| |
| |
| |
X
En nu zit ik hier alleen met ons Amelieken. De rest is getrouwd en zit dik in de kinderen. Zoo wordt er gedurig voortgeworteld. Dat is 't leven. Ieder zijn beurt. Ik geef hun mijnen zegen. Maar ik ben nog niet dood!
De Kruislievenheer staat te wachten tegen den muur om op mijn graf geplant te worden. Ik plant hem op mijn graf, of beter laat hem planten, omdat ik hem het meeste noodig heb.
Hij is nog altijd niet heelemaal af. Ik heb zoo het voorgevoel, dat, als ik hem af maak, ik ook af ben. En ik wil blijven leven! Hoe ouder ik word hoe gulziger ik word om te leven. Niet uit schrik voor den dood, maar uit gehechtheid aan het leven. Ik vind het leven schoon en goed. Ik heb nochtans geen weelde. Natuurlijk is mijn veld, doordat ik er alleen kwam voor te staan, meer dan vijf keeren kleiner geworden, maar ik moet immer nog even hard wroeten en slaven om brood bij brood te hebben. We hebben nog maar één koeitje, één varken en een dozijn kiekens.
| |
| |
Dat is al mijn vee. Dat koeitje moet melk geven, den ploeg trekken, en 's nachts den beir naar 't dorp halen. Het is mijn paard tegelijkertijd.
Toch is het leven schoon, alvast voor een boer. Het is zoo zeker en vast: de nachten volgen op de dagen, de maan is altijd op haren tijd, de verwisseling der seizoenen die elken keer terug komen als vroeger, en toch telkens nieuw en anders zijn, gebeurt door vaste hand. Voor een stadschen mijnheer die tusschen vier dempige muren zit is dat van geen tel, maar voor een boer is het het leven. Die bewegingen behandelen en bewerken het veld, die houden het hart en de ziel gespannen.
Het boerenleven hecht mij lijk een wortel, naar mijn naam, aan 't leven vast. Het is alsof ik nooit niet sterven zal of kan.
Als ik zaai, dan denk ik nooit: Zal ik nog maaien? Ik zal maaien! Het zaaien en het maaien en het weer zaaien zijn als een kring waar de dood niet binnen kan. Hij heeft geen recht op mij, zoolang ik werk.
De Ossekop, hij leeft nog, de schelm, de Lorejas en de Franelle hangen heelder dagen op een bank, buiten den wind tegeneen, te zagen en te klagen, over den slechten tijd, over 't jicht en hunne lamme voeten, dat de zeever over hun kin loopt.
Zijn dat boeren?
| |
| |
Ze lachen mij uit omdat ik nog werk.
- Kom bij ons zitten rusten, vragen ze, ge zult er toch geen fortuin meer mee winnen.
Alsof ik werk om rijk te worden! Dan had ik lutteur op een Herkulbaraksken kunnen worden. 'k Was er sterk genoeg voor. Ik heb den roep van mijn boerenbloed gevolgd. Ik werk omdat ik het niet laten kan, omdat ik moet van uit het holleken van mijn hart, en omdat ik het geerne doe.
Ik kan even goed als zij den heelen dag op een bank gaan zitten! Ons Irma vraagt niet beter dan dat ik bij haar kom inwonen. Daar heb ik eten uit den vollen pot. Maar ik wil vrij zijn en boeren, en dan nog boeren lijk het mij aanstaat, naar den ouden, echten, schoonen stiel.
Zulke venten, ik versta het niet, die kennen het genoegen niet van het boerenleven. Dat genoegen is geen lachen, en op uw zeven gemakken met een sigaar in den bek naar den groei van uwen partij zitten zien. Dat genoegen bestaat in t wachten. In 't zorgvol afwachten hoe het zaad kiemt, hoe het gewas het zal doen, en terwijl ge 't eene maait, is 't andere al gezaaid, en zoo komt er geen eind aan. Ik versta het niet hoe er boeren zijn die nadat ze gezaaid hebben, vrijwillig hun land kunnen
| |
| |
verlaten, en den oogst aan anderen laten doen. Een echte boer kan dat niet. Het zaad ligt als op zijn eigen hart, hij kan er niet van af.... 't Is geloof ik daarom dat ik toen niet met Angelik ben getrouwd. Spijtig voor haar. Het mensch heeft de schaamte niet lang overleefd. De menschen zeien dat ze er aan gestorven is. Ik had het bij iedereen leelijk verdorven. Mijn kinderen waren kwaad, maar dat was om de lieve centen van Angelik, de geburen vonden mij een Judas; die van 't kasteel, daar ging Angelik al eens koken, morden en dreigden met opzegging, en ook bij mijn besten vriend, die het had aangemakeld, den pastoor, had ik de boter geëten. Hij kwam niet meer bij ons, en ik meed hem. Ik dierf bij hem niet meer te biechten gaan. Hij zag mij wel in de kerk terwijl hij preekte, maar deed of hij mij niet zag. 't Was de onderpastoor die nu om den Sint-Pieterspenning kwam. Ge kondt niet zeggen: de pastoor is kwaad. Neen, alleen wij zagen elkander niet meer onder vier oogen.
Zoo gingen er jaren voorbij. Ik had er groot spijt van, aan hem had ik een schoonen vriend verloren, die mij kon troosten en opmonteren als ik het noodig had. En ik heb dikwijls gereed gestaan om hem eens te gaan spreken, maar natuurlijk dat kwam er niet van.
Hij wierd ziek en liet zijn haar groeien. Hij
| |
| |
zat altijd in zijnen hof in een boek te lezen of naar de vogelen te luisteren.
In den winter liet hij mij roepen. Hij lag te bed. 't Lag een halven meter dik gesneeuwd, en 't sneeuwde nog. Met een angstig hert ging ik er naar toe, want er stond mij daar een sermoen te wachten.
- Zet u wat neer, Wortel.
Ik moest aan zijn bed zitten.
Hij lei zijn hand op mijn schouder.
- Ziet g'het sneeuwen, Wortel? vroeg hij...
Zoo vallen de zielen uit den Hemel, uit Gods hand. Ik heb nog nooit gelezen hoeveel menschen er al geleefd hebben sedert de schepping, en zeker niet hoeveel er nog zullen leven.
Het zal wel heel veel zijn, Wortel.
Zie de vlokskens vallen, zoo komen de zielen allemaal op aarde.... Is het nu niet eender of gij die of die vlok zijt?... En toch is elke vlok anders. Hebt ge de sneeuw al eens door een vergrootglas gzien, Wortel? Ik wel, dat zijn allemaal sterrekens, driehoeken en wiskundige figuurtjes. Nooit een en dezelfde van al die miljarden. Alle sneeuwvlokken zullen weer tot water smelten, tot damp vergaan, en weer naar de hoogte van de lucht, van waar ze gekomen zijn, opgezogen worden. Dat doet mij mediteeren.
| |
| |
Zoo is elke ziel als een vlok sneeuw, ieder anders gevormd. We dalen, dekken een tijd de aarde, en keeren in 't algemeen gesproken, weer terug. Wat kan het mij schelen of ik een vlok ben die duizend jaar geleden op de aarde gevallen is, of nu val, of binnen duizend jaar. Het geval blijft hetzelfde. Smelten doen wij toch. Was ik duizend jaar geleden gevallen, dan had ik mijn bestaan al gehad, en ik ware van mijn paksken al af geweest. Ik heb een groot heimwee naar den Hemel, Wortel, daarom ben ik priester geworden, en daarom vraag ik aan O.L. Heer om mij maar gauw te laten smelten.... Verstaat ge dat, Wortel?
- Ja, zei ik, dat is een schoon meditatie.
- Zoo is heel de natuur een spiegel voor de ziel, Wortel, en hij vertelde nog veel schoone dingen over dood, hel en Hemel, waar ik maar de helft van verstond, en ik luisterde er maar half naar, daar ik naar het afsteken van den zevenslager over Angelik zat te wachten.
- Hebt ge veel patatten gehad, Wortel, vroeg hij ineens, en is 't melk nog zoo goed? De goedheid van melk ligt niet aan het beest, dat is maar een trefter, een zeef; de goede melk ligt aan 't goede gras. Dat weideken, waar gij altijd versche snee van aan uw beesten gaaft, heeft die smaak en heerlijkheid aan die melk gegeven....
| |
| |
Nu komt het, dacht ik.
- Ik heb dat weideken nog, mijnheer pastoor....
- De boerenstiel is toch schoon hé, Wortel.... Ik ben altijd geerne onder de boeren geweest.... In de Lente als ik weer goed ben en flink te been, ziet ge mij terug in uwen stal, kerel! En hoe is 't met Amelieken?
En terwijl ik zoo vertel met mijn oogen meestal naar het tapijt, (want ik dierf den pastoor niet veel bezien, in 't gedacht elken keer, dat hij over Angelik zou gaan spreken) was hij in slaap gevallen. Zoo scheen het toch. Ik stond eerst wat te treuzelen en ging dan op mijn teenen weg. Ik zeg beneden aan de meid: - Hij slaapt.... Hij is in slaap gevallen, terwijl ik sprak.
- Och, dat zal hem goed doen, zei ze, hij heeft in twee weken geen oog toe gehad. Ik ga seffens eens zien. Ze schenkt mij nog een borrel, en zegt terwijl ik weg ga: - Ge moet nog al eens terug komen, hij spreekt zoo geerne met u.
Ik door de sneeuw naar huis toe. Ge zaagt bijna geen arm ver, zoo dicht viel de sneeuw. Dat waren geen vlokken meer, maar brokken. Ineens hoor ik angstig roepen: - Wortel! Wortel! 't Was de stem van de meid.
- Ja! riep ik. Wat is 't?
| |
| |
- Rap! Rap! Kom eens zien, kom eens zien... menheer pastoor is dood geloof ik... menheer pastoor....
Terwijl ik vertelde was hij gestorven. De meid was vol blijdschap gaan zien, maar die miszag iets aan zijn kleur, vol schrik sprak zij hem aan.... hij was dood.
Rechtuit gezegd, het kan belachelijk zijn, maar toen heb ik zoo eens geweend, lijk men dat geen vier keeren op zijn leven doet....
Aan hem heb ik een goeden vriend verloren, den besten en hij schijnt nog dikwijls door mijn gedachten, en dan spreken wij met elkaar. Zoo gaat alles weg, zoo smilt alles, het eene voor en 't andere na.
Nu heb ik nog alleen ons Amelieken. De anderen, die getrouwd zijn, tel ik niet. Een getrouwd kind is nog maar een half kind. Ons Amelieken is een hofken van vroolijkheid en goedheid. Z'is blind, en 't is misschien daardoor dat ze zoo goed en vroolijk is. Ze leeft eigenlijk in een andere wereld; iets dat wij zienden niet kennen of kunnen begrijpen. Ik beklaag haar niet. Zij zegt altijd: - Wat moet het ongelukkig zijn niet te kunnen hooren! Liever niet zien, dan de bloemen niet te kunnen rieken en de vogelen niet te kunnen hooren zingen.
Zij houdt het licht en zingend rond mij. Zij
| |
| |
troost mij en beflikkert met blijdschap mijn gemoed, lijk de zon in een ruit. Niet door schoone woorden of spreuken, maar door haar houding, door iets dat door den klank van haar stem in haar lied komt, en uw hart met rust bevredigt, zelfs als ge van tandpijn op uwen stoel zit te schudden en te daveren. Het geluk gaat als een goede geur van haar uit, dat ge soms zoudt gaan wenschen, maar ik doe het niet, van ook blind te mogen zijn.
Ons Amelieken is voor mij waarlijk een genade op mijnen ouden dag, een schoon geschenk, waar ik O.L. Heer bezonder om dank!
Maar ik dank U om zooveel, o Heer! om alles! Mijn hart en mijn mond staan niet stil om u te loven!
Heer, God, Gij zondt mij als een boer op de wereld om te zaaien en te maaien. En ik heb het gedaan in het licht van uwe goedheid en ik ben er gelukkig door geweest.
Langs een anderen kant hebt Gij mij niet gespaard. en me van tijd tot tijd eenige kletsen gegeven. Een goede vader spaart de roede niet. 't Ware misschien toch beter geweest dat wij er samen eens over gesproken hadden, nu wist ik dikwijls niet waarom ik een veeg uit de pan kreeg, en dan morde en grolde ik tegen U.
Ziekte, armoe, schaamte, oneer, ongelukken, dood, ellende van binnen en van buiten,
| |
| |
en daarbij maakte ik mijn eigen nog zwart door vele zonden.
Het is heel, heel erg geweest, maar 't is voorbij. En wat voorbij is moet ik niet meer krijgen. Laat het nu op een ander maar donderen, ik heb ook mijn part gehad. Mijn haar is er wit van uitgeslagen, en mijn ruggepaternoster is er van voorover gaan staan.
Maar ik leef nog! En als ik mijn oogen zoo eens toe doe om mijn leven te overpeinzen, dan denk ik niet op de donkere en droeve dingen die mij gestooten en bestampt hebben, de litteekens zijn toe, de pijn is vergeten, en ik zie alleen de schoone dingen. Hoe de seizoenen met heldere dagen vol kleur en zon, en zon in regen en plezante sneeuw voorbij ritselen, ons Fien en Frisine komen van achter een wolk, allebei met vleugeltjes aan, naar mij lachen, als ik zaai. De ouderdom is als een zeef, ze laat alleen de zon door, en ze verguldt de herinneringen. Dat is verdorie al goed, wat zou een mensch anders doen, als hij heelder dagen zich door God verstooten en bedrogen voelde! De goede herinneringen prikkelen om terug die aangename uren te beleven, en men schiet van her in 't werk.
O Heer laat mij nog lang werken. Laat het nog lang duren! Het is zoo goed en schoon en ik heb nog niet genoeg heimwee naar uwen
| |
| |
Hemel om er mijn schup bij neer te leggen. Ik heb maar heimwee naar mijn veld.
O mijn God, en ik zeg U dank voor dit open veld, waar Gij onzichtbaar over heen staat tot in het hoogste der luchten. Ik zeg u dank 's nachts als ik u tusschen de sterren hoor ruischen. Ik zeg U dank om de Lente, den Zomer, den Herfst en den Winter, want het zijn vier gebaren van uwe goedheid, en hun genot en vrucht zijn telkens dezelfde en toch immer als voor den allereersten keer.
Ik zeg U dank om de regenbogen die Gij op de donderwolken spant, om den regen die mijn gewas verkwikt, om de zon die hen uit den grond zuigt, om de winden die 't kwaad wegjagen en de windmolens doen draaien, en om de sneeuw die 't winterkoren induffelt. Dank om de maan als ze op of ondergaat, ze doet toch altijd iets goeds, als men hare kattestreken kent.
Dank om de vallende blaren, ze zijn mest, dank om het gras, dat melk wordt! Dank om de wolken, om de beek, om de knotwilgen, en om al de gewassen, zoowel om den beet als om de radeskens; onder Uwen asem bekomen zij den wil om te leven, hunnen noodigen smaak, kleur en grootte. Dank om uwe bezigheid dag en nacht. Gij zijt onze hulp, Uwe heerschappij wroet als een knecht.
| |
| |
Ik dank U Heer, in den Hemel, op de aarde en op alle plaatsen.
Dank tot U in het Heilig Sacrament, wiens hostie broederlijk van hetzelfde koren komt waar wij onzen boterham van eten, en die wij aanbiddend in de processie door de velden met keerslicht en wierook omringen. Dank zelfs tot den Jezus dien ik uit hout gesneden heb en de groote donkerte en 't weinig licht van mijn hart heeft nagegaan.
Ik dank U Heer!.... Op harpen en snaren! staat er in mijn kerkboek, maar ik heb niets dan een bugel, waarop ik slechts een wals en een doodsmarsch kan spelen. Ik dank U met mijn heel en hevig hart! uit heel de volheid van mijn ziel!
En laat Uwen Wortel als tegendank nog vele jaren op Uw veld (dat spijtig, ook van 't kasteel is) in het zweet zijns aanschijns mogen werken!
Dank op voorhand!
|
|