| |
| |
| |
III
De zomer kwam langzamerhand in het land, en spreidde zijn overvloed van warmte op de velden en de daken. Het leven stootte zichtbaar in elk ding omhoog, en het land was als een hart dat zich ophief van levensgenot.
Maar Godelieve had willen dood zijn. Ze had steeds gewild dat ze in het water had geloopen, dat ze een geraaktheid had gekregen of op straat morsdood was gevallen. Haar oogen waren droog van 't weenen. Haar mond was steeds kleverig van het bidden.
Ze had alles gepoogd om de wassende vrucht te verdrijven. Maar de Hemel bleef doof. Heete melk met safraan en brandewijn, afkooksel van rozemarijn met ruut, middelen die ze vond in een oud boek ‘Den nieuwen Esculaap’, niets werkte. Het groeide in haar als een water dat niet tegen te houden is.
Beschaamd voor haar eigen, haar zusters en de menschen, verborg ze zich in het hoogste kamerken van hun huis. Ze zag vanuit het zoldervenster over de daken heen, de kruinen van de geweldige vesteboomen, en de Nethe als een zilveren lint door het land, en de men- | |
| |
schen liepen door de straten, zwart en klein als vliegen.
Waarom moest dat nu toch gebeuren! Ze had uit het venster willen springen, ze trok van wanhoop aan haar haren, ze scheurde de kleeren van het lijf, en sloeg zichzelve, dat het bloed tegen de muren dreste. Ze bad niet meer, ze las niet meer in heur boeken, of aan haar paternoster, het baatte toch niets. Als ze maar den moed had gehad zich te zelfmoorden, ze zou er geen minuut mee gewacht hebben. Maar de hel, de schrik van de hel alleen, hield er haar van tegen zich te verdrinken, te vergiftigen of een strop te maken.
Rodegudna en Hildegardis baden des te meer om een uitkomst in dit droeve geval.
Ze spraken niet, en hunne gezichten droegen geheel de diepe smart, die hen folterde.
De menschen van het begijnhof wisten niet wat er gaande was. Godelieve liet zich niet zien, en de twee zusters zwegen als een graf. Eens nochtans hadden zij erover willen spreken met mijnheer Pastoor, maar ze schrikten terug voor de gevolgen. Hij zou hun aanzien voor duivelengebroed, hun de communnie weigeren, wegjagen van het Hof en hen diep in
| |
| |
de schande stooten. Daarom zwegen ze liever.
De menschen zagen Godelieve noch in Kerk, noch in Convent en de langtongen geraakten los.
Allerlei onrustige vragen stelde men zich, en het woordje ‘tooverij’ bleef niet lang achterwege. Als ze ziek was, waarom werd ze dan niet bediend? Waarom ritsten de zusters er steeds overheen als men er van sprak? Waarom werd de Pastoor niet geroepen? Gelukkig dat Cecielken, het portieresken, Godelieve nog aan 't zoldervensterken had gezien, anders was men nog gaan denken, dat zij er van onder getrokken was. En iemand die op zijn kamer wandelt, was ook in staat naar de Mis te komen. Zij moest betooverd zijn, door de kwade hand aangeraakt, het kon niet anders. De Pastoor vond het geraadzaam met al die geruchten, Godelieve eens te gaan bezoeken. De zusters schrikten toen hij binnenkwam, en terwijl zuster Rodegunda betetterd Mijnheer Pastoor groette, wipte Hildegardis naar boven om Godelieve te verwittigen van deze onverwachte komst.
En gauw, gauw, schudde ze hare rokken uit, sprong in het bed diep onder de lakens, ter zijde gekeerd. Ze wou alles verborgen houden.
| |
| |
De vent kwam in de kamer er hij verschoot toen hij haar wasbleek gezicht onder het witte nachtkappeken zag. Hij kwam nader tot de snikkende Godelieve. De andere zusters stonden tegen de deur met kloppend hart, en als mijnheer Pastoor vroeg wat haar toch scheelde, beefde zij. Ze stotterden dat ze 't ook niet wisten, dat ze steeds door schrik bevangen was, leelijke droomen zag van zwarte duivelen en den Antikrist.
Rodegunda wees met den wijsvinger naar het hoofd, alsof ze den Pastoor wilde doen verstaan dat Godelieve zot was.
De man verstond er niets van. Hij schudde het hoofd, en kreeg op al zijn vragen onbeduidende antwoorden. ‘Ze valt altijd van haar zelve als ze eventjes rechtstaat, of ze is misschien betooverd, mijnheer Pastoor?’ en dat dacht hij ten slotte ook.
Hij haalde zijn stool uit zijn zak, hing hem om den hals en sprak met hooge stem:
‘In den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, helsche krachten en booze geesten die intrek genomen hebt in het lichaam van het begijntje Godelieve, bezweer ik u terug te trekken in de krochten van Satan!’
| |
| |
De tafel kraakte maar Godelieve en roerde niet.
De Pastoor ten einde raad ging heen met een ‘tot wederziens!’ Dat laatste woord hield haar voor goed in bed want hij zou terug komen. En hij kwam terug, bleef lang bij haar maar kon er toch geen kop aan krijgen.
De herfst verslapte den zomer. Zwaarder en zwaarder werd de vrucht van Godelieve terwijl haar hoofdje van dag tot dag kleiner scheen te worden en zoo teeder dat men het met een keersken kon doorlichten, als een gezoden kievitsei.
Rodegunda en Hildegardis dachten aan het einde en ze gingen gebukt onder den angst van het onvermijdelijke: de geboorte. Ze spraken weinig. Ze kenden eikaars gepeinzen toch. Soms glinsterden er wondere vlammekens in hun oogen, alsof ze iets gevonden hadden dat hulpe bracht. Er groeide een gedacht in hun hoofd, en ze konden elkaar bezien heel lang, zonder roeren; dan bogen ze tevreden hun hoofd. Ze hadden in malkaars oogen hetzelfde voornemen gelezen; en ze waren gelukkig, en ze loechen van genot hun Heer alzoo van den Antikrist te verlossen.
| |
| |
De herfst was geel als een pruim. De winden stormden op de boomen en scheerde er de bladeren af. De Nethe zwol en stroomde over de beemden, en de koude blaasde over de velden. De hemel ging toe, en regende alles plat en rot. Als er dan een bolle wind alles weer droog had gewaaid, kwam de sneeuw als een goede vrede de wereld onderdekken.
Nu zou het Kerstmis worden en Godelieve's vrucht die rijp woog, zou vandaag het daglicht zien. Op Kerstnacht, schooner dan de dagen, zou, volgens den natuurlijken gang der zaken, het duivelskind ter aarde komen.
Wat een gezonde vrucht zou het worden! Want Godelieve had heel de dracht geen pijn gevoeld; ze had nooit moeten braken, krijt knauwen, of andere grillen gehad.
Buiten was alles wit. De zusters baden dagelijks voor haar aanstaande verlossing en ook voor dat andere, waarvan ze niet spraken, maar waarvan hun gedachten opgepropt waren. Elken avond brandden ze een keerse klaar.
En op den nacht, dat het licht der wereld geboren werd, en in de vrieslucht de Engelen wiekten, vol geur en zoete muziek, ontstaken ze al de kaarsen, die zij in huis hadden. Het was
| |
| |
een struik van licht. De maan stond als een zilveren schotel op het blauwe hemeltapeet, als moest daarin het Kerstkindeken gelegd worden, en de sterrekens leken de roomerkens te zijn, waaruit de Engelen en de Heiligen zouden drinken op de gezondheid van Jezus.
De drie begijntjes legden dien avond heel hun ziel in hun gebed, opdat Jezus zou zegepralen op het kind dat in hun huis moest geboren worden.
Terwijl ze baden brandden de kaarsen, en spon de vorst wondere bloemen op de ruiten.
En in den stillen nacht vol sneeuw, klonk er ineens door het huis een schreeuw, die galmde van op den zolder tot in den kelder. Rodegunda en Hildegardis liepen haastig naar hun zuster.
‘Wat is er? Wat is er?!’ riepen ze.
Godelieve toonde met een glimlach en lichte buiging van haar hoofd, naar iets dat nevens haar lag.
Rodegunda hief het laken op, en kijk! daar lag een kindeken!...
Ze brachten de keersepan nader, en verschoten door zijn schoonheid. Het lag daar roos als een bloemeken van den hagedoorn, en een kuifje van wit haar krulde op zijn koppeken. Het keek lachende rond en het had reeds al zijn tandjes,
| |
| |
wit als schaapkens, die twee aan twee naar hunnen stal gaan. Het lachte; zijn oogen waren als vergeet-mij-nietjes. Het lachte en stak zijn armkens naar hun uit. Wat was het toch een zeer schoon jongeske!
En toen vergaten Rodegunda en Hildegardis, en bijzonder Godelieve, de wereld en God; de moederlijke liefde welde los; ze zouden het kind in het geniep opbrengen en er veel vreugde aan hebben.
Maar ze herinnerden zich de woorden: ‘Hij zal schoon van aangezicht zijn, en gij zult de slang niet zien, die rond zijn hart gekronkeld is’.
En dan ineens met verachting en boosheid, grepen ze de kleeren van Godelieve die op een stoel lagen, ploften die op het kindeken, dat niet schreide, en zij duwden er op met alle kracht, zooveel ze duwen konden, tot ze dachten dat het genoeg was.
Toen lag het dood met een geel koleurken over zijn lijf; de oogen waren toe, maar het mondje lachte nog, toonend de zilveren tandjes als een halve maan.
Haastig haalden de twee zusters een laken uit de kast en wikkelden het om het doode
| |
| |
kindeken. Ze droegen het, geruischloos als spoken, naar beneden, en opende de deur die op het achterhofken uitgaf.
De nacht was schoon en wit in de maan. Dik lag de sneeuw in het hofken.
Rodegunda nam een schup en Hildegardis een kapmes, en ieverig begonnen zij te hakken en te graven in den harden grond. Weg moest het kind, weg vóór het schemerde. Ze werkten zwijgend, zwoegend, en na langen arbeid hadden ze een kuiltje van een halven meter diept dat donker gaapte in dé sneeuw. Ze ploften het nietig pakje er in, schopten er de aarde over, kuischten voorzichtig de sneeuw effen, en dan wierd alles weer stil.
Alle smart en angst was nu verdwenen. Ze hadden den Antikrist begraven, en ze loechen alle drie als kinderen, en ze verkneukelden zich aan het geluk het vredige leven van vroeger te kunnen herbeginnen.
Bij de brandende keersen baden zij lovend den Heer, die door zijn komste het booze geweld vernietigd had. En als de morgen kwam en de klokken luidden den grooten feestdag in de lucht, zaten zij daar nog.
Als zij het licht op hun handen zagen,
| |
| |
toen gingen Rodegunda en Hildegardis nogmaals naar het hofken zien.
Ze meenden neer te stuiken van verwondering, en ze moesten mekaar vasthouden om niet te vallen: waar het kindeken begraven lag, daar stak een bundel ranke leliën naar omhoog. Seffens liepen ze het naar Godelieve vertellen, maar een groot gedruisch kwam hun tegemoet op de trap. -
Wat hebben ze toen gezien en beleefd!
Godelieve lag dood vóór haar bed, en de groote Engel Michaël in gouden harnas en vlammende vleugels en een kolk van zonnelicht rond zijn gezicht, kapte met een vlammend zwaard naar den ouden duivel, die kromp en vloekte onder de slagen. Hij hield in zijn linkerhand het zielken van Godelieve: een blauw wolksken met een zilveren sterreken daarin.
De duivel greep er naar met zijn vuile klauwen, ondanks het brandend zwaard, dat hem onbarmhartig op zijn bakkes kletste. Hij raasde en tierde. Plots schoot hij onder het zwaard naar Michaël, en greep met vlugge handen naar het beverige zieltje. Maar Michaël, vertoornd over deze driestheid, plofte zijn gouden puntschoen met zulke kracht in 't achterste van
| |
| |
den duivel dat deze openbarstte en verdween in een wolksken solferstank.
En toen richtte zich de Engel Michaël naar de twee begijntjes en hij kloeg met zeer droeve stem: ‘Ach, ach! Waarom hebt gij den profeet Elias vermoord? Hij was gekomen om den Antikrist te bestrijden, en gij hebt hem met uw eigen handen versmacht. En geen derde maal kan hij op aarde nederdalen. - Bidt voor het zieleken van uwe zuster, en weest sterk in de bekoring’.
Toen vloog Michaël door het open venster de lucht in, een reusachtigen vuurpijl gelijk, dragend het blauwe zieleken van Zuster Godelieve naar Gods guldene hemeltuinen.
Rodegunda en Hildegardis vielen toen gebroken op het lijk, en snikten dat er heel hun lijf bij schokte...
Godelieve werd begraven, en nooit heeft iemand de oorzaak van haren dood gekend, dan wij, die het nu vertellen in hinkende tale tot profijt ende jolijt van de menschen, die wonen langs de boorden van de Nethe.
|
|