| |
| |
| |
II
De winter was met al zijn boosheid uit het land gevochten, en na een pletsende regenvlaag straalde een opgepoetste zon in de teederblauwe lucht. De gewillige zwarte linden kregen genoegen in het lauwe weer en schoten dikke botten; en uit de zachte aarde der palm-omboorde tuintjes kwam het jonge kruid omhoog. De struiken en de wringende wijngaarden bedonsden zich met groene pluimkens, en onder donkere cypressen vonden de begijnen reeds violetten. In de vesteboomen sprenkelde het vogelenvolk zijn klare liedjes uit, dat men het hoorde tot op den Kalvarieberg. De klokkenklank kreeg een vollen toon in de frissche winden, en de harten der devote zielen joegen sneller als ze de goede lucht inademden. Nu kwam er licht en blij geluid.
De drie begijntjes lachten. De angst week. Paschen hing in de lucht, hun harten waren vol hoop en bereidden zich voor het feest der opstanding. Hun zielen werden gezuiverd van de kleine zonden en waren als een hofken na den regen.
Ze verhelderden als ze de klare zon door de open deuren op de witte muren zagen schijnen,
| |
| |
en als ze opsnoven de frisschen geuren van het versch geboren groen. De boetetijd was meer een plezier dan een last, zoodat ze er zelfs den Antikrist bij vergaten.
Maar als alles weer effen en blank was als een teeder vlies, viel alles weer uiteen.
Op den avond van Sinte-Geertruide, als ze, nog half bedwelmd door 't zalig mediteeren over de Passie van Ons-Heer, de lamp wilden aansteken, werd er gebeld.
Ze bezagen malkander vol schrik.
Godelieve verstoutte zich, ging het gangetje in met de lamp, en schoof het spioengat open om te zien wie daar was. Door de traliekens zag ze het grijnzend gezicht van den ouden duivel. Met een gil sloeg ze het schuifken toe, en liep naar binnen, waar ze bewusteloos in de armen van haar zuster neerzakte.
De vent stampte buiten tegen 't deurken, al maar door schreeuwend: ‘Ik deel uw bedde! Ik deel uw bedde!’
O schrikkelijk was hun die nacht.
Ze dierven niet gaan slapen, maar bleven op hun knieën bidden in de keuken, waar ze bij 't minste gekraak van een kast verbleekten en kreunden.
| |
| |
De morgen bracht de kalmte bij Rodegunda en Hildegardis, maar Godelieve was er zoodanig door geschokt dat ze naar bed moest. Ze dronk warme melk met fijne boterhammen en 's avonds zachte lindenthee, om de zenuwen te stillen. Zoo bleef ze een heele week liggen, en kon den heiligen patroondag van Sint-Jozef niet vieren.
Den Maandag daarop ging ze voor 't eerst tusschen haar twee zusters naar het lof. Uit al de straatjes kwamen de begijnen bij paren naar de kerk. Cecielken, het portiereske, vroeg belangstellend naar hare ziekte, en de weeskinderen, die tusschen de Marollen in rij uit hun klooster kwamen, zagen Godelieve glimlachend aan.
Al die aandacht maakte haar duizelig. Ze had willen in den grond zinken als ze meende dat men over hare ziekte zou kunnen spreken. In de kerk zette ze zich hijgend op haren eiken bidstoel, en nam evenals de andere begijnen den zwarten doek af, en plooide een wit laken over het hoofd, dat in stijve vouwen, als de mantel eener gothieke Lieve Vrouw, wijd om haar heen hong. Zoo zaten de zeven en veertig begijnen op twee roten.
Het lof zou beginnen. Ze bad den Heer om
| |
| |
hem goed te mogen dienen, en verlost te mogen worden van al de perykelen.
De zon stak de gekleurde vensterramen van den linkerkant in laaien gloed, en verfde op de witte, roerlooze begijnen heele plakken rood, geel en groen. Er waren in de kerk zachte geluiden van sleffende voeten, voorzichtig verschoven stoelen en piepende deuren.
In de zijbeuken zaten de kwezeltjes met hunne zwarte kapmantels, terwijl in 't midden van de kerk, vóór het koor, de weesmeisjes in rijen geplaatst waren; de kleinsten vooraan, zeer regelmatig, als een trap klimmend naar achter. De acht strenge masoeurs, wier witte kapvleugels bij de minste beweging heen en weer sloegen als vleugels van meeuwen, hielden er de orde onder.
Het koor was gehuld in een blauwen nevel, en op de witte kaarsen bloeide de roerlooze vlam, glanzend in de gladheid der koperen en zilveren ornamenten.
Een rinkelende belleklank rukte de suizelende stilte aan stukken. Het lof begon.
Het orgel spatte een storm van klanken los, en de pastoor in gouden koorkap kwam als een gulden kegel uit de sacristij. De koorknapen
| |
| |
in wit en rood, roerden wierookvat en bel. Nadat er wat eentonig gezongen was, trok de pastoor zijn koorkleed uit, en stapte naar den preekstoel. De menschen draaiden hun stoelen en gaapten hem aan. Hij stond daar, de borst nauw boven de kuip; zijn linkerhand lag slak op den boord van 't gestoelte, en zijn rechter, met de twee eerste vingeren vooruit, rees en daalde, naarmate de preek van toon veranderde.
‘Ziet toe dat niemand u scheide! Beminde parochianen! Ik open heden mijnen mond om u te spreken van de komst van den Antikrist. Het lag me sedert lang als een steen op het hert, beminde Kristenen, maar ik dierf het u niet zeggen. Ik heb er al sommigen onder u persoonlijk over gesproken, maar nu zeg ik het aan iedereen die ooren heeft. Ja, hij komt, want de wereld is zoo slecht geworden, dat hij uiteen zal vallen. De menschen gelooven niet meer in God, en de duivel leeft onder hen, met een aangezicht zoo schoon, dat iedereen hem lief heeft. Mannen uit Ethiopië, die zwart zijn van koleur, komen de menschen hunnen godsdienst slecht maken, en de menschen gelooven er in.
Het vleesch wordt aanbeden, juist zooals het beschreven staat, en aardbevingen splijten
| |
| |
den grond open en rukken de grootste en sterkste steden in 't stof. Maan- en zonverduistering volgen elkaar op, en de sterren vallen met legioenen uit den hemel. Weldra zal er een groote komeet uit den hemel nederdalen, rood als bloed, en ze zal de helft van den aardbol afrukken, om deze te werpen in de diepte. De hel zal haren stank en haren smoor door de straten laten walmen, en velen zullen bevreesd worden en zich zelfmoorden van angst.
En dan, beminde parochianen, zal de Antikrist komen met een honigzoet figuur, want gij zult de slang niet zien die rond zijn hart gekronkeld is.
En hij zal tooverijen doen, geld van de boomen schudden, lammen doen gaan, blinden doen zien, en valsche engelen zullen rond zijn hoofd sterren komen doen te blinken.
Wee hem, die naar zijne woorden luistert, die in hem gelooft, want de aarde zal onder zijn voeten opengaan, en hij zal komen neder te tuimelen in het vuur van de hel.
Lieve Kinderen! past op voor de verleiding, want zelfs de steenen van de straten zullen u komen te tempteeren. Weest sterk, en aanbidt alleen den zoeten God Jezus-Christus.
| |
| |
Het zal van den Antikrist gezegd worden: Uit eene maagd is hij geboren, zonder den wille des mans. Doch, gelooft er niets van, want zij die hem baren zal, is bevrucht van den duivel. Weest sterk, weerstaat de bekoringen, want als alles volbracht zal zijn, zal Jezus-Christus op de aarde wandelen, en mildelijk loonen degenen die in hem geloofd hebben. Wee hem die in den Antikrist gelooft.
Bidt veel; beminde Kristenen, en doet veel goede werken, want dat alleen verdrijft toch maarden duivel.
Zooals een hovenier zijn bloemen en planten verzorgt en bemest, opdat de wormen er niet aan zouden knagen, zoo ook moet gij doen. Want uw ziel is een hofken waar de schoonste bloemen bloeien, en zoo gij ze niet verzorgt zullen ze verdorren en opgeknaagd worden door de wormen, en de wormen dat is de duivel.
Gij moet uwe zielekens ook bemesten, want geen ander mest kan die zielekens doen bloeien, zooals de goede werken en 't gebed. Dan zal de worm verstikken en zullen uwe ooren gesloten blijven voor de valsche woorden van den Antikrist.
Neemt deze woorden in aandacht, en bidt
| |
| |
steeds voort opdat gij allen Engelen zoudt worden in den Hemel bij God, die schoon van gezicht is. Amen!’
De pastoor sloeg een kruis, daalde de trappen af, en ging terug naar het altaar.
Het volk zat daar als geslagen door de vreeselijke waarheid van deze preek. De asem haperde in hun keel, en de schrik rilde door hun hert. De drie begijntjes Rodegunda, Hildegardis en Godelieve verstonden alles. 't Was of de Pastoor voor hun alleen gepreekt had.
God! indien het dien duivelschen vent eens gelukte met al zijn geweld! Godelieve kneep de oogen toe bij dit akelig gedacht. Maar wat zou er dan toch gaan gebeuren?... Zij, moeder van den Antikrist!... Ze hoorde geen gezang en geen belgerinkel meer. Ze had willen dood en vergeten zijn geweest. Ze besloot te bidden, te bidden, altijd te bidden, veel te vasten en enkel te leven op roggebrood en water, zich te geeselen met een pinnekenskoord, en te slapen op een elken plank. Ze zou alles doen, alles als dat verschrikkelijke maar niet gebeuren moest.
Hare zusters moesten haar steunen om haar naar huis te brengen. Er werd geen woord gesproken over het geval, maar hun oogen ween- | |
| |
den samen bitterlijk om het zelfde. Ze hebben de lamp ontstoken en de avond ging voorbij, en droeg alleen het geluid van de ritselende rozenkransen.
Als ze heel laat slapen gingen, droomde Godelieve van een reusachtig geraamte met purperen mantel om, en een kronkelende slang tusschen zijn witte ribben. Zijn schedel droeg een ijzeren kroon en verborg zich half in de wolken, terwijl onder zijn holleblokken de grootste kerken en paleizen tot gruizelementen werden vertrapt. Hij krabde met zijn grooten klauw diepe putten in den grond, en vaagde er de miezerige menschjes in. Uit zijn mond lekte een slijmerig vocht dat stonk als de pest, en achter hem gloeide en braakte het openstaande bakkes van de hel zijn fellen brand op het heelal, en de wolken en de velden schalden van een rooden gloed.
Dat was de Antikrist.
En ineens boog hij langzaam zijn hoofd over haar heen, en uit zijn mond, groot als de Oosterpoort, vielen deze woorden: ‘Gij zult mijne moeder zijn!’
Met een kreet schoot ze wakker. Ze wilde opspringen, maar toen ze den morgen tegen de
| |
| |
ruiten zag kloppen, bleef ze liggen, moe en uitgeput. En zij snikte om haar droevig lot. Zij, de moeder van den Antikrist! Wat een ongeluk, wat een ongeluk!
't Was vandaag juist Onze Lieve Vrouwe Boodschap. Wat ging de dag brengen aan onheil? Zou op dezen schoonen dag het zaad van den Antikristin haar getooverd worden zonder den wille des mans?
De droom rees op met al zijne akeligheden, zoo ontzettend dat ze ineenkromp van den schrik. De zusters waren nog droef dien morgen, en moesten veel koffie drinken om het paar boterhammekens binnen te krijgen.
Godelieve weende. Ze voelde zich flauw en ziek, en als't klokje klepte voor de negenuurmis bleef ze thuis, heel alleen, daar zij te zwak was.
Ze zette zich in het zonneken. Ze zag hoe het blauw boven de roode daken diepte, en ze genoot van het simpel liedje dat uit het groen van den Kalvarieberg wuifde. Ze wou blij zijn, maar de ijselijke droom doorsolferde haar gedachten.
Maar kijk, plots bundelde er van onder de bolle lindenkruinen een zuil van zilveren licht
| |
| |
naar haar lichaam toe, dweers door het venster, en op haar aangezicht, op haar handen en op haar witte nachtkleed, lag het zilver voor te pakken. Eer ze een kruis had kunnen slaan, bloeide uit de zuil, als een wondere bloem, een slanke witte engel met gouden haar en rozeroode vleugels. Zijn oogen waren blauwe sterren, en in de subtiele blanke hand bloemde de maagdelijke lelie, witter als sneeuw, en rond de bloem straalde een blanke reukwolk, die vulde de heele kamer met zoete geuren.
Godelieve kon niets denken; ze durfde den Engel niet bezien, maar ze werd stillekens aan als door een zoet wijntje bedwelmd; ze schoof uit den zetel op hare knieën, en boog het hoofd.
Uit den mond van den Engel, die open ging als een roode roos in den morgen, zong een stem, klaar als een zilveren klok:
‘Ik ben Gabriël, de Gezondene des Heeren! Wees gegroet, Gij vol genade. De Heer is met U. Gezegend zijt Gij onder alle begijnen. De Heilige Geest zal u overlommeren, en U zal een zoon geschonken worden, wiens naam gij Elias zult noemen, opdat volbracht worde hetgeen geschreven staat in het Boek met de Zeven
| |
| |
Sloten. Hij zal den Antikrist onder zijnen duim verpletten!’
Godelieve trilde van aandoening. Ze kneep de oogen dicht, want een zachte zaligheid overweldigde haar heele lijf, en eer ze bevend uitgesproken had: ‘Zie, ik ben het begijntje des Heeren, en ik zal u gehoorzaam zijn’, verzwond de Engel Gabriël als een lichtstraal, en weer glinsterde de zon in de bolle lindeboomen, die voort hun liedje lispelden over het witte beeld.
Had zij gedroomd? Neen, het was de waarheid, want de geur hing nog in de kamer. Maar het was alsof ze niet meer tot de wereld behoorde; ze was als opgezogen in een geneugte, waarvan de weelde niet te noemen is.
Wat stonden de patatten nu vreemd te dampen op de stoof en de varkensworst op de tafel. Hoe had ze willen blijven voortleven in die schittering van licht, in die geuren en in dit overweldigend, hemelsch gevoel! Ze weende van vreugde.
De zusters kwamen thuis, en haar bleek ziende, de oogen kletsnat van de tranen, begosten ze ook te weenen. Maar de tranen bleven
| |
| |
in hun oogen staan als ze hoorden vertellen, met glimlachenden mond, van den Engel die haar bezocht had.
Plots scheurde buiten een rauwe lach de stilte vaneen, rauw als het raspend kraaien van een ouden haan.
De drie zusters keken verschrikt naar het venster.
‘Heeregod!’ voor het hekken stond de oude Jood en hij lachte dat het galmde. Zijn leelijke smoel gloeide van plezier onder zijn breeden hoed. Hij hield zijn buik vast van het danige lachen en uit zijn mond kletterde een rauwe vloek. De zusters kreten, en Godelieve brak in een, machteloos en slap als een vod.
Zonder een woord te spreken begrepen Rodegunda en Hildegardis. Ze droegen Godelieve in haar bed en dopten hare slapen met azijn. Ze knielden voor het bed neer, en weenden en baden.
Ze wisten dat Godelieve bevrucht was van den duivel, die zich in een schoonen Engel had verkleed, en de Antikrist zou geboren worden uit een begijntje, de devote zuster Godelieve....
|
|