| |
| |
| |
‘Ecce Homo’ en het bange Portieresken
| |
| |
‘Ecce Homo’ en het bange Portieresken
TOEN de wondere gebeurtenissen waarvan we in dees boekje verhalen, voorvielen, was Cicielken portieresken van 't Begijnhof.
't Was een gespraakzaam, oud juffrouwken, zeer zachtzinnig en hulpveerdig, dat op heur een-en-twintig jaar tot: ‘Begijntjen van Ons-Heere-Jesus-Kristus’ was begenadigd.
Zij leefde door de dagen heel devotielijk, houdend heur zielken zeer zuiver van allen mogelijke smet, om bij heur verscheiden van deze aarde, door Gods schoone engelen recht naar den Hemel te worden gedragen. Nooit wist iemand wat te stribbelen op heur ambt van poorten open en toe doen en dat was een zoete voldoening voor 't begijntje: immer wel heur plicht als portieresse gekweten te hebben. Want ze woonde reeds veertig jaar op het Hof,
| |
| |
steeds in hetzelfde huizeken; ze sloot reeds veertig jaren, geregeld elken avend, om negen klokslag de groote poort, evenals de poort aan 't klooster der Marollen en de deuren van 't waschhuis aan den Grachtkant ook, en deed ze telken morgen, als de vroege zon achter het stedeken de wereld in piepte, weder open.
Daarbij, Cicielken had sedert heur veertig jaren woonste ten begijnhof, geen enkel woord te kibbelen gehad, met de een of andere twistzieke begijn.. en dat is geen geringe weldaad.
Heur huizeken, blekkend-gewit, met diepe, getraliede vensteren, lag in de schaduw, van de groote poort die uitgaf in de Begijnenstraat en 't zicht opende op de wereld waar de duivel en het vleesch regeerden.
Cicielken leefde in heur huizeken, heel alleen zonder poes of kanarievogel, op heur eigen zoo, en met heur kinderlijke gedachten. En heur dagelijksche werk was afgemeten en bepaald al naar gelang de wijzers van heur horlogie over de koperen wijzerplaat kropen. Alles had onder het groen-mossig, scherpe dak, zijn vastgesteld uur en 't eene liep nooit voor het andere.
Als de blauwe dag triomfantelijk door de witte gordijnen van heur kamerken zeefde en
| |
| |
heel het sante kamerboeltje in het jonge licht deed glimlachen, trapte ze met een: ‘Heer! ontferm u onzer,’ uit heur witte beddekoets, zeeg op heur stijve knieën neer vóór het zwarte kruis met lans en spons dat tusschen de twee vensters vastgenageld was, en ze las neerstiglijk heur morgengebeden. En eer 't een kwartierken later was, waren de poorten opengedaan en zat ze in heur keuken, achter de groene, getraliede ruitjes smakelijk in heur liefste boek: 't Lijden van O.H. Jesus-Kristus, te lezen; of ze telde, zoetjes weg en met toeë oogen, de bollekens van heur beenen paternoster af, om alzoo wat aflaat te verdienen voor de geloovige zielen van het vagevuur. Daarna eerst profiteerde ze heur kommekens koffie met twee dunne boterhammen.
Na de mis deed ze heur huishoudelijk werk: keerde den tichelvloer schoon, strooide zand, begoot de bloempotten op de vensterrichels en neep met heur stijf-voorzichtige vingers de dorrende bladeren van fuchsia en geranium af. 't Middageten klaarmaken kostte niet veel moeite want heur schraal lijveken vroeg niet veel voedsel, gewoon als het was aan lange vasten en vrijwillige ontberingen. Een worteltje
| |
| |
en een aardappel en een vinger vleesch waren heur voldoende.
In den nanoen als het kerkkloksken zijn liedje van drie tonen uit het spitste torentje over het Begijnhof uit-zong, ging Cicielken ter vespers. Ze zette zich dan op eender witgeschuurde bidbankskens van de root, plooide een groot, wit, gesteven, doek over heur zwart kappeken en begon, met geheven armen, den Heer te loven...
Na den dienst, als mijnheer Pastoor in gouden koorkleed gehuld, den ‘Grooten Meester’ over de gebogen menschkens had doen kruisen en 't altaar verliet terwijl de bellen rinkelden en de orgel een feestelijken marsch uitdreunde, als het kristelijk volk nog een kruisweg of een vaderonsken bidden bleef voor de arme zielkens of voor hun eigen belang, dan knielde Cicielken op de harde steenen, vóór Onzen-Lieven-Heer, die op blauwe marmertrappen, in een zijkapelleken, gedoornekroond zat.
‘Ecce Homo!...’
't Was een wonderlijk, diep-treffend beeld, met zijn grauwen, verganen mantel, vroeger purper, de beenderige, lange vingeren saamgesnoerd met een ruwe hennepzeel en den ijzeren
| |
| |
riet-staf roestig... zijn naakt, paars dooraderde lijf, met vuil-rosse bloeddruppels bespetterd... zijn zware kroon, ruw en onhandig dooreengevlochten, met lange, dreigende doornen, drukkend op de bestofte haren...
Vroeger, moest het een schoon beeld geweest zijn. ‘Ecce Homo!...’
Maar de luie dagen die er met hun licht en donker waren overheengekropen, hadden een bijterige stof op die kleuren laten lekken en 't zag nu, van danigen ouderdom, grauw en grijs...
Zijn diepe oogen alhoewel hun blauwe kleur verwaterd was, keken nog even droevig en schenen, in de schemerende klaarte der kerk, bij poozen open en toe te gaan.
En als Cicielken daar geknield zat, het hoofd gezonken op de magere, holle borst en de handen saamgevingerd, scheen heur zielken op te leven, ver boven de weeën der aarde. Het ging hoog op, in een ouden, blauw en gouden hemel, bij een ouden God en bij Engelen, die tokkelden op wit-ivoren harpen en wondere kantieken kweelden met fijne stemmen. Ze voelde de harde plaveien niet onder heur knieën en ze bad innig en kinderlijk, tot de zonbol, als een bloedend hart, op den horizon woog en roodig den ge- | |
| |
martelden Jezus omlijnde. Dan was heur vroom bidden en het diepe mediteeren 't ende en ze richtte heur oogen naar de oogen van het beeld, om te zien of ze niet open en toe zouden gaan. Daarna keerde ze blijzaam naar heur wit huizeken, diepte heur gedachten in gulden legenden en sloot vast in heur hert die voorbeeldige daden van standheid in 't geloof.
De dag vervloot zoo ademloos in den donkeren en de heilige nacht drukte over de lage huizen en noodigde het simpele volk uit hun sante doening, op hun zachtmild bed.
Nadat de vuurblakende zon, met gulzige, verzengende vlammentongen, het zomersap uit de blaren en de kruiden had gezogen, en al wat leefde in heur daverende hitte had doen krimpen, was ze verkoperend dieper den blauwen hemel ingetrokken en ze hong nu, met verbleekten lach, uitgeput van haar al te hevig werk.
Dan kwam de losse wind, met zijn ongebreidelde peerden in de boomen stormen, en in 't voorbijgaan scheurde hij de bladeren van de schuddende takken, dat ze door de lucht opwervelden en op de kale velden dood liggen bleven.
| |
| |
De regen kwam, lijk speldekoppen, uit den grijzen, gesloten hemel zeeveren en vulde de puttekens en de karsporen die op de velden en de wegen gediept waren.
Het was herfst. De fluitende vogels waren naar overzee en de bloemen en de schoone kruiden lagen te rotten in de natte aarde.
't Begijnhof lag triestig en huiverig en de daken glommen van de nattigheid. De begijntjes zaten achter de bedoomde ruiten, met een lollepot onder de voeten tegen elkander te brommen over het slechte weer en over de rumatiek in hun ontsmeerde gewrichten.
't Was avend.
Cicielken zat in heur warm keukensken, bij een tweecenten-vetkeersken in hoogen, koperen kandelaar, en ze las de: ‘Bekoring van Sint-Antonius’.
Buiten joelde de zotte wind en hij raasde in de schouwpijp, dreunde tegen de ruitjes en viel bij poozen met zulk geweld tegen de deur aan, dat ze rammelde en krijschte in haar hengsels.
Cicielken heur voeten zaten boven 't gat van den vunzenden lollepot en ze voelde een deugdelike hitte aan heur beenen. Lip-roerend,
| |
| |
smakkend aan ieder woordeken, doorspelde ze de vettige, krakende bladen. Het rosse keersvlammeken wiegelwaggelde om het gloeiende wieksken. Plots viel het stil en kromp tot een klein ovaal lichtje, om daarna weer bibberend op te spiralen, lang en puntig, met een pluimpken zwarten rook bovenaan. Dan kwam het weer naar omlaag en dreef op het gloeiend vet, als een bootje op een meer.
Cicielken liet heur lippen hangen, loerde over heur bril-glazen naar het vlammeken, blikte rond en luisterde met bange ooren naar den eendigen waai...
Het licht geleek een zielken van 't vagevier, dat bij 't devotielijke begijntje eenige weesgegroetjes en vaderonzen om lafenis voor zijn pijnlijk branden vragen kwam.
Er dreven stomme schaduwen op de witte wanden en bij elk tochtje dansten ze heenentweer. Cicielken had al lang in heur bed moeten liggen, want de kleine wijzer der droog-tikkende horlogie, was met zijn donkere schaduw, achter de Andries-kruisige tien gekropen. Ze hoefde niet bang te zijn nochtans, de poorten waren gegrendeld en gesleuteld van vóór negen.
Maar ach!... ze zat zóó moedermensch
| |
| |
alleen en er kwam iets aan heur hert, iets nijpends, zoodat het plots aan 't jagen ging... Er rolden al met eens, zoo'n akelige dingen onder heur kappeken, zoo'n schrikkelijke beelden, dat ze erbij vergriezelde... Ze loerde naar het zwarte venster en pierde in de duisternis, en daar zag ze een tweede keerse-vlammetje vóór een ander begijntje dat naar heur keek. En dan boog ze dieper het hoofd over heur sante legenden, neep de oogen toe, peinsde aan Sint-Antonius en aan alle heiligen, maar heur hert joeg feller en feller onder de banden van schrik die immer dichter toe getrokken werden. Ze keek voorzichtig rond, naar de dansende, wegzwartende plekken die over de wanden grilden, naar het groote, muilige trapgat, naar heur eigen flikkerende schaduw.
Maar ei! ineens kreeg ze een stoot door het lijf. Heur bloed verijsde in de aders en stil stond heur hert...
De duivelzwarte, verwrongen letters van heur boek wipten als sprinkhanen door mekaar, groeiden, namen wonderlijke vormen aan, sprongen uit het boek met lange spillebeenen, buitelden door de keuken, groeiden nog, menschengroot, en verwerkelijkten de wondere verhalen,
| |
| |
die op de perkamenten bladeren vermeld stonden.
Zonderlinge wezens, mannen met horens en bokspooten, vrouwen te peerd op bezemstelen, vierden te gare een zotten dans terwijl witte geraamten op dikbuikige cornemuzen pijpten... Achter die wemeling van helsche furiën kwam de Vrouw, de geile Vrouw, zekerlijk om heur, Cicielken, de bruid Christi, ook te bekoren! en ze zag heur malsche, poezele naaktheid en de dikke boezems, en den ronden buik. Ze voelde heur gloeienden asem over heur gezicht vegen. God! God!!... God!... en er kwamen vele dikke, waggelende deernen en kwabbige jongelingen die blonken van 't vet en hoog de beenen sloegen bij den dans, dien ze met de geraamten om en om het arme portieresken uitvoerden.
‘Bonk! bonk!! bonk!!!’
Drie slagen donderden buiten op de poort.
Al de furiën en naakte deernen krompen in een tot zwarte vormkens en zaten bliksemsnel op 't gele boek, lijk te voren, in oude, vette gothische letters.
Cicielken, verlost van dat helsche gespuis, ademde weer gelukkig! Maar op den zelfden stond, dacht ze aan de drie slagen, buiten, op de
| |
| |
poort!! De schrik schroefde zich vast in heur boezem en ze rilde.
‘Heere-Jezus-Christus!’ ging heur tong, ‘wat zou dat zijn!... wat moet ik doen... Heer Jezus... Christus!...’ en ze sloeg drie kruisen.
Ze sukkelde recht, bibberend lijk een riethalm in den herfstwind. De lollepot kantelde onder heur voeten om en brak, zoodat ze midden in de smeulende houtskool stond. Ze trippelde er uit en de scherven rinkelden over de kareelen, Het lijvige boek gleed heur uit de handen en viel met een smak op den grond.
Weerom donderde een machtige bonk op het poortje, dreunde de gang binnen en galmde door het huis.
Heere God! wat mocht dat allemaal beteekenen!
Ze nam den killen reesel sleutels van de kram, stesselde voorovergebogen door de gang en draaide de lage huisdeur open.
Roef! de zotte wind woei binnen en blies de keersevlam dood. Nu stond ze in den donkeren en schoorvoetend trad ze buiten, waar fijne regendruppels prikkend in heur gezicht gezweept werden. De wind flapte in heur kleedsel, dat al met eens, fel wapperend, naar achteren
| |
| |
waaide als een vlag. Met de linkerhand scharrelde ze heur rok tusschen de knieën vast.
Ze hoorde niets achter het zijpoortje, dat ze in den hoek tegen heur huis wist en dat na den achten geopend werd, als er geen gerij meer binnenkwam en de groote poort toe moest.
Voorzichtig teende ze vooruit en schoof het judasvensterken open. Ze blikte door de dichte traliekens de Begijnenstraat in. De rosse lanteeren vóór de poort wiegde heenentweer in den wind.
Ai mij! 't mensch en liet een kres die tegen de slapende huizen kapot gilde.
Wat ze nu had gezien! God! Ze kneep er de oogen van dicht en moest zich vasthouden om niet neer te stuiken!
Veel, heel veel zwarte venten, stonden opeengedrumd, tegen de poort, en ze hielden groote messen die blonken in de rosse kleerte, boven hun zwarte koppen.
En die zou ze binnen laten? Om 't heele begijnhof 't onderst boven te stampen? om alleman kapot te maken? en alles te stelen? 't Was om er kiksdood bij neer te stuiken!!
‘Cicielken! als ge sakkerdomme niet open doet en daar nog blijft lanterfanten, stampen wij, sakkerdomme, de deur in!...’
| |
| |
Zoo grolde het uiteen mond vóór het judasvensterken en meteen botste een zwaarbenagelde schoen op het poortje dat de planken kraakten. Cicielken meende te sterven van schrik!...
Ze voelde al wat leefde in heur, uit heur herteken zijpelen en 't werd heur overal zoo koud! zoo koud!...
Nogmaals was het een grommelen en vloeken daarachter en 't stompen van ongeduldige voeten.
‘Sakkersche heks! ga-de opendoen? Of moeten we het spel toch instampen? Sakkerdomme! gare dan zulle! dan rijten we uw lijf open en hangen u, met uw eigen beulingen, aan den eersten den besten lanteern op!’
En vele stemmen, door mekaar grolden akelige bedreigingen uit.
Doch boven dat rumoer weerklonk het plots:
‘Doe-de sebiet open? Allée dan! we roeren geen haarken van uw lijf... Nie-waar mannen?’
't Lawijd verpeisde en ze herhaalden al ondereen:
‘Neeë, geen haarken, dat zweren wij!’
't Arme menschken roerde haast niet. Heur knieën knikten en schokten tegen elkaar en heur voeten waren als aan den grond gelijmd.
| |
| |
Ze kon van heure plaats niet weg. Heur lippen waren als bevroren en ze kon geen enkel schietgebedeken uiten!...
God en Heere! wat zou ze doen? wat zou ze doen?...
Openen? en dat moorders-gepeupel binnenlaten? Zoo maar gemakkelijk en van de hand, het godsvredige begijnhof laten uitplunderen en alleman laten vermoorden?
Neen! van heur leven niet! heur zusters en de goede kwezelkens laten doodsteken door heur eigen fout! Nooit! nooit!
Ze kreeg stilaan vaste gedachten.
't Lawijd buiten groeide en steeg. 't Was er een gevloek en getier van alle duivels. Men hoorde ijzer rammelen en 't geklop van zware smidshamers tegen den muur. Er werden steenklompen uit den muur gekapt...
Cicielken hoorde dat en ze schrok! Wat ging er nu gebeuren?
Ze hadden het gezworen;! ai mij! ze zouden toch binnenkomen en heur oud lijf mishandelen en besmeuren met hun smerige moordenaarspooten! Heur wit, wit zieleken zou besmet worden! heur zieleken dat nooit zonde kende, zuiver om de liefde van Jezus!
| |
| |
Radeloos stond ze daar nu. Ze wilde aan 't bidden gaan om een resoltutie. Maar lijk de krakende donder botsten de staalbenagelde schoenen op het poortje dat het kreunde en piepte in zijn armdikke hengsels.
Dat ze maar open dee!
Onze-Lieve-Heer zou het heur wel vergeven!
Ze was zóó oud en sukkelend!
En dan gebeurde het.
Ze wroetelde den grootsten sleutel in het slotgat. De andere sleutels rezen den ring af en kletterden te zaam.
Ze draaide met beide handen uit al heur macht... God! de veer kreste.
De mannen buiten, die bezig waren met hunne breekijzers in de steenen te drijven om de hengsels los te peuteren, hoorden dat kressen. Ze staakten hun arbeid en 't werd één duwen tegen 't poortje. Cicielken schoof de ronde grendels uit hun oogen, haakte den ketting los en liet hem op de steenen neerrinkelen. De klink werd omhoog gestooten en 't poortje vloog open.
Lijk een gulp wrongen de zwarte mannen het Begijnhof binnen. Ze stampten het schrale begijntje in een hoek en klavetterden met wijde beenen, door de stille straten.
| |
| |
Het kromme mes tusschen de tanden, klauterden ze als katten over de hofmuren, de druivelaars op, tot bij de vensters. Ze sloegen hun vuisten door de ruiten en kropen de kamers binnen om er het bloed te vergieten der rustigslapende kwezelkens, begijntjes en oude pekens.
En ze zouden opgraven van onder de blauwe steenen in de kelders, groote steinen potten, met Carolussen gevuld; ze zouden die gouden weelde meesleuren buiten het Begijnhof om het alles op te zuipen en op te brassen met het slechte vrouwvolk van de stad!
Daaraan had het devote Cicielken geholpen. 't Menschken lag daar op de natte straat, roerloos, met de armen wijdopen als een gekruiste Lieven-Heer,
Zoo lag ze een poos.
Maar op het einde gingen heur oogen open en ze werd het gebeurde bewust.
Ze sukkelde op heur beenen, zocht met tastende handen heur sleutels te gaar en liep zoo goed als 't ging, langs 't Marollenklooster, over het eenzame kerkhof, naar het sakristijpoortje van de kerk om de hosties en de gewijde vaten te verbergen. Ze hoorde het vloeken der venten en hun grijnzen, boven het kreunen
| |
| |
en klagen der doorstoken zusters. O! dat geschrei en geroep, dat was heur werk!...
Ze draaide de sakristij-deur open, ging binnen en liet het met een daverenden bons weer in zijn klinken vallen.
De kerkstilte woei heur tegen. Het was er zeer donker. Ze stond gansch bepakt en moederziel alleen in de sakristij, zuchtend als een blaasbalg. En heur herte klopte, klopte alsof het niet in heur borst wou blijven.
Hier kon ze rustig heur onwederroepelijke daad bepeinzen! Ze werd heure grove, groote fout bewust! zij! zij! had het poortje geopend! ze zou gevloekt zijn! gevloekt voor eeuwig!!! O! was het t' herbeginnen! was het t' herbeginnen! Ze zou zich eerder laten doodslaan en vermorzelen! Ze zou niet opendoen!
Het waste laat nu en het kwaad bedreven! en ze ging aan het schreien, de tranen leekten uit heur brandende oogen, en ze snikte dat heur lijf er van schokte... Ze schudde het hoofd, balde de vuisten tegen de slapen en weende door, weende snottebellen!
Met eens schoot er een reddende gedachte door heur hoofd: de klokken luiden en laten weten aan de stad dat er onheil was!
| |
| |
Met een wip was ze in de nacht-donkere kerk. De stilte woog er. Vóór het altaar brandde het lichtje in roodglazen potteken.
Cicielken voelde dat het Godslichtje heur bezag en ze bleef staan, roerloos als een heiligenbeeld. Zij liep verder naar het portaal waar ze het klokzeel te hangen wist.
Zij was het, die voor jaren, toen ze nog vlug te been was, de klokken luidde voor mis en vespers en de gewoonte zat heur nog zóó in de armen dat ze het zeel zonder tasten of scharrelen vond. Ze greep er naar met beide handen, draaide het om heur polsen en ze snokte aan het zeel, feller en feller. Allengskens begon er in het torenken wat te hommelen. 't Wierd duidelijker en ging over in een zware gelui dat het wel tot aan 't Hofken van Ringen, klinken moest. De kerk was gevuld met een vreemd gezoem dat de ruiten ervan singelden.
Cicielken trok maar, kromp in een en rechtte zich, dan op de teenen, met langgerokken armen boven het hoofd, trok weer omlaag en zoo voorts, alsof er geen einde aan komen mocht.
Stilaan begon heur rug zeer te doen en het zeel neep dieper en dieper in heur vleesch. Ze wilde loslaten, maar heur handen zaten ge- | |
| |
stropt. Met een snok werd ze naar omhoog getrokken en ze hing een poosje boven de eerde te draaien om daarna tusschen de opeengestapelde stoelen neergesmakt te worden, dat heur beenderen er van kraakten. En eer ze een gil kon uitstooten ging ze weer omhoog en zwierde door de ruimte. Ze werd rondgedraaid, neergesmeten, omhooggetrokken, gedaverd en geschud dat ze er van haar zelve bij viel. En de klok klepte maar voort in den zwarten nacht.
In eens gleden heur polsen uit den zeelstrop en ze rolde tusschen de stoelen. De klokkeklank stierf uit en weer vleugelde de geheimzinnige stilte om de lijnige pileeren.
Lang, heel lang duurde het, eer Cicielken's bloed weer in de aderen begon te borrelen en te leven. Ze opende de oogen en voelde overal een felle pijn. Ze keek rond en ze zag het roode vlammeken vóór 't altaar als een bloedend oog, dat heur verwijtend aankeek. Ze wendde het hoofd van het lichtje en zocht door de dikke donkerte van de kerk, naar de plek waar de steenen Jezus, lijdzaam gebonden zat sedert vele eeuwen en hare zonden uitboette!
‘Ecce Homo!’
En zie, dáár, begon het op te klaren en de duis- | |
| |
ternis smolt er: eerst een grijze nevel, maar stilaan een cirkel van zilveren licht om het heilige beeld zoodat de doornenkroon en de rietstaf te bloeien schenen als van levend goud.
Buiten op de poort krabden zwakke handen en heesche stemmen steunden luid: ‘Jezus, ontferm u onzer! Jezus! een droppelken drinken als 't u blieft!’
Cicielken wist dat het heur zusters waren. Ze richtte zich op, om de poort te ontsluiten.
Maar de moorders? met hun messen! die alles zouden onteeren!
Ze wist niet wat te doen en kroop, op handen en voeten naar den schoonen Jezus, die blonk als de jonge zon. Ze wierp zich plat ter aarde en bad om vergiffenis voor heur grove fout. Ze had zoo'n spijt! zoo'n groot spijt! Ze vroeg een zware straf om heur boosheid, ze zou alles doen, alles verdragen! als hij haar maar 'n klein beetje troost kon geven, vergiffenis, vergiffenis!!
Ze snikte het uit, om hare leelijke zonde, en ze hoorde de menschen niet, die voor de poort om hulp schreeuwden, en hun leven uit-rochelden.
En ze dierf het, het hoofd op te heffen, en Hem aan te zien, naar zijn oogen te kijken, die nu blauw waren als de lente-hemel en blonken.
| |
| |
En ‘Ecce Homo’ kreeg leven in de hoekige vormen, en zijn lichaam werd rozerood en lelieblank. Hij rechtte het gelaat ten hemel en glimlachte medelijdend. De bijeengebonden handen ontdeden zich van de hennepen koord en de rietstaf viel op de steenen. Hij stond recht van zijn arduinen banksken en lei met zijn subtiele handende plooikens van zijn purperen mantel fijn. Hij raapte den staf op en tikte er driemaal mede op den kop van het begijntje en hij zei dan met een stem die zoo zoet was als nachtegaalgegorgel bij zomeravond:
‘Wat moet dat bedieden? Ze roepen daar buiten om mij!’
Cicielken kroop aarzelend recht en vette zweetdruppels leekten over heur vertrokken aangezicht. Ze snakte naar asem van schrik en wou zich weer laten vallen. Maar de oogen van Jezus waren in de heure gericht en ze blonken zóó zacht en medelijdend dat het menschken weer moed vatte.
En hij hernam:
‘Cicielken, wat moet dat bedieden. Ze roepen daarbuiten om mij’.
Nu moest ze 't gaan zeggen, heur grove fout belijden! en God zou heur zekerlijk doodslaan
| |
| |
met zijn staf van vuur, het kon niet anders.
En ze begon te snikken en ze stamelde het uit:
‘Niets, Mijnheerken lief! niets! ik weet dat niet!’
Jezus deed zijn schoone oogen toe en vroeg ten derdemaal:
‘Cicielken! wat moet dat bedieden? Ze roepen daar buiten om mij!’
En zij dan:
‘O! niets, Mijnheerken-lief! 't was mijne schuld niet! 't Waren zoovele zwarte venten! met messen! met messen!’
De woorden versmoorden in 't felle gesnik.
In de verte kraaide een haan en Jezus hief de rechterhand omhoog en berispte:
‘Dat deed Petrus ook!’...
En hij nam heur bij de hand, en hij leidde haar naar de poort, door 't portaaltje, alwaar de stoelen holderdebolder gesmeten lagen. Vanzelf ging de groote poort open.
In den nacht huilde en tierde de herfstwind.
Stilaan werden de dingen en de huizen opgelicht door de klaarte die straalde uit Jezus' lichaam.
En Cicielken zag op de kerktrappen de door- | |
| |
stoken lichamen heurer zusters in nachtgewaad en ze hoorde het laatste reutelen van hun adem in de bebloede kelen. Ze lagen er al overhoop en door malkaar gewrongen dat het ijselijk was om te zien.
Dat waren de slachtoffers der woeste venten met hun witte, groote messen, en zij, Cicielken, 't portieresken, die de poorten bewaken moest, had dat volk binnengelaten!
De menschen waren hun huizen ontloopen, zoo goed als het ging, de wonden toenijpend met hun stramme vingeren, om ten minste tot aan de kerkte geraken en er te sterven, dicht bij hun heerken Jezus. Maar de armen! ze en konden niet binnen, de poorten waren toe. De sterksten waren de trappen op gekropen, hadden rusteloos op de poort geklopt.
De moorders hadden gemakkelijk werk gehad met de verschrompelde menschkens van 't Begijnhof. Ze hadden de zakken zwaar gevuld met gouden keldergeld. Toen er niets meer te vinden was beproefden ze wel de kerk in te geraken, maar het plotse luiden der klok in den nacht had hen met schrik geslagen zoodat ze 't allen op een loopen gezet hadden, alsof de duivel op hun hielen zat.
| |
| |
De arme vrouwkens op de trappen jammerden en kloegen en vroegen vergiffenis van hunne zonden aan God den Vader en God den Zoon en God den H. Geest goedertieren, om toch maar niet in het vagevuur te moeten!...
En toen was Hij buiten gekomen... ‘Ecce Homo!’...
Dat verheugde de stervende lieden danig, en ze lieten hun wonden weer openbloeden, om zoetekensaan te sterven in den glans die Hem omstraalde. Ze zouden niet in het vagevuur gaan, want ze hadden Hem gezien en dat was een zoete spijs geweest, en een schoone vergiffenis! Ze dachten niet langer aan hun gestolen goud, aan hunne wonden, maar verblijdden zich uitermate in de aanschouwing van Hem, die het Dam Gods is. Zoo gingen ze een voor een dood en hun zielkens voeren ten hoogen hemel op.
Toen is Jezus weerom binnen getreden met het angstige begijntje bij de hand. De poort ging toe en de duisternis dekte alles buiten en de herfstwind hernam zijn dolle buitelvlucht.
In de kerk echter was het alles licht.
En Jezus zette zich op 't steenen banksken en zijn schoon gelaat boog voorover en hij keek zeer droef. Hij zei weer met gedempte stemme:
| |
| |
‘Cicielken! Wat moet dat bedieden? Daar buiten riep men mij!’
En het hijgende Portieresken drukte heur handen op den boezem als om den wilden slag van heur hert te bedwingen, ze zonk op heur knieën en de verzwegen waarheid hokte in verwarde, rauwe kreten over heur dunne, bloedlooze lippen:
‘Ja! ja! 't is mijne schuld! Heer, 't is mijne schuld! Ik heb de mannen binnengelaten! en ik heb groote straf verdiend! Ik zal het boeten! ik zal het uit boeten! alles! alles! wil ik doen! maar geef me toch vergiffenis! geef me toch vergiffenis!! Ik zal naar Jeruzalem gaan! op mijn bloote knieën zal ik er henen kruipen en putten kussen in uw heilig graf!...’
De woorden gutsten uit heur mond, ratelden in heur keel en ze snikte er tusschendoor, zag den schoonen Jezus smeekend aan, om een uitkomst aan heur bitter leed.
En hij roerde de handen, zegende heur.
‘Ga dan, Vrouwken! die zonde is u vergeven!’
Daarop stortte Cicielken neer, plat ter aarde, de armen wijd open en ze kuste de kille steenen waar hij gestaan had. Ze weende en loech tegelijk van groote vreugde.
| |
| |
En als ze 't hoofd weer geheven heeft was de kerk in 't duister verdwenen en 't beeld onzichtbaar in het donkere zij-kapelleken. Vóór het altaar danste het godslichtje in het roode glas.
Cicielken klom de trappen op, sloeg heur armen om het beeld, streelde den ruigharigen kop, streelde de doornenkroon en kuste het op de koude bestofte lippen.
Maar het beeld roerde niet. 't Was steen, beschilderde steen, waar de moe-luie dagen waren overheen gekropen en het ontverfd hadden. ‘Ecce Homo!’
Dan is Cicielken op het Godslampeken afgegaan, dat ze, door de bibbeling heurer vele tranen, van verre pinken zag. Ze heeft voor het altaar lang geknield en langs het sakristijpoortje kwam ze buiten.
De morgen hing in de lucht en hier en daar, in de goot, in een deurgat of dwars over de straat lagen er lijken. De vensters der huizen stonden haast alle open en de gordijnen flapten als vaantjes in den wind.
En toen viel er een vinnigrood sterreken, uit den hemel tusschen de grijze wolkenrompen door, en het was percies als het lampeken in de kerk.
| |
| |
't Bleef al meteens hangen, vlak boven heur hoofd en schoof zoet voort, met een roode sprankelstreep achter zich, die schoon recht liep, als de staart eener komeet, trots al de zotte herfstwinden.
Cicielken zag die ster, ze verschoot en ze lachte, want dat was het teeken, en ze heeft haar gevolgd met heilige vreugde.
Zoo, zoo ging ze naar het Heilig land van Christus... naar Jeruzalem.
|
|