| |
| |
| |
Van Zuster Kathelijne en 't Lievevrouwken
| |
| |
Van Zuster Kathelijne en 't Lievevrouwken
HET groote jaarwiel draaide langzaam rond, met zijn licht en zijn donker.
En als de spie waarop in blauwe letters ‘Sinte Margaretha’ geschilderd stond, zich liet gewaar worden, als de jongens 's avonds hun gloeiende lollepotten zwaaiden; als de meiskes op straat in ronde dansten en met helle stemmeken zongen:
Is Mijnheer Pastoor niet 't huis?...
'k zou hem eens geren spreken
als de knapen beeten gingen uittrekken en er duivelsmoelen in kierven om ze 's avonds, met een brandende keersken er in, rood-gloeiend langs eenzame straten te zetten dat het den meiskens den schrik op het lijf joeg; dan ontwaakten Kathelijne en Geertruide, de twee begijntjes uit het ‘Suverlik herteken van Jezus’, schudden
| |
| |
het alledaagsche gedoe van hunnen rug en kregen een wondere welgezindheid in hun hert.
Het jaarlijksche feest der zoete patrones van 't Begijnhof naakte en er kwam een lange vent het huizeken genoemd ‘Suverlik herteken van Jezus’, witten, het hofken vóór 't huizeken oprijven en er bonte bloemekens planten, en 't houten hek, de luiken, de vensterramen en het deurken met een lichtgroen kleurken beschilderen. Een peeke van 't Godshuis kwam de gerskens tusschen de bollende straatkeien uittrekken want dat groeide er welig, en zoutwater gieten of andere dergelijke remedies en kortte niets.
En zoo stond het huizeken daar nu, rein en frisch in den blanken zonneschijn, met gouden vlammekens in de ruiten, als een blij gebed.
En 't begijntje Kathelijne was welgezind als ze 's avonds door de stad ging om specerijen en brood te koopen en de kinders rond zag gaan met hun lichtjes, die waren als vurige, wiegende bloemen boven de lachende gezichtjes...
‘Neen’, peinsde ze dan, ‘'t en duurt niet lange meer... nog vijf dagen en 't is Margrietje en dan gaat de processie uit en dan!...’
Ze verkreukelde zich aan 't genot dat ze smaken zou, preutsch in een wit, wit kleed met
| |
| |
veel kant en witte bloemen er rond, en mede dragend de zilveren relikwiekas van de heilige Begga. Nog vijf keeren slapen! O! Ze peinsde aan de vijf nachten en aan de vijf dagen en hoe die zijn zouden. Wat zou er zooal kunnen gebeuren?
Toen werd ze droef, Kathelijne. Er kon nog zooveel gebeuren!
En als ze in heur frisch bed lag dien avond en ongestoord begon te denken aan de vele gebeurtenissen, die 't schoone feest konden verhinderen, aan 't een of 't ander onheil dat heur beletten zou in 't witte kleed de Sinte-Begga-kas te dragen, werd het heur zoo vreemd te moede. Ze wou bidden en vele vaderonzen lezen om die naarheid te verdrijven; maar ze vond de woorden niet om te beginnen! en dan gingen heur gepeinzen onwillekeurig weer naar de processie en hoe heur plaats ingenomen werd door een ander! Op 't einde viel ze dan toch in slaap van 't danig tobben, en heur slaap was ledig en hol.
Maar opeens piepte heur deur open en zie! 't Lievevrouwken van Geertruide stond op 't bed aan 't voeteneind in een wolkje van gouden licht. Haar wit brokaten kleedje, geboord met
| |
| |
gulden papegaaien, hing stijf als een kegel om heur heen en 't bolle gezichtje bewoog onder het hooge zilveren kroontje. In heur oogen zaten zilveren vlammekens.
Kathelijne bezag het beeldje met gulzige oogen en ze had er een zoet genoegen aan. 't Was zoo schoon in het donzige licht en levend ook! Ze bleef het aldoor bezien en ademde zacht, om het licht niet te storen. In eens verroerde het beeldje en 't begijntje dacht dat het zou heengaan, terug op den schouw in Geertruide heur keuken; en ze vroeg smeekend: ‘Lievevrouwken?... blijf nog wat?...’
't Lievevrouwken duwde heur houten pollekens uit den nauwen mantel, neep nijdig de lippen op elkaar, en bitste toe:
‘Ik kom u zeggen dat ge niet in de processie moogt gaan’.
Dat ging scherp als een rijgnaald door Kathelijne heur hert. Ze voelde een krop in de keel, en snakkend naar asem vroeg ze: ‘Lievevrouwke toch!... waarom nu niet!... 'k doe het sedert zoo vele jaren!’
En 't beeldeke, koeltjes, lachte:
‘Ge gaat er niet in!... Ik zegge 't aan Menheer Pastoor!’
| |
| |
Kathelijne dierf niets meer zeggen, maar snikte, snikte dat heur lijf er van schokte. Ze borg heur hoofd in de lakens om 't beeld niet meer te zien en ze weende 't uit, heur wrange smart, ze huilde en kreste luidop. Heur verdriet schoot lijk een waterval uit heur hert, en door heur hoofd spookten plots ongewone dingen in zotten wirreldans: tafels en stoelen met duivelskoppen, lanteerns en inktpotten met beenen en armen, spinnekoppen die uit pisbloemen smoorden, alles dooreen lijk een spokendans.
In den morgen, als de schoone zon uit den grond rees en een weelde van gouden licht door de witgewassschen gordijntjes heen op de roerlooze kamermeubeltjes tooverde, ontwaakte Kathelijne.
De schoone klaarte boorde door heur doezeligen gedachtengang en wekte in heur vlokken van beelden, onsamenhangend eerst, maar die stijgend, 't een na 't ander, zich schikten en hervormden den akeligen droom. Ze draaide zich .om en wou er om lachen! Wat was 't een weerken, en blauw de lucht! Maar de lach verging op heur lippen, en ze zag het Lievevrouwken weerom en ze hoorde vlijmend het bitsig gezegde: ‘En ge gaat er niet in, Kathelijne!’
| |
| |
Deze woorden sprongen door de kamer, schril en nijdig, op maat van den knersenden tik-tak der hanghorloge, dat ze het er van op de zenuwen kreeg!
Zou het dan toch gebeuren? Zou ze dan toch niet mogen? En ze lag te dubben en te peinzen in heur wit bed met pimpelende oogen en de onderste lip tusschen de tanden.
En waarom zou het nu niet zijn? Ze had toch geen zonde begaan? Ze liet heur gepeinzen dalen in heur wit zielken, zoekend of er hier en daar in een hoeksken geen zondeke stak. Maar ze vond niets. 't Was alles wit, sneeuw-wit, zoo wit als heur lochte processiekleed, dat ze gisteren met voorzichtige vingeren uit de kas had gehaald en dat daar nu, op een stoel, in 't volle morgenlicht lag te schitteren, als 't ware een kleed van licht, als had het 't zonnelicht opgezogen dat in den jongen morgen door heur vensters zeefde.
Kathelijne keek er naar, bedroefd. Ze bekeek de fijngelegde pijpkens en strikskes langs de boorden en op de borst; ze zag naar de stralende gulden perels die 't halskraagsken berankten met zilver... Zoo ging ze in de processie, blank en rein in het hagelwitte kleed, onder het
| |
| |
waaiende purper der vanen, die klapten boven heur hoofd, dragend eerbiedig, met drie andere, kranige begijnen van 't Hof, de zilveren relikwiekas.
Daar hoorde ze 't sleffen van trage voeten op de trap en treden die kraakten. Kathelijne luisterde, veegde het nat uit heur oogen en ze had zich nauwelijks bijgelegd, of Geertruide stak heuren kop in de deur:
‘Zuster Kathelijne! ge blijft zoo lang te bed, toch niet ziek he? 't Zou spijtig zijn voor Zondag! Menheer Pastoor zit beneden naar u te wachten!...’
De deur klonk toe. Geertruide was weg en weer sleften op de trap heur trage voeten, de gang door en de keuken in.
Wat kwam Menheer Pastoor nu doen? 't Was zeker voor de processie. 't Kon niet anders, och Heere! als die maar geen slecht nieuws bracht! Ze zou hem bidden, hem paaien met zoete woordekens: 't was toch zoo'n goede vent!
Ze trapte het bed uit en kleedde zich gejaagd.
Heur witte kleed straaldë aldoor in het helle licht en de zon schoof tusschen de bebloemde gordijntjes een gouden tapijt, met krullen en blaadjes op 't effen witgeschuurde plankier. Zoo
| |
| |
lag de heele straat ook schoon, vol bloemen en lisch en riekend kruid als de processie uitging.
En 't Lievevrouwken had gezegd: ‘Ik zegge het den Pastoor’ en nu zat de Pastoor beneden te wachten... Hoe groote angst steeg heur weer naar de keel, en heur herte zwol, alsof het bersten ging.
Kathelijne was nu gekleed. De zon schoof achter een wolk. Ze haastte zich de trappen af.
Menheer Pastoor stond aan het venster en keek naar den hemel, waar een donkere, goudomrande wolkenromp verder zeilde. Hij draaide zich om en knikte gemoedelijk:. ‘Goen morgen, Zuster Kathelijne’.
't Begijntje boog het hoofd, schuchter.
‘Dag, Menheer Pastoor’.
‘Kathelijne’, zei de man, ‘Margrietje piskous komt weer met heur gewater af. 'k Dacht van morgen vast, 't wordt schoon weer vandaag; maar zie, daar hangt een zwarte-zuster met breede rokken vlak voor de zon heur gezicht. 'k Geloof dat het zal regenen!’
't Menschke ademde diep... het was niet over de processie! De Pastoor zag er blij uit! Voor wat kwam hij nu? Misschien om een
| |
| |
aalmoes voor de zielkens in 't vagevuur.
‘'t Zou zonde zijn’, ging hij voort, ‘want dat nattig weer werkt fel op mijn rhumatism!... Wij beginnen al oud te worden, Zuster Kathelijne!’
Ze knikte toestemmend.
‘Gij wordt ook oud! en als een mensch dan niet wel en is, slaapt hij wat langer!... Gij zijt zeker ook een beetje ziek, Zuster?...’
't Begijntje zei ja, om heur laat opstaan te verbloemen. Maar nauwelijks waren de woorden vervloten, of ze kreeg een groote spijt over het gezegde!
Menheer Pastoor keek heur goedig aan met zijn diepe oogen, en zijn mond plooide compassielijk. Hij knipte ‘ja... ja...’ en kneep eventjes de oogen toe.
Het was donker geworden. Blinkende regendruppels stoven op de ruiten en kletsten er uiteen in kleine lekjes. De lucht was grijs. De daken der huizen, blauw en rood, blonken van het nat.
‘Daar hebde 't al!’ zei hij en hij wees naar buiten. ‘'t Zou spijtig zijn voor de processie!’
Wat kwam Menheer Pastoor nu toch doen? Hij stond daar met zijn hoed te draaien en vertelde zoo'n nietige dingen.
| |
| |
‘Ja Zuster, ik kwam om over de processie te spreken’.
Daar had ze het! Het Begijntje ging aan 't knikkebeenen, zette zich op een stoel en slikte den krop door die in heur keel wrong.
‘Ja Zuster Kathelijne! ge zijt tusschen dit en een jaar fel verouderd, peins eens, twee en zestig! en dan die slijmziekte die nog in uw lijf zit, ge weet het wel!’
Ze rilde op heur stoel.
‘En nu Zondag moest ge de relikwiekas dragen, he? Zuster! 'k Zou u aanraden 't niet meer te doen!... 't Is zoolang, twee uren met dat gewicht op uw schouders loopen, is 't niet?’
Ze kon niet antwoorden, heur keel was toegenepen!...
‘Ja, ja! ik heb er met Moeder-Overste over geklapt en ze zei het ook. Nu zult ge de processie zelf eens zien, Zuster, want die hebt ge in tien jaar niet meer gezien, omdat ge er zelf ingaat, ja! ja! Juffrouw Geertruide zal dit karweitje eens doen’.
Hij lachte gemoedelijk. Hij sprak nog over ditjes en datjes, maar als hij zag hoe suf Kathelijne daar zitten bleef, peinsde hij, dat ze ziek was en ging met een ‘tot later, Zuster!’ de keuken uit.
| |
| |
Nu was 't begijntje alleen. Ze zat roerloos als een steenen beeld. Plots sloeg ze de handen vóór heur gezicht, viel met den kop op tafel en weende. De tranen liepen tusschen heur beenderige vingers lijk glazen perels.
Het was waarheid geworden. Ze had willen sterven! Ze mocht de heilige beenderen der lieve Sinte-Begga nooit meer dragen! nooit meer! En dat in heuren goeden, ouden dag. Het wee wrong diep in heur hert, vaster en vaster, en zou er nooit meer kunnen uitgerukt worden! Daar was toch niets meer aan te veranderen! Weer knepten de hakkende woorden door het kamerruim: ‘En ge en gaat er niet in!... en ge en gaat er niet in...’ Toen werd het heur duidelijk dat het de schuld was van 't Lievevrouwken, dat bij Geertruide prijkte op het schouwblad. En in heur groeide de haat, zoodat ze er heur verdriet bij vergat. Ze weende niet meer, kneep de tanden vast op elkaar en siste:
‘'t Is uwe schuld!... uwe schuld he?... maar ge zult hier weg! ge zult hier weg!... ge moet hier weg!’
En ze herdacht zich den droom en sterker groeide in heur de haat!
Het regende buiten.
| |
| |
Nu was 't Zondag en de blijde zomerzon hing als een felle monstrans hoog in het smetteloos blauwe van den warmen hemel te gloeien en op de witte gevels van 't Begijnhof leekten heur gouden en zilveren water.
Geertruide kwam uit het lage deurken van 't huizeken genoemd ‘'t Suverlik herteken van Jezus’ schoon in het witte kleed. Ze bleef eventjes staan in het hofken vol blauwe en oranje bloemen, en ze keek rond. Op den lochten sluier, die in lijnige plooien van heur hoofd om heur schouders ruischte, stond een zedig kroontje van blauwe bloemekens, lijk zoete starrekens. De gouden borstspeld en 't kruis schitterden in 't felle zonnegespeel.
Ze straalde rijk aan zinderende licht en heur gezicht bloosde onder de sneeuwen blankheid van heur sluier.
Ze dierf niet opzien, want ze wist dat de menschen heur bekeken.
Kathelijne zag heur achterna, door de gordijntjes, trappelend van jaloerschheid.
Dat was nu de werkelijkheid. Alles wat het heksige Lievevrouwken heur had toegesnauwd tijdens die vreeselijke nachtmerrie. Ze had de vreugde van Geertruide gezien als Menheer
| |
| |
Pastoor heur zeggen kwam: ‘Zuster Geertruide, ge moogt Kathelijne in de processie vervangen’ en 't haastig ja-knikken van heur gebuurvrouw. En nu zag ze Geertruide weggaan. Nu kon ze alleen blijven en ongestoord heur verdriet laten knagen lijk een doornekroon om heur bloedende hert.
Zij peinsde aan het groote onheil dat nu voorviel en heur rustig oudmenschenleven 't onderst boven had geschud, en aan de onrust die heur telkenjare beklemmen zou, als 't jaarwiel boven den einder ‘St. Margrietje’ zou laten zichtbaar worden! Tien jaar lang reeds droeg ze, om de liefde Gods, in de processie de heilige beenderen der Sinte-Begga! 't Was heur immer een zoet genoegen geweest, te denken aan de zaligheid van de komende processie, het werk van 't vasten en 't bidden twee maanden op voorhand om heur arm lijf weerdig te maken de schoone kas te dragen in den stoet van heuren verloofde Jezus-Christus!
En nu! Ze had het wel gevoeld dat er iets noodlottigs gebeuren moest in heur kalm leventje. Er was iets uit den haak in heuren gedachtengang, er haperde ergens wat. Het ding zwol en werd benauwelijker tot al met eens die droom en de woorden van Menheer Pastoor heur den
| |
| |
eindelijken slag kwamen brengen. Nu was alles voltrokken.
Ze zette zich bij Geertruide voor het venster.
Op de schouwplaat, één glinstering; in den vollen zonneschijn die door het ééne raam een trapezium van goud op de witgekalkte schouw lei, stond het Lievevrouwken en roerloos... Kathelijne verschoot toen ze het zag in dat helle licht en 't wierd heur of het weer bewegen ging en spreken zou de wreede woorden, die heur heele leven hadden verbitterd. Ze keek het nijdig aan, en de haat sloeg omhoog in heur. Ze zou het wel weg krijgen! heb geen nood! heur leven was een hel in de aanwezigheid van het zegepralende beeldje! En ze fezelde heur besluit tusschen de tanden, als was ze bang het hardop te zeggen!
Buiten op straatwas 't een gaan van allerlei menschen in feestelijke kleedij, die naar de processie kwamen zien.
Markeken Ronk en Flor van 't Els waren in de weer voor hun deur, wiegend van links naar rechts, met zwierende hand spierwitte zavel en kleurige papierkens en bloemenblaadjes aan 't uitvingeren. Kleine meisjes in witte kleeren stapten gracielijk en locht als vlinders met hun
| |
| |
witte schoentjes trippelend over straat. De menschen lachten en knepen hun oogen toe voor 't hevig zonne getintel, dat overal lag te glanzen in de helle lucht. De oude peekens en meekens gingen voorbij met onzekere stapkens; ze liepen in de deugdelijke zon en vertelden genoeglijk allerhande zottigheid over Margrietje, die heuren pis voor één dagsken had ingehouden.
Kathelijne zag dat leven en ze geraakte stilaan in de warme stemming van dezen feestdag. Ze dacht aan geen processie meer en heur oogen dronken het levendige beweeg van al die menschen in de trillende zonnelucht, tot plots weer door de kamer sisten de scherpe woorden: ‘En ge gaat er niet in! en ge gaat er niet in!...’
Ze schrok. Heur oogen schoten vol tranen en ze zag het Lievevrouwken, beverig door heur vele tranen heen, pronkend in den gouden zonneschijn. De woorden sprongen en drongen vlijmend als priemen in het merg harer beenderen, ze wierd wanhopig.
Doch ineens klopten jubelende klokkeklanken op de trillende ruiten. Ze buitelden door de zonnige luchtgolven als blauwe rookkrullen, die verijlden in de lichtsiddering. Nu en dan hoorde Kathelijne een geruisch van verwijderde muziek,
| |
| |
dat bij poozekens voller toezwol, maar naderhand ook even lijze, door 't gewone lawaai van de drukke straat overklonken werd.
't Was de processie, die traag aanschoof.
Kathelijne verschoot en nam vlug de twee koperen kandelaars, waar een roze keers in zat. Ze ging er mede buiten, zette ze op de vensterrichel en stak de wieken aan. Een geel, arm vlammeken bibberde er nu boven en wiegelde in het zoete windeken. Andere jaren prijkte 't Lievevrouwken tusschen de keersen in, maar Kathelijne wou dat nu niet. Ze had er een vreugde aan, het wreede beeldeken te pijnigen, het te sarren, het te laten alleen, ver van den stoet op de zwarte schouwplaat.
De lucht hing vol klare klanken. De muziek speelde een hellen deun, naar de trage maat der stil-stappende menschen. Het volk in de straat rijde zich op de gaanpaden langs de huizen, en daar kwam de processie.
Kathelijne zag toe van achter de gordijntjes. Ze kreeg een felle vrees en er klemde zich een ring om heur hert, dat ze de kloppen haast niet meer gewaar werd.
Ze zag de soldaten komen op twee roten, met wuivende veder op den hoed en zware stappen
| |
| |
die klonken uit boven de muziek en 't egale prevelen der biddende menschen; de roode vlag der congregatie, met allerlei gouden bloemen en zilveren vruchten bestikt, gedragen dooreen vent lijk een reus, daarachter nederige wijfkens met een blauw lint rond den hals, murmelend eentonige vaderonzen. Dan kwamen de maagdekens in de stijve, witte kleedekens, die in rechte plooien om hun lijfje lagen, een gouden kroontje op 't krullekopken van golvend haar, dat lijk een gulden zonne om hals en smalle schoudertjes straalde. Ze droegen vaantjes blauw en wit versierd, of schilden, helder getint, met Latijnsche spreuken en opschriften in gotische letters. Ze stapten met hippende paskens op maat van de zoete muziek en hun kleedekens en hun haar ging gracielijk op en neer. Kleine jongskens in purperen paterskleeren, een lanteernken in de hand, en een roodzijden kalotteken, bolrond over hun blonde haren, volgden. Ze stapten traagjes, en hun lange rokskens sleepten over het zand en de riekende kruiden die er gestrooid lagen.
Zoo schoof de processie verder: peekens uit het Godshuis met een hoogen hoed dragend een dikke kaars, waarop een smookende vlam krulde;
| |
| |
deftige heeren in zwarten rok, blootshoofds, rond de beelden der heiligen; mannen met banieren die waaiden boven het bont gewemel van biddende vrouwen. De menschen langs het gaanpad zagen toe met groote oogen en waren tevreden. 't Was een gouden pracht, blinkend in de flitsende zonnestralen, sneeuwwit, groen en blauw en viool-purper wemelend dooreen lijk een zonvergulde kerkraam. Alles ging matig op de tonen der zachte muziek en 't blonk zoo schoon en grootsch, met daarover de bonte waaiïng van rijke kleuren, vlottend met zoeten zwier in de davering der vurige zon.
Daar kwamen de mannen in priesterrokken en witte roketten, fijngeplooid; ze torsten groote koperen draaglantarens, rijkelijk geornamenteerd.
Kathelijne zag het, ze hield heuren asem in, nu moest de relikwiekas komen. God! Heur hart stond stil. Ze wierd wit als een lijk.
En daar kwam de relikwiekas, gedreven in zuiver zilver; tafereelen uit het levender heilige Begga stonden er op geciseleerd, en nu de zon er zoo al met eens een vollen brand op neergoot, scheen de kas te vlammen en te gloeien, dat het zeer aan de oogen deed.
| |
| |
Kathelijne zocht met angstige oogen naar de witte begijntjes, die de kas droegen. Ze merkte Geertruide, die blij-lachend voortstapte, biddend aan heur beenen paternoster.
Toen sloeg heur hert met een wilden bons, terug aan den gang en de scherpe woorden van 't Lievevrouwken kletsten weer door de kamer: ‘En ge gaat er niet in! en ge gaat er niet in!’ Het bloed sloeg naar heuren kop. Heur beenen knikten, en met radelooze oogen zag ze den bonten stoet voorbij schuiven en verdwijnen achter de cypressen van den Kalvarieberg.
Nu kwam de heilige, grootwondere Godin vorm van brood, gedragen onder een blauwen baldakijn, dooreen goud-omhangen priester, omgeven door ijle wierookwolken en zware zangen, die eerbiediglijk samenwentelden tot wondere akkoorden, als gezongen door diepgeloovige, middeneeuwsche lieden, braaf en zedig.
Kathelijne en kon niet meer aanzien! Ze wendde zich om, en met het hoofd op de tafel begon ze hare ontgoocheling, wanhoop en verdriet stillekes uitte weenen.
En 't Lievevrouwken stond schoon te blinken en heur gezichtje bloosde lijk een kriek, boven het witte brokaatkleedeken.
| |
| |
Toen Geertruide binnenkwam, vond ze Kathelijne roerloos op een stoel gezeten in heur keuken.
‘Zuster! waarom zijt ge niet buiten geweest?’
Ze keek naar de rood beschreide oogen van Kathelijne:
‘En ge hebt geweend?’
't Begijntje schudde pijnlijk heur hoofd en zei: ‘'k Had zoo'n pijn in den kop!...’ Zij wilde heur woorden intrekken, want ze voelde dat het een leugen was. En er viel een zwart druppelken op heur wit zielken, dat er openspetterde en de blanke reinheid bekladde.
‘En Zuster toch, waarom hebde 't Lievevrouwken niet in 't venster gezet? Wat gaan de menschen nu denken? 't heeft er altijd gestaan! en dat nu voor de eerste maal!’
Kathelijne trok verwonderde oogen. ‘Dat heb ik fijn vergeten, Zuster Geertruide!’ Er viel nog een zwart droppelken op heur wit zielken.
Geertruide dan, met radde tong, heur aankijkend, hernam:
‘Maar zuster! ge moet slapen gaan! gij zijt zoo ziek als een hond! 't Is al goed dat ge in de processie niet geweest zijt! Menheer Pastoor had groot gelijk! Wel! wel! Toe, Zuster! naar boven, 'k zal lindenthee gereed maken, dan zal 't beteren!’
| |
| |
Kathelijne roerde niet. Geertruide lei heur kroontje af, plooide voorzichtig heur sluier en haakte heur sieraden los. Dan ging ze naar boven heur bruids-kleed uitdoen.
Nu zat Kathelijne weer alleen. Geertruide heur gezeever verbitterde haar nog meer. 't Groote was nu toch gebeurd en ze siste het Lieve vrouwken toe, nijdig, met een fluitende stem, lachend om de schoone wraak die ze bepeinsd had: ‘Gij moet hier weg! weg!’
Het hoogtij was voorbij. De begijntjes en kwezels zaten weer in hun hofken of gingen ter vespers.
Alles werd weer stil en ingetogen. De schoone zon zette heur volle namiddaglicht op de witte gevels. In de volle boomen hingen vogelenzangen.
Kathelijne was terug in heur keuken en ze zat stil in een hoek. Ze peinsde steeds met groot verdriet aan heur geslagen leven, en door heur hoofd schoten vele gedachten van wraak. En ze zag de processie en de relikwiekas als een wit vuur in de zon, gedragen door vier witte begijntjes en van voor links, op héur plaats, Geertruide!
Vóór heur oogen groeide het Lievevrouwken,
| |
| |
met een spottend gezicht. O! dat scheurde heur heelen kop aan stukken!
Razend kneep ze de oogen dicht om niet te zien! Maar heller groeide en groeide het beeldje, in een wolk van goudlicht, en lijk een donder kraakten de woorden: ‘En ge gaat er niet in!... en ge gaat er niet in!’ Ze zou heuren kop op de steenen kapot slaan om dien zotten zang te doen ophouden! Ze zou met scherpe nagels heur borst openscheuren, om er de pijn uitte sleuren. Het Lievevrouwken moest weg! Het beeldeken stelen? en dan?
Ze hoorde in de gang het geslef; de klink der deur tjokte omhoog en Geertruide, in alledaagsche kleeding, stond voor heur.
‘Zuster, 't is goed weer, he?’
Kathelijne zuchtte, zei 'n ja, kwaadweg, omdat ze gestoord werd bij 't bepeinzen van heur wraakplan.
‘Wie had zoo'n weertje kunnen bedenken! En gisteren nog zoo'n killen regen, om met de lollepot onder de voeten te zitten! Zuster Kathelijne, 'k heb van menheer pastoor een schoon, blauw boekje gekregen. De Navolging Christivan Thomas a Kempis heet het en daaruit haalt hij vele spreuken voor zijn sermoon. Hij lachte, als hij 't me gaf ‘Dat 's de prijs,
| |
| |
zuster Geertruide, omdat ge zoo schoon waart in de processie’.
Kathelijne hijgde en tuurde gespannen naar de zonrondekens, die op de roode plaveien van den vloer dooreendansten.
‘'t Is 't schoonste boek dat bestaat’, zei hij, ‘waarin geschreven staat hoe men zalig kan worden!... En hier ga 'k nu alle dagen in lezen!’
't Werd stil, ongewoon stil rond het geknip van den horlogeslinger in de elken kas.
Kathelijne zocht naar een woordje om toch ook iets te zeggen. ‘En waar is 't boekske?...’ Maar 't gezegde was nog niet koud op heur tong, of ze had er reeds spijt over. Nu zou ze mee moeten naar Geertruide heur keuken...
‘O! 't ligt binnen!... Kom eens zien...’
Ze kon niet meer ‘neen’ zeggen, stond trage recht en volgde. Nauwelijks kwam ze 't plaatske binnen, of heur blikken gingen naar 't Lievevrouwken op de schouwplaat. Zie! daar brandden de ronde oogskens! Kathelijne draaide fluks heur kapken om naar de zuster die 't blauwe boeksken uiteen lade nam, en er met voorzichtige vingers in bladerde.
‘Schoon he, zuster?...’
‘Ja’.
| |
| |
Ze piepte tersluiks naar 't beddeken. Ze zou het wel weg krijgen! Weg moest het! Want er was geen leven meer te houden in de gedurige aanwezigheid van dat heksige Lievevrouwken!
Geertruide had het boekje weer ter plaatse gelegd en babbelde over den pastoor, die zoo'n schoone beddekens snijen kon in palmenhout. Hij was nu weer aan 't werk aan een Heilige Maagd... zoo schoon, zuster!...
In eens kwam er een korte klokkenklank aarzelend door de lucht tuimelen en pas was hij verzinderd, of heller klepten er andere hem na, zuiver gedragen op den naklank van den wegtrillenden voorlooper.
‘Ga-de mee naar de kerk, zuster Kathelijne?’
‘Och! 'k heb zoo'n pijn in mijn kop, zuster Geertruide!... Ik ga liever eens wandelen langs de vesten’.
Geertruide sloeg heuren katonetten voorschoot af, nam twee oude kerkboeken onder den arm en ging met Kathelijne de straat op. Ze zeiden geen woord meer en aan de kerk scheidden ze. Kathelijne ging langs 't Hemdsmouwke den Grachtkant op, 't waschhuis door, en wandelde nu op den dijk in den helderen zonneschijn, naar de vest af. Ze voelde zich een poosje jonger
| |
| |
en vrijer, ze dacht over de boomen, die vol vogels zaten, en aan heur wekelijksche schoenen, die ze gisteren naar Kaluiken, den schoenmaker, gedragen had voor poleviëen.
Op de vesten in de breede, blauwe lommerte der dubbele olmen-rij, speelden kinders en ze lieten zich kressend in den beemd rollen en plukten boterbloemen. Op den dijkweg, die blond langs de zilveren Nethe loopt, wandelden twee witgekapte begijntjes.
Kathelijne voelde stilaan de rust om heur. Heur hart sloeg gemakkelijk en ze genoot van den zomerschen namiddag. De Nethe schoof zachtjes weg tusschen ranke rieten. Er sprong een zilveren vischkenindezon, en een grootekring rondde, wiegelend in grootere kringen, die in 't oeverriet verdwenen. Kathelijne had het vischken niet gezien en ze vond het aardig dat nu opeens het blauwe vlak aan 't deinen ging en de beeltenis der populierenrij aan den overkant aan 't kronkelen geraakte. Een beetje verder zat een vent, geborgen onder een strooien hoed te visschen. Hij smoorde een pijp en van onder de randen stegen blauwe wolken. Ze bleef er op staan zien, gedachteloos. De man draaide zijn kop om en bezag heur zonder iets te zeggen.
| |
| |
't Begijntje werd verlegen en zocht een woordeken: ‘Goe weer, he vent?’
‘Ja Zuster, vandaag is Margrietje toch niet aan 't schuren geweest...’
Hij keek weer naar zijn lijn en rookte wolken uit zijn pijp.
Maar kijk! daarkwam Cicielken, 't portieresken dat in Jeruzalem geweest was, achter heur aangestapt. Ze zeiden elkaar goeden dag en begonnen samen te klappen; al slenterend naar 't Sas. Kathelijne luisterde aandachtig naar 't gepraat van 't oude begijntje.
Er fladderden kleppenters over de bebloemde wei, hommelen schoten van de eene bloem naar de andere, en hoog in de vuurge lucht hing een leeuwerik te tierelieren.
Aan 't Sas draaiden de zusters om en kwamen op hun stappen terug. Kathelijne kreeg het zoo benauwelijk! Ze keerde terug naar 't Begijnhof! Ze moest weer naar huis bij 't Lievevrouwken! En de angst en haat drong omhoog om er hun zotten dans te hernemen. Kathelijne hoorde Zuster Cicielken niet meer. Ze kwamen voorbij den visscher. Ze keek naar de roode daken van 't Begijnhof. Ze hoorde het klokje kleppen.
| |
| |
't Portieresken werd gewaar dat Kathelijne niet meer luisterde. Ze haalde een paternoster uit den zak, zei: ‘Dag Zuster 'k ga gauw naar 't lof’ en ze sloeg een weg in.
Kathelijne, verbauwereerd, vroeg: ‘Wat is er?...’
Cicielken, die hardhoorig was, en gaf geen bescheid; ze slenterde langzaam naar huis.
De stilte woog loodzwaar in de keuken. De horlogeslinger kapte den tijd in kleine stukskens. De avond steeg uit de eerde en vulde 't geluchte met zijn warme donkerte. De hemel was donkerblauw, als een fluweelen zee, waar schipkens drijven met ontstoken lanteernkens in den mast. 't Begijnhof was zonder geluid. Kathelijne zat nog op heuren stoel en snorkte regelmatig met den tik-tak van het uurwerk...
Plots dommelden er acht klokke-tonen op de ruiten.
Ze schoot wakker, angstig, wreef zich de oogen, zocht naar heur gedachten, die holderdebolder in 't dikke kluwen van dezen slaap verward lagen. 't Was al zoo donker! Ze luisterde naar de stilte die suisde. Ze zag het venster, met het groote kruis van 't raam achter de ijle gordijntjes. Ze luisterde weer naar de stilte,
| |
| |
totdat opeens het knersend tikken van de horloge vooruitsprong en heur bij de werkelijkheid trok.
Maar ei! ze kreeg er een steek van in den kop! daar djokte het akelig vooisken weer op, spottend en schril, op maat van den knersenden tiktak: ‘En ge gaat er niet in, en ge gaat er niet in!...’ En ineens begon heur spijt en heur haat te prikken en te wroeten in heuren boezem, als doornenranken. ‘'t Moet hier weg!...’ Ze was alleen, Geertruide was bij Markeken Ronk met het ganzenspel gaan spelen, en nu kon ze middelkens bepeinzen om het van kant te maken...
Zou ze 't stelen?... maar dan? Wegwerpen in de Nethe, en geen haantje zou er nog over kraaien? Doch 't beeldeken zou nog bestaan alsdan en heur nog meer komen tempteeren! of 't zou ergens stranden, en alzoo 't voorwerp worden eener groote devotie!
Het in stukken kappen en 't verbranden in heur stove? Ze moesten het eens te weten komen! Heur gepeinzen dwaalden in een duister hol, waar geen uitweg aan te vinden was. Ze zou eens door 't sleutelgat gaan kijken bij Geertruide, om het beeldeken te zien; wellicht kwam er dan een lichtje in heur hersens. Ze stond
| |
| |
op, ging op de teenen de gang door en bracht heur oog aan 't sleutelgat.
't Was donker in de keuken. Vóór 't Lievevrouwken lag in een donker rood glazen potteken een vlammeken te wiegelen en gaf een schoonen, stillen schijn aan het beeldeken, dat lachend stond in zijn witbrokaten kleedje. Op de zoldering, recht boven 't glas, wiegde een groote roode ronde. Al 't ander stak in het duister. Kathelijne zag maar toe en duwde heur hoofd tegen de deur. De deur stond op een kier en draaide piepend open.
Ze verschoot. Het was hier stil als in een graf. Ze zette zich van schrik op een stoel.
De haat kwam weer boven. 't Was dàt nietig stuksken hout, dat heur schoone leven vernield had, dat heur laatsten oude-menschen-dag kwam vullen met gal en edik.
Plots een klonengeklop op de trap! Er was toch niemand thuis!.... En eer Kathelijne den tijd had te peinzen, zag ze door het deurgat, op de trap in het gangsken twee geel-berookte holleblokken, waarin twee dunne, felbehaarde spillebeenen staken. De klonen daalden, de een na den ander, en klopten op de treden. Kathelijne vergriezelde och Heere! en als ze weer bijkwam,
| |
| |
zag ze binnenkomen een grooten vent in witte monnikspij, het hoofd verscholen in de punt-kap en lezend in een oud, groot boek. Er hing een verroeste koffiemolen met een touw aan zijn linkerschouder. Terwijl kwam er een dunne, grijze klaarte de keuken ingedreven en 't begijntje zag onder de kap een rooden dop-neus die op en neer ging. De vent zette zich onder de tafel, sloeg met een flap zijn boek toe en begon aan zijn koffiemolen te draaien, dat het piepte en knerste alsof men er een biggetje keelde.
Kathelijne en roerde niet en zat als gebeeldhouwd op den stoel. Ze keek met gespannen oogen naar den pater die zijn molen liet vallen en weer zijn boek opnam. Telkens hij een blad omdraaide, joeg er een fluitende wind door de keuken.
Bots! en uit het breede schouwgat tuimelden drie rosse geraamten. Ze knetterden met hun tanden alsof er honderd ratels klepten.
Uit het kasken kropen er twee oude peekens, kletsnaakt, met oogen op hun achterste, gaven elkaar de hand, wandelden door de keuken en vertelden wat met fluisterstem. Ze lachten genoeglijk. Drie zwarte kraaien kwamen krassend uit de gang gevlogen en zetten zich op de
| |
| |
gladde koppen der geraamten. Ze bleven met hun vleugels slaan, totdat de drie pietjes de-dood hun lawaai staakten. De pater sloeg zijn boek toe en de ventjes zetten zich nevens de stove, op hun oogen. Nu was er een diepe stilte. En 't Lievevrouwken stond onnoozel te blinken in het roode lichtje.
Er kwam een bleeke vrouw de keuken in. Ze was gehuld in een zwarten mantel en droeg om den hals een levende adder. Uit heur mondhoeken leekte bloed in dunne streepkens langs heur kin. Het licht in de keuken zwol bij heur binnenkomen. Kathelijne bezag de vrouw... en wonder! heur schrik smolt weg en 't wierd heur wel aan het herte. Ze loech de vrouw tegen, zeer vriendelijk, alsof ze heur goed kende. De zwarte nevens 't begijntje zitten en nam heur bij de hand. Ze lachte genegen en toonde Kathelijne veel vieze gedrochten, 'n voet hoog, die stillekens binnenschoven: groote eierschelpen, waaruit twee kikvorschenpooten klauwden en een groote kop bovenaan, opgeblazen en scheel; een verneukeld wijveken, dat geld aan het tellen was en de stukken een voor een in een kikvorsch zijnen muil wierp, die nevens heur kroop; saters met bokspooten, die
| |
| |
op een zevenpijp zotte liedekens speelden; kaboutermannekens en wiemkens met dikke koppen, loopend op hun handen, de puntschoenen wiebelend in de lucht. 'n Hoop zwarte duivelkens, met een Hollandsche pijp in den kop en tegelijk zwierend een grooten vuurpot, waaruit allenthenen smeulende sprankels vlogen, besloten dezen wonderbaren stoet.
't Helsche volk staakte zijn spel en hurkte neer op de roode plaveien. Met gespannen oogen tuurden ze naar de gang waar het pikdonker was. 't Roode lampken brandde stil.
Er zwol een zoet muziekgedruisch nader en plots achter de deur ging de processie voorbij. 't Waren alle kleine ventjes, een duim groot en 't was dezelfde orde en doening als dezen morgen, met het purper en rood der vanen in 't wit der maagdekens in een gouden schijn die er om wolkte.
Kathelijne heur schrik was vergaan en ze moest lachen om dees wonder vertoon. De gedrochten in de keuken keken hun groene oogen uit hun lijf! Zie! daar kwam de zilveren relikwiekas van Sinte-Begga, gedragen door vier witte begijntjes en Geertruide van voren links! Al de spoken knarsten nijdig op hun tanden en
| |
| |
vuur sprankelde uit hun mond. En de zwarte vrouw zei in 't oor van Kathelijne, wijzend naar Geertruide: ‘Dat is uwe plaats, en men heeft ze u ontnomen!’
De kristelijke stoet ging verder: de muziek verklonk en alles verdween, opgezogen door de duisternis.
't Lievevrouwken was rood in het licht van het lampken.
In eens stampte de pater met zijn klonen op de plaveien, draaide met geweld aan zijn koffiemolen en begon luid te zingen. 't Was een teeken, want met een sprongen de geraamten recht en beenden zot door de keuken, en tusschen hun vlugge, kletterende beenen door draaide en danste heel het smalle gespuis, schreeuwend en schuifelend. De zwarte duivelkens zwaaiden er tusschen door met hun vierpot, dat een regen van gensters over 't huppelend volkje starde. Plots schreeuwde de kikvorsch met wijdopen bakkes. De spoken rolden holderdebolder over malkander, sprongen vlug recht en zochten een plaats in den haard.
De dunne klaarte vloot de kamer uit en 't werd donker. Kathelijne zag de geesten bijna niet meer. Rood danste het lampken op deschouwplaat.
| |
| |
De zwarte vrouw stond recht en bracht 't begijntje vóór het beddeken. Ze sprak toen: ‘Wie is er de schuld van, dat ge niet in de processie gegaan zijt?...’
Kathelijne voelde den haat weer wringen in heur boezem. Ze vergat het heele spel van spoken en duivels en heur stem beefde van woede: ‘Dié... dié daar!...’
En de vrouw sprak: ‘Die moet hier weg!’...
De duivels met hun lollepot kropen in 't midden der keuken en staken hun pijp aan. Ze speekten 'nen keer in de gloeiende kolen en daar kronkelden omhoog schoone vlammen, die het kamerken verlichtten en de smoelen van 'tspookvolk nog afschuwelijker maakten. De drie geraamten dansten rond de potten met de krassende kraaien op hun schedel en al de helsche broeders floten en zongen:
't Lievevrouwken weg van hier,
't Lievevrouwken weg van hier,
in de vlam van 't helsche vier!
De duivelkens speekten aldoor in hun potten om de vlammen wakker te houden. En het liedeken schokte door 't heele huis:
| |
| |
't Lievevrouwken weg van hier,
't Lievevrouwken weg van hier,
in de vlam van 't helsche vier!
Het deed Kathelijne deugd aan het hert en ze knikte goedgunstig. De zwarte vrouw fluisterde: ‘Steek het in brand, dan zijt ge er af, toe Kathelijne!’
En 't begijntje triomfeerend, zocht een stoksken in den houtbak onder de stoof, stak het stoksken in een vuurpot en wachtte tot er een vlammeken aan tongde. Ze hield het brandend houtje vóór heur, lachend van blijdschap om de gevonden wraak. Ze duwde het stoksken onder 't kleedje van 't Lievevrouwken; in een wip flapte een helle vlam omhoog en wentelde er rond.
De spoken schoten in een lach en stormden de keuken uit. De pater zijn klonen klopten zwaar op de trap. De zwarte vrouw liet een kres en vluchtte ook.
En er kwam een angstige stilte.
Kathelijne zag het Lievevrouwen-kopken lachend in den vlammenkegel en meteen rees in heur geest het schrikkelijke van deze werkelijkheid. 'n Heiligschenderij.... de hel! de hel!!
| |
| |
Ze sloeg heur kromme nagels aan haar kap en zag met open mond en wijde oogen het vurige beeldeken aan. O! de verdoemenis!...
Ze viel op heur knieën: ‘o Idevevrouwken! in Godsnaam en brand toch astenblieft niet af. Ik zie u zoo geren! gotogot! Lievevrouwken!...’
Maar de vlammen likten voort en krulden smerigen rook weg. Het blozend gezichtje werd zwart en verrimpelde onder een vlam.
Nu zou ze zeker naar de hel!... ‘Astenblieft Lievevrouwken:... gotogot!’
Ze sprong recht, greep het vlammende beeldeken en prangde 't aan heur borst: ‘Ge moogt niet afbranden! ik zie u zoo geerne!’
De vlammen plakten op heur borstdoek, kronkelden langs heur boezem omhoog en sloegen heur in 't gezicht. Ze stuikte op den vloer, joeg de vlammen weg met radde handen, maar het vuur spiraalde om heur lijf. Ze spartelde en wrong als een paling; ze sloeg heur hoofd op den grond: ‘'k En zal 't niet meer doen!... nooit meer doen!’ Ze rochelde. O! die brand om heur lijf! die brand in heuren buik! die brand in heure borst!...
Een groote vlam in heur gezicht woelde, sloeg heur blind, neep den neus af, wrat de wangen
| |
| |
weg en liet de tanden grijnzend bloot. De vlam slingerde rond heur schedel. Er schoot een schicht door heur hersens en ze was dood, pier-dood!
Kathelijne smeulde uit en een heete, verkoolde romp bleef er over.
|
|