| |
| |
| |
De Aankondiging of de Strijd tusschen Elias en den Antikrist
| |
| |
De Aankondiging of de Strijd tusschen Elias en den Antikrist
I
DE dagen van verschrikking en beeldstormerij waren sedert onheuglijke tijden van het begijnhof verdwenen, en zij, die ze beleefd hadden, lagen in de kerk onder de kille steenen begraven.
Nu was er rust en vrede over het begijnhof en de goede lucht hing vatbaar in de straten.
De witte winters, waarin de lange gebeden doorvoeld werden, gingen zonder geluid voorbij en de zomerzonnewas als een gat in den hemel waaruit alle de goedheid des Heeren leekte in deugddoende vlammen, die de simpele begijnen-hartjes met de hoop der zaligheid verwarmden. En 's nachts, wijl alles in droom verdoezelde, stond de maneschijn als een groote zegen op de witte gevelen. En geen hart in die stilte vermoedde wat komen zou.
Slechts Menheer Pastoor, met zijn grijze hoofd
| |
| |
voelde dat onder deze gedegen rust een onheil opgroeide, maar hij kon niet bepalen wat het zijn zou. Soms dacht hij dat Sodoma en Gommorha uit de hei zouden oprijzen en dan kneep hij zijn oogen dicht van benauwdheid en bad het Sint-Jansevangelie... dan weer peinsde hij op al de slechte driften die ópspoten in Babylon, en zoo aan alle zonden die 't arme menschenhert komen tempteeren... maar bepaald en wist hij niets.
Op een dag dat men hem een nieuwen tikkenhaan thuis bracht vond hij in de doos een dier slechte gazetten, die al te veel gelezen werden! Hij had er nooit een in handen gehad, want hij leefde te veel in God en verlangde naar geen wereld... en hij, zoo zwak daarbij en de verleiding zóó sterk! Hij wilde de gazet wegwerpen maar de nieuwsgierigheid steeg... stéeg... wat gebeurde er daar buiten zooal?... en na een kruis geslagen te hebben, las hij aandachtig...
Hij schrok voor de godslasterende gedachten, die vóór zijn oogen, zwart op wit, te lezen stonden: ‘Kristus heeft het gezegd, eens zal de Antikrist komen!... Hewel! laat het ons vrijvrank zeggen, pogen wij het geslacht te zijn
| |
| |
waaruit hij zal geboren worden, waaruit hij zal opstaan om de heerschappij van ál wat nu is omver te werpen!...’
Hij rilde! 't was of de donder vóór zijn voeten neer sloeg! en bleek lei hij 't vuile papier weg!...
Nu wist hij wat sinds zóólang in zijn brein aan 't wroeten was, nu kende hij 't onheil dat knaagde en groeide onder de schijnbare rust van 't slapende begijnhof!... de Antikrist!...
En de goede man, die leefde voor de zaligheid van zijn begijntjes, kon er bijkans niet meer van slapen en als hij even sluimerde, spookten voor zijn oogen de gruwbare zonden die 't goddelijk vuur uit den hemel riepen...
't Was de Nethe die achter het Begijnhof naar den einder spoelde, die wies en stijgende over de dijken in 't land bruiste, alles meesleurde, boomen en boschjes, die de poorten openklotste en de stille straten schuimend overwaterde, de huizen binnenspoot, de trappen op, altijd hooger en hooger, spijts het klagende bidden der geloovige zieltjes, die door het kolkende water werden opgezogen... Hijzelf, staande op den toren, zag dat... En plots werd het water rood als menschenbloed, en aan den einder
| |
| |
kwam een zwart schip aangezeild... De Dood stond aan het roer en op het vóórsteven rees als een zwarte zuil de Antikristin een ovaal van vuil geel... En vóór 't Begijnhof gekomen zei hij tot den Dood: ‘Hier moet ik zijn’...
Hij schoot wakker en toen rilde de oude Pastoor van angst en aan elk haartje bibberde een droppel zweet... Hij bad en vastte opdat die droom nooit waarheid zou worden...
En hij las nog gazetten om het slecht te kennen en het beter te bekampen. Hij wist nu dat de zonde groot werd en zwol over de wereld en alle harten binnenspoelde, om te worden het groote water waarop de Antikrist de wereld zou binnenvaren... En hij voelde zich angstig, en kon zijn leed alleen niet opkroppen en hij vertelde over de nakende tijden aan de begijntjes, die sidderden en huiverden bij 't vernemen dat de zwarte dagen, erger als de zwartste tooverij en beeldstormerij van vroeger, weer zouden aanbreken!...
Het teeken zou zijn een zonsverduistering. 't Zou plots in den dag donker worden en de duivels zouden over de wereld loopen lijk driftige wolven om in de menschen te komen.... Men moest dan in een vat wij-water springen
| |
| |
om al de hollekes van zijn lichaam dicht te houden en drie paternosters te bidden...
De rust week van 't Begijnhof en door de huizen slierde een angstige adem... Vroeger baden de menschjes uit devotie, uit liefde voor hun Hemelschen Bruidegom, nu prevelden ze gebeden uit vrees en angst... En de pastoor maakte een litanie tegen het gevaar voor den helschen Antikrist:
God die zijt de fontein van het goed, doorspoel de harten der menschen opdat het kwaad er in verstikke.
Heilige Maria, Moeder Gods, leg uw tranen in de oogen der menschen, opdat ze zouden weenen en niet bekoord worden door de ijdelheden der wereld.
Heilige Hieronymus, zooals de steen waarmede gij uw borst besloegt u terug tot God voerde, maak alzoo al de steenen waarmede bedekt is de aarde.
Jesus Christus, Zoon Gods, die zijt het licht van de wereld, schut onze oogen door uw licht, en we zullen geen ergernis zien.
Heilige Petrus, sluit met den sleutel
| |
| |
van den Hemel onze harten opdat de poorten der Hel tegen ons niets vermogen.
Doch dat hielp niets. De vloed werd sterker en zou weldra de dijken overspringen, om de wateren der zonde in het land te spoelen, waarop de Antikrist moest komen aangevaren.
Er leefden toen op het Begijnhof, drie begijntjes met schoone ongewone namen: Rodegunda, Hildegardis en Godelieve. Ze woonden saam in een wit huizeken achter den grooten Kalvarieberg, en ze leefden daar gerust in de gestadige aanwezigheid van Onzen-Lieven-Heer die gebroken in den schoot van Onze-Lieve-Vrouw, onder het lochte gewuif van zeven populieren op een aarden terpje, in witten steen gekapt stond. Sneeuw en regen, en zonneschijn en maneschijn tuimelden erover met wisselende krachten, maar het bleef wit als een bloem, en 's avonds liet een rosse lantaarn er zijn droeve licht op lekken.
Een, wegelken, tusschen twee rijen donkere cypressenkegels, leidde er naar toe, en er groeiden perkjes rouw-violen om het beeld. De witgekaleide huisgeveltjes blonken er rond boven
| |
| |
hun welige hovekens en staken als de punten van een zilveren kroon tegen de blauwe lucht.
Rodegunda, Hildegardis en Godelieve leefden zeer gelukkig hier, met hun gedachten van 's morgens tot 's avonds gekeerd in heur herteschrijn, alwaar hun Heer Jezus woonde.
Ze kenden geen temptatie, en hun hert was licht als een zeepbelleken.
Ze waren tevreden en zuiver was hun huis met de witte gordijntjes voor dein lood gevatte ruitjes, nederig plooiend over purpere belbloemen. Door het lage venster zagen ze hun hofken, de andere huizen en den Kalvarieberg als in een witten nevel, als omhuld met den adem van hun Lieven-Heer. Boven de schouw onder het zwarte Kristusbeeld hingen hun drie heilige patronessen met hun symbool, gekonterfeit door een vromen monnik uit Achel, in een geribde zwarte lijst.
De drie begijntjes waren in de witte kamer als drie leliën die geurden naar den Hemel en in wier kelken 's Heeren gratie dauwde. Ze zaten altijd nevens elkaar en werkten kant met hun doorschijnende, rappe vingeren. Terwijl hun lippen de gebeden prevelden uit Petrus Ab Ischa, vergroeide de ijle kant langzaam tot
| |
| |
slankbuigende bloemenranken die den zoeten naam ‘Jezus’ omkransten.
Het najaar kwam en de regen gieterde dwaas op het land, zoodat alles glom onder den triestigen hemel. De straten stonden beverig onder de rukken van een wervelenden wind en de linden slaakten bange kreten. De dagen gingen open en toe, grauw en kleurloos, en 's avonds schoven de begijntjes hun kantkussen onder de wit-porceleinen lamp. Daarna vielen de barsche weeren in met straffe vorst en 't kouwelijk volkje schoof dan bij de mechelsche stove die uit heur roode kaken warmte blies voor hun kille beenen en armen. Ze hadden er 'n bizondere deugd aan als ze bedachten hoe 't buiten kraakte en hoe de grachten en zelfs de rappe Nethe lagen geklemd in 't glanzende ijs. De sneeuw veranderde 't heele begijnhof met zijn witte geveltjes in een leliedroom en alles was wit en licht, slechts de saterskoppen onder de daken grijnsden zwart onder hun witte muts... De Kalvarieberg was wonder met zijn cypressen in hun sneeuwen huive, de zeven linden waren als zilveren koralen rond het pietabeeld.
De musschen kloegen daarrond in de stilte en
| |
| |
nu en dan scheerde een stoute kraai laag over die witte rust.
En de drie begijntjes verwachtten vredig Paschen en de open klare Lente-lucht en de stilte moffelde hun herteken in een gedegen rust...
Maar plots, twee dagen nadat Menheer Pastoor zijn vreeselijken droom had medegedeeld en den fellen schrik geplant had in 't hert der drie begijntjes, was in de schemering, vóór hun huizeken een vent gekomen in zwarten mantel, met op den buik een marsmand vol linten en garen. Hij had een jodenneus, een felle kin als een wijwatervatje en onder de randen van zijn breeden hoed, puntten lange ooren omhoog. En hij stond vóór het open venster waarin de avond schaduwen lei, en hij vroeg of ze wat koopen wilden,
Maar zij, bedeesde kinderen Gods en dierven hun mond niet opendoen van schrik.
En in eens, deed hij zijn mond open en vloekte! Hij spuwde een muis uit zijn hol bakkes waar één tand in geelde en ging loopen; en waar hij gestaan had, rook het naar solfer en pek...
Zij hebben gehuild van ontsteltenis, hebben wijwater vóór hun huis gesprenkeld en de schoonste gebeden uit hun kerkboek gelezen....
| |
| |
Sindsdien hebben zij den vrede maar zelden meer gekend, want de schrik voor den duivel zat in hun hert als een scherpe doren. Maar zij zochten een geestelijken steun bij Onzen-Lieven-Heer.
In den avond, gebogen over hun kantkussen, baden ze voor den Hemelschen Nachtwaker die met zijn lantaren 's nachts door het begijnhof wandelde en waakte over zijn bruiden; of ze droomden Hem hovenier, in een wit kleed, die 't groene gestruik hunner hofkens bepinten kwam met roze bloemekens.
Soms zongen ze een communie-lied van Hem. Hun drie stemmen rankten samen als drie guirlanden van witte pioenen en muurrozen.
Heer Jezus in der bruiloft kwam,
Van water maakt hij wijn.
Omdat wij zouden vroolijk zijn.
Geloofd zoo moet den bruidegom zijn!
Omdat wij zouden vroolijk zijn,
Dat is 't, dat hij begeert;
Heer Jezus is zoo'n milden weerd,
Hij betaalt wat gij begeert.
|
|