapt te worden, en heel den dag staat ze voor mijn geest, met die bloote armen, dien blooten hals. Als ik het kan gedaan krijgen en durf, neem ik die gelegenheid waar, en van dat secondetje teer ik heel den dag. Niet met plezier, want soms sla ik met mijn vuist op mijn voorhoofd: Wortel, wat zijt gij bezig? Zijt gij zot? Ge kunt er vader over zijn. Ik verwijt mij zelven. Ik durf op ons Fien niet meer denken. Ik voel mij laf en leelijk. Ja, het is leelijk wat ik doe. Ik mijd den pastoor. Het beeld van Jezus staat omgekeerd in een hoek.
Ik ben bang 's avonds. Ik denk dat ik behekst ben. Ik beloof elken avond er mee op te houden en niet meer te gaan loeren. Maar het is machtiger dan ik zelf. Zal ik zot worden lijk mijn broer? Of zal het misschien overgaan als het werk in vollen gang is? Ik ben van haar bezeten. Ik bid soms, als men dat bidden wil noemen, tegen uw verlangen iets aan God vragen: Heer, neem haar beeld uit mijn gedachten. Natuurlijk boter aan de
| |
| |
galg. Als ik haar nu ineens eens buiten trapte, en een mannelijk besluit nam? Niets zoo gemakkelijk. Ik voel mij er toe in staat. Maar Lisken dan? Het kind waar ik zoo verdomd veel van houd?
Alles bijeen genomen ik voel dat ik vallen zal. Ik beloof nochtans dat het niet vóór Paschen zal gebeuren, want dan moet ik weer te biechten, en dan heb ik weer dezelfde historie als met die vroegere meid.
Ach, ik voel mij zwak lijk een kind, ongelukkig. Ik sla soms met tranen in de oogen op den hecht van mijnen ploeg en probeer mij met vloeken te kalmeeren.
Zou de pastoor iets vermoeden? Hebben ze achterklap verteld? Hij doet zoo curieus, als hij mij ziet, en als hij iets zegt zijn het precies steken onder water.
De Meertsche buien trakteeren het land met hagelbollen en straffen wind.
Zwijgend sta ik met Frisine een kar stalmest af te laden op het veld.
De pastoor komt daar aangewaaid.
- Het zijn nog al eens pepernoten die we krijgen, Wortel! roept hij. Gelukkiglijk zijn dat de laatste kuren van Mijnheer de Winter. Dat is lijk het oud zot bij de menschen!
En hij waait voort, een binnenweg in.
| |
| |
Het oud zot. Kan hij iets weten? Alles gebeurt toch in mijn eigen hart? het komt mij voor of iedereen mijn hart in mijn oogen leest. Bij 't minste woord of houding van anderen, meen ik spot of bedoeling te zien.
- Wat zou hij daar mee willen zeggen, Frisine, met dit oud zot?
Ik heb spijt dat ik het gevraagd heb, en ik word rood.
- Dat zult gij het beste weten, zegt ze zonder omzien.
Het is nu het moment om te zeggen: Ja, ik ben zot van u, en in een geut alles te zeggen.
Doch die sterke Wortel is maar een wassen poppeken in 't bijzijn van Frisine, en ik zwijg dat ik er van zweet. Ik vind de woorden niet. Ze zal mij uitlachen, en dan is het om ongelukken te doen.
's Anderendaags, 's morgens, op een Zondag teen ik weer de trap op en wil aan de spleten gaan loeren, als ik ineens bijna dood val van 't verschieten; de deur van haar kamerken gaat open. Betrapt! En zonder een spier van haar gezicht te vertrekken, zegt ze:
- Doe gij van achter mijn jak eens vast, ik kan het niet.
Ze had een nieuw jak aan, die van boven nog los was en haren witten ronden hals bloot
| |
| |
liet. Ik treuzel aan haar jak om die haken en oogen in elkaar te krijgen.
- Ge beeft zoo? Wat is 't?
Ik kon er geen woord uit krijgen.
Toen zag ze mij lachend en lokkend vlak in mijn oogen.
- Weet ge nu wat het oud zot is? Of denkt ge dat ik niet weet dat ge mij hier alle dagen door de spleten komt beloeren. Ah! wat zijt gij venten toch lammekakken. Ik geef u de pap in den mond, vijg. Ha! ha!
En wat wilt ge? Een mensch is niet van steen of been, zegt het liedje.
's Anderendaags heb ik nieuw papier voor de spleten geplakt.
Nog vóór Paschen zei ze, dat het verkeerd was.
- Trouwen Wortel, zei Mijnheer Pastoor, er is niets zoo simpel. Er is niets dat u hindert.
- Maar de dood van onzen Fons?
Dat kwam de pastoor zelf bij haar vertellen.
Dat was toen een storm, een verdriet, gramschap.
- Waarom hebt ge mij dat niet eerder gezegd? Als ik niet trouwen moest, ik trok er uit met ons Lisken, enz.
| |
| |
Ik zweeg maar. Een pastoor is beter ter tale dan een boer.
Hij pinkte naar mij, als wou hij zeggen: dat is maar de eerste woede, dat bluscht zich zelve.
Na de vasten zijn we getrouwd. En we sliepen onder de bedsprei waar al zooveel ruzie om geweest was. Nu was ze van ons. En 's anderdaags haalde ik het verborgen mes uit de schapraai en sneed er boterhammen mee.
Ik voel ik heb van uit den Hemel de goedkeuring van ons Fien. Mijn hart is gerust.
En nu opnieuw aan 't werk. Heelemaal van her beginnen. Het land ligt gereed. Daar is koren op den molen, en als de wind wat mee wil zullen we nog eens wortelen.
God hier ben ik, uw knecht!
|
|