| |
| |
| |
Het Fonteintje
| |
| |
Het Fonteintje
IN het donkere St. Agathastraatje, heelemaal 't ende van 't Begijnhof stonden voortijds twee eendere huizen nevens elkander. Het waren zeer oude huizen, zoo oud dat de moekruipende tijd de eenmaal witte steenen gezwart had, en dat in de brokkelige voegen klein gras en schurftig mos weelderig groeiden.
De huizen hadden elk een laag scheefgezonken deurgat waarboven uiteen donker nisken een heiligenbeeld opdook, zoo verkleurd en afgeschilferd, dat het haast niet kennelijk meer was welken heilige het verbeelden moest. Doch uit hun houding kon men opmaken dat het een koplooze Sint-Justus was, want hij droeg het hoofd in de handen en het andere van boven Lijzebetheken heur deur, Sint-Hieronymus die met een grooten steen op zijn bloote borst klopte.
| |
| |
De puntgeveltjes zaten vol houtwerk en uitspringende steenen waarop onhandig gesneden loofwerk oppenkrulde.
't Waren echt antieken huizekes voorwaar, met gewelfde gangen en veel balkwerk en de lage zolderingen. Door de groene in loodgevatte ruitjes, kwam het getemperde daglicht zeer schuchter, met wijfelende kleerte, de witgekalkte muren streelen.
Op de vensterrichels langs binnen, vóór spierwitte effen geplooide gordijntjes stonden eenige bloempottekes met teere bellekens, of donkere geraniums.
In het een woonde Menheer Pastoor en in het andere 't begijntje Lijzebeth, en hun devote doening fokkeledeerde wonderwel met het mysterieuze vertoon der twee woonsten.
Achter deze woonsten lagen er twee hofkes, rijk aan kleurige bloemen en teer-groene gewassen, zoo frisch en maagdelijk alsof ze gaan loopen waren van een Memlinc. Een dikke palmenhaag van sombergroene verwe, zeer ernstig en zwaar bij 't naïeve kleurenspel der andere groeisels, scheidde ze van elkander. En 't hofke van Menheer Pastoor droeg, vlak in 't midden van een effen graspleintje, een blauw
| |
| |
vijvertje waaruit een pluimken schuimend water opspoot. De hofkens waren diep en heelemaal op 't ende stond een brokkelige muur zeer onregelmatig gebouwd in verre, verre tijden dooreen oude metseldiender juist zonder werk in die dagen.
Achter dien muur lag er een andere wereld. Daar stonden de vesteboomen en daar bochtte de blauwblinkende Nethe door onafzienbare, blakke beemden. De hooge boomen der veste, met hun grillig takkengewei staken hun zotgebolde kruin over het muurken. Ze waren schoon en goed daar ze de zware weelderigheid der blozende zomeren in hun armen droegen en 's winters sterke weermannen waren tegen de noorderjacht die vlak voor hun voeten vrij spel had. Ze konden dat looze gedoe goed verduren en de hovekens sussen in een stil leven zonder veel vertoon van huilende winden. Ja, 's winters was er ruwe strijd op de veste en 't wierd gezeid dat de joepende wind met zijn almachtigheid menig tam boomken in de wortels kittelde, beentje zette en 't met een lompe manier hals over kop in het rosgroene gras neersmeet.
De boomen maakten dan een eendig lawij en
| |
| |
kreunden onder de felle windslagen. Als de bende wildelingen op hunne stampende luchtpeerden gezeten snuivend tegen de boomen aansprongen, wiepten ze omhoog en ritsten de hofkens over zonder één takje te verroeren. Ongedeerd bleven ze zelfs van de kwaadste windbrakken die met langgerokken lijf, wit van vel, en flappende ooren, huilend kwamen aangedjorreld. Als het op de velden stoof van sneeuw en regen en er alles kreveerde in het booze getij, bleven de hofkens, stilslapend, lijk wieg-kindekens bij rijke menschen. O! die goede boomen toch!
De lente kwam. De begijntjes en de brave menschen bleven nu binnen mediteerend het lijden van ons Lief-Heerken-Jezu. Terwijl ze zich zoo voorbereidden om het nakende hoogtij van Paschen te vieren brak er in de hofkens stilaan het nieuwe leven los. De magere takskens der gewassen verloren hun koude somberheid en sponnen zich heel zachtkes een doorzichtig kleedeken van groene zijde, dat met den dag warmer van tint en rijker aan bloeiende bladerkes wierd en op den duur in weelderige bloemenknoppen openberstte.
't Was daar een feest van de zoetste koleuren, nooit gedroomd. De kerselaren en de pruime- | |
| |
laren stonden zoo vol van witte en roze bloemen dat het was of elk takske zat proptigvol bedekt met fladderende vlindertjes. De glycine aan de scheefgezonken muur hing zwaar van trossen purpere edelsteenen en een jonge goudregen beierde zijn schitterweelde in de klare lucht. En er piepten en parelden nog vele bloemekens half verscholen in hun licht-groene zwachtels.
Al die schitterende kleurenweelde was gedragen in het teederste groen dat zwelde met den dag. En het geurde alles violier en glycine, om een merelaar dronken te krijgen!
Daarmidden in stond nu het fonteintje blinkend in de jonge zon en spoot met lallende blijheid zijn klare water in de lucht. Het zong daartusschen zijn mystiek liedeken, waar geen einde aan kwam, en met den rijpenden Lente altijd inniger wierd.
Het vestegeboomte, met zijn overdanen rijkdom van sap-rijk groen, was als een groote orgel in de kerk, zoo klonk en daverde het er van den zang der weergekeerde vogelen. 't Waren als duizende pijpkens elk met eigen klank en eigen toontje, waarboven zeer melodieus, als bewust van zijn hooge waarde, een jonge nachtegaal zijn koninklijke liederen sloeg.
| |
| |
En Paschen kwam en ons Lief-Heerken-Jezu stond op uit den dood, zegenend het nieuwe leven dat van hem uitging. En de hofkens waren zoo schoon geworden alsof daar de hemelvaart gebeuren moest!...
Toen Lijzebetheke na al dat vasten en bidden in heur hoveken kwam ging er een wonderbaarlijk slagsken in heur hert zoodat ze met blije dripselende woordekens sprak: ‘Kijk! Kijk mijn lief Heerken Jezus! hoe schoone alles is! Zie de tulpen en de violetten en de groene Lente in mijn hoveken! Hoor! die merelaar! hoe zoet hij fluit vandaag; hoe rollen zijn blije reutelingskens! Hij pijpt zijn beste fluitje vandaag, zijn fluitje gesneden uit gouden wilgenstronken! Nu wordt de zoete tijd!’
En ze kon heur oogen niet gelooven van heel het nieuwe kleurvertoon. En ze luisterde, luisterde naar den merel en de frissche geruchten in de ontwakende vesteboomen. Ze rook de bedwelmende geuren der lachende bloemen en ze voelde de deugddoende weldadigheid van den Mei met zijn heerlijke zon en zijn blauwe lucht.
O! ze was zoo gelukkig, zoo vrij en rijk, dat ze had willen uitzingen: ‘Magnificat anima
| |
| |
mea Dominum’, ze bewonderde de werking van de Lente alsof ze 't nog nooit gezien had! Zie! dat kastanjeboomken met bladerkes van 't kostelijkste groen, 't leken vingertjes te zijn, die heel voorzichtig kwamen tasten of het deugdelijk begon te worden in de lucht, of er zon was. En er was veel zon en daarom had het zonder vrees zijn sneeuwwitte keerskens opgestoken, als een kerstboom in de Lente die brandde voor Heer-Jezus! Ze zag hoe de japansche kwee zoo waarachtig de vele bloeddruppels herinnerde van haar goddelijken bruidegom. En ze vond het al zoo schoon dat het was om te kussen!... Maar ei!... daar bij Menheer Pastoor! het fonteintje!... Lijzebeth verschoot ervan dat ze het nu eerst opmerkte. Het droeg zoovele wondere tinten! 't was zilver, goud, opaal en wat weet ik al, dat opschoot naar den hemel en in een pluim van diamant en klare paerlen open vouwde, die nederklaterde op het vijvertje van 't blijste blauw met gulden schijn op de kringetjes en golfjes. Het vijvertje was het blinkend slot dat gesloten hield het bonte mantelkleed dat over de hofjes lag.
Naar het fonteintje kon ze staren als naar een nieuwe wereld, als naar de komst van een
| |
| |
Heilige. Er lag zoo'n mystisch leven in dat water, iets dat ze niet bepalen kon, maar innig voelde in 't diepst van heur wezen. En Lijzebetheke dacht: ons leven is water dat Gods adem opspuit naar den hemel en in wiens witte pluim Jezus zitten moet! En ze dacht nog: de fontein is het levende symbool van Jezus zelf, God en mensch, die de fontein is onzer zaligheid, de fontein die alles, alles onderhoudt, de zon, de maan, de sterren, de aarde en alles wat er in is!...
Zoo was het begijntje tevreden, want nu zou ze weer het hoogblije zomerleven van alle jaren genieten. Bij dag de witte handen ijverig in de witte kant en het witte linnen, bij deemstering, rustend tegen de dikke palmenhagen, turend naar het pluimende fonteintje en droomen, droomen.
God! hoe menigen avond heeft zij alzoo niet gesleten met droomen en herdroomen over de beteekenis van het nooit rustende fonteintje, zoo wonderlijk! Daags had ze er weinig tijd voor over, maar als de zonne purperde en bloedde een vuur van rood en geel en een roerlooze zee van helle kleuren schilderde alover de wolkenbanken aan de westerpoort, als alle geluiden verwasemden in de kalmte van den komenden
| |
| |
nacht, dan kwam ze met heur witte kapken omzichtig het lage deurken uit en schoof traagjes door de wegeltjes, genietend van de bloemen die toe gingen, en van de vesteboomen die groot en somber tegen den gulden, trillenden hemel gedonkerd stonden. En als ze van heur hofke genoten had als van een zeer zoeten wijn, bleef ze naar het fonteintje turen, dat blonk in de deemsterende lucht. Heur gedachten verdroomden zich dan in het lichtende gespeel der reutelende droppelkes, die beprikten het vijvervlak, alsof een vlugge meisje dat een fijne luchtkant aan 't speldewerken was. Zoo bleef ze tot de koele winden opzoefden en de heilige nacht steeg. En dan, zoo zalig alsof ze Godin heur hert besloten had, ging ze in heur zuiver bed heur klare droomen genieten.
Zoo ging het elken zomerdag, als de avenden innig zijn lijk middeneeuwsche gebeden. Het fonteintje was een stuk van heur leven geworden, iets dat ze noodig had als brood. O! 't was heur zoo weldadig, half-bedwelmd door de zware avondgeuren in de geruischlooze, wakke nachtstilte te genieten van het subtiele leven in God, den goeden vader, levend in het pluimende fonteintje.
| |
| |
Nu was het weer een nieuwe dag, die in den avond versmoorde. Hoog was de hemelkoepel, grijs en donker, en de laaiende kolk van lillend bloed en purper aan de westerpoort, waar de zon warm-rood als een lichtende robijn in versmachten ging, zette de aarde in fellen gloed. Zoo stond de zomerschoonheid een poosje stil als om zich zelf te aanbidden. En de zonne zonk weg in den grijzen zomerwasem aan den horizont en het gloeiend rood en purper vervaagde tot er ten laatste een gele trilling hangen bleef, onzichtbaar vervlietend in den donkeren. 't Was avond. De hofkens lagen in diepe rust en men hoorde geene geluiden. Alleen het koozende gedroppel van het dripselende fonteintje leefde in de stilte. De avond waasde zijn nevels om de lage dingen.
Lang reeds hing het witte kapken van Lijzebeth roerloos over de sombere palmenhaag. Ze was een witte bloem in den avond. Heur ziel droomde in het fonteintje.
Ze had gezien hoe het daarstraks rood straalde in het tanend daglicht, als een bloedstraal uit het hert van Jezus, en ze zag hoe het nu wit zoefde in den donkeren als een witte, wiegende pluim. In heur leefde een wonder gevoel dat ze nog
| |
| |
nooit had waargenomen. Zij voelde zich groeien, groeien en 't was of heur ziel zich uitstrekte, wijd, over heel de wereld. Een ongekende zaligheid steeg naar heur hoofd, bedwelmend. 't Was alsof de zegen des Heeren als een vatbare lelie in heur binnenste groeide en geurde, en heur bloed witten wijn wierd. Bij poozen look ze de oogen om van de goddelijke deugd nog meer te genieten. Dan weer blikte ze naar de sterren die zilverperelden in het ijle blauw der luchten... ze glimlachte: daarachter gloorde de hemel!...
Ze hoorde het fonteintje, ze zag hoe het steeg, en met langzaam gebaar naar de aarde boog. En ze wenschte ook een fonteintje te wezen, dat opstralen zou naar den hemel, door de blauw kristalijnen lucht, voorbij maan en sterren en altijd hooger, hooger, om roze droppelend te vallen in de schoone handen van God, dien ze daarboven tronen wist op een ivoren met goudbelegen zetel, omringd van zoet-lachende engelen en roerlooze heiligen in witte gewaden; alles als een groote smettelooze sneeuwroos waar de heilige Drievuldigheid, de drie gouden stampers van zijn.
En als vanzelf, een spontane uitdrukking van heur hoogste geluk, zong ze met trillende
| |
| |
stem en geloken oogen, het blanke gelaat ten hemel geheven, het droeve middeneeuwsche liedeke:
Ze staken Heer Jezus een kroon op 't hoofd Van twee en zeventig pinnen hoog...
en 't was of heur zang werd gedragen door de aangehoude begeleiding van ver-pijpende orgels en zuchtende instrumenten. In klagende mineurtoon zuchtte haar stem:
stil verademend om daarna weer te zwellen en
bevend van heilige geestdrift ten tweede maal:
Ave Maria... haast onhoorbaar vervlietend
Ze zong verder dan het gewijde lied met diepe liefde en vast geloof:
Ze staken Heer Jezus in zijn groot hert,
Met een mesken, het deed hem, och arme! zoo'n
En hooger steeg dan de zoete zang; voller en vatbaarder wierd de sensatie in de volgende strofen en ze meende Hem te zien, heur lief
| |
| |
Heerken-Jezu, met groote blauwe oogen en bebloed voorhoofd, de dunne lippen purper in het witte glaat en sprekens rede. Zoo zag ze het schoone hoofd eindelijk groot voor haar in fellen gulden stralenkrans. En tranen kwamen in Lijzebetheke heur oogen en de kitteling die met het zilte vocht over heur bleeke wangen gleed, deed heur ontwaken als uiteen diepen slaap. Heur stemme brak en de heerlijke droomerijen vielen uiteen. Ze verschoot, en ze stond nog in heur hofken, leunend op de palmenhaag van somber groene verwe. Ze zag hoe donker de avond was en meteens kwam er een naar gevoel over haar, ze wist zich alleen in den nacht.
Plots hoorde ze gerammel aan het poortje in den brokkeligen achter-muur van 't pastoorken zijn hofken. Heur hert begon te botsen van 't verschiet. Ze wist dat het poortje nooit openging, dat het gegrendeld en gesleuteld was sedert jaren, dat er klimop overgroeide en veel griezelige spinnewebben in de hoeken gesponnen waren.
En 't pastoorken sliep! Droomde ze dan? Ze hield de blikken strak naar het donkere poortje voor het jasmijnen bosselken. God! zouden soms dieven? En toen, toen schrok ze nog meer want een stille, gulden kleerte stroom- | |
| |
de over het hofken en van achter de jasmijnenstruiken kwam dan een ezel, dragend een schoone vrouw in wijden witten mantel drukkend aan haar borst een kindeken in witte doeken, en een man in blauwen mantel stapte er moeizaam naast... Och Heere!... nu voer er een blijde klop in Lijzebetheke heur kristelijk hert. Ze herkende den schamelen stoet.. Zoo stonden ze geheeld, wit en blauw, in heur gebedenboek, zoo prijkten ze op de schilderij in de kerk, zoo stonden ze beschreven in heur ‘Gulden legenden’. Het waren Maria en Sint-Jozef en 't lief, lief kindeken Jezus!
Zie! hoe al de bloemen in de gulden kleerte opengaan, hoe elke bloem vlamt heur eigen zoete kleur! Het waren als stralende lantarenkens in den hof. Alles lichtte en de boomen en de struiken droegen plekken klaarte, krakend vermiljoen, vlammend smaragd, gloeiend rood en geel en blauw o! zooveel schoons nog! een wondere verlichting in dien geruischloozen Meienacht!
Alles doemde op in de hovekens, gewekt uit zijn diepen donkeren slaap.
De twee huizen droegen veel helle lichtplekken, op de breedvingerige bladen van den muur- | |
| |
wijngaard, en vele vlammekens in de groene ruitjes! De spitse achtergeveltjes verschaduwde in de donkerte.
Lijzebeth zag het ezelken komen grauw van vel, en hoe zijn dunne pootjes trapten zeer preculeus met rythmischen gang, met oppe-en-neere
gang, met oppe-en-neere het kopken, moe van zijn goddelijken last, Sint-Jozef blootshoofds, den blauwen mantel lenig plooiend om zijn gebogen rug. Hij was barrevoets met bloed tusschen de teenen, kwetsuren van de lange reis over ruwe steenen en distelen. Hij droeg veel lijden in de diepe oogen en hield den mond gesloten. Zijn neusvleugels trilden van heilige aandoening. En de schoone vrouw in 't witte kleed, suste het goddelijk kindeken. Maria met droomende oogen en de fijne lijning van kin en wangen, met den slanken witten hals en de lange vloeiende haren die rijkelijk golfden over den witten mantel en over den rug van het ezelken.
Ze stapten naar het fonteintje. Maria daalde dan terneer en sloot zacht het kindeken onder den mantel en neurde lijze: Soeza, soeza mijne, houd uw oogjes toe.
En Sinte-Jozef hield een bruin eerden kroesken onder het waterpluimpken, vulde het met
| |
| |
paerelende droppelkes en reikte het zijne Vrouw.
Maria dronk voorzichtig, twee kleine teugskens maar, en zij maakte met heuren vinger Jezus' kleine lippekens nat, en hij Sint-Jozef zijn vader, dronk het laatste. Toen hij het kroesken geborgen had in den knapzak, vastgesnoerd op het ezelken zijn rug, merkte hij het wit van Lijzebetheke heur kap in de palmenhaag. Hij schrok, Sint-Jozef, stak zijn witte handen smeekend vooruit, zoodat zijn blauwe mantel nog schooner plooide, en sprak smeekend: ‘O, gij die heel devotielijk heet: Lijzebeth, spreek nooit van Hem die uw bruidegom is, spreek nooit van haar die uw moeder is, noch van mij. Spreek nooit van ons aan anderen, gij die gelaten wachtend zijt den goeden Dood’.
En Lijzebeth met onvaste woorden sprak gedempt: ‘O.... neen... ik zegge niets... nooit...’ en verlegen dan sprak ze haastig heur grooten wensch ‘zeg... mag ik dan het kindeken Jezus eens zien?...’
Maria had het gehoord, knikte vriendelijk lachend en hield haar god-kindeken met beide handen geheven boven de haag... En toen zag Lijzebeth Hem, den Meester van het Leven en de Dood. Heerlijk was Hij, zegenend met zijn
| |
| |
poezelige handjes het roerlooze begijntje. Hij glimlachte.
Heur keel kropte, heur oogen schoten vol tranen en ze knielde neer achter de palmenhaag... toen ze weer recht kwam was Maria gezeten op het ezelken. Sint-Jozef zegde: ‘Lijzebetheke... God! beware u!...’ Dan stapten ze verder.
Lijzebeth hoorde het poortje opengaan en weer toe. Tegelijkertijd vervloot de gouden kleerte en de vlammende bloemkens doofden.
Het was weer stille Meie-nacht. Ver, heel ver zong een nachtegaal zijn koninklijke liederen.
Lijzebeth weende van geluk. Ze had hem gezien die aarde en hemel geschapen heeft, ze had haar gezien, heur goede moeder: Maria!...
Toen is ze binnen gegaan, waar ze van den ganschen nacht niet geslapen heeft, maar geschreid, geschreid om het hooge geluk.
De zomer overweldigde nu de boomen en de gewassen der aarde met overdadig groen en de bloemen waren tot hun warmste kleuren en tot vastheid van vorm gekomen. De zon was als een gat in de lucht waaruit het hemelsche vuur in laaiende vlammen, op de berstende
| |
| |
aarde gulpte. 't Was stikkensheet en 't geleek of er in de natuur een stilstand gekomen was en alle leven vastgevezen stond in deze blakende hitte.
Maar och arme! 't pastoorken lag plat te bed en bibberend van kou, met een zware ziekte die niemand begreep, die sterker aangroeide, en stillekens aan, maar zeker het laatste leven uit zijn hart peuterde. Tegelijkertijd was er een droeve lucht over het begijnhof gedaald. De begijntjes en kwezelkens waren door die felle mare uit hun lood geslagen en zwijgend geworden als toeë boeken. 't Had hen uit de zalige tevredenheid hunner piëteit gerukt en nu leefden ze in een atmosfeer, asempakkend en zwanger aan zwerte noodlottige gebeurtenissen. Ze voelden dat er iets akeligs komen moest en dit had hen zoo bevangen dat heel hun sante gedoe er van omgetuimeld was, dat ze niet meer waren de brave zielen die zich heel en al aan den grooten wil van hun Heer onderwierpen en zijn werking, hoe hard dan ook, zonder morren aannamen. Het waren nu gewone menschen die kloegen en jeremiasten om hun grijs herderken, lijk kinderkes om hun zieken vader. Ze durfden tegen malkander niet zeggen dat God wreed
| |
| |
was indien hij hun pastoorken bij zich nam, maar ze dachten het toch. En ze baden in hun witgekalkte kamers vóór het zwartlievenheerkruis dat de dood zou keeren. Ze aanriepen alle heiligen en Sint-Just, die boven de Pastoor zijn deur koploos troonde, in 't bijzonder. In de kerk bleven ze bidden tot laat in den avend. Ze waren reeds te voet in processie naar Scherpenheuvel geweest om van het wonder-beeldeken te smeeken dat het de groote macht van de dood, die drukte op het Pastoorken zou breken. Ze hadden van alles beproefd, wat volgens de veelzijdige middelen van hun geloof te beproeven was, koortsafbinden, water van kruiskesberg, en andere wonderlike remedies... maar 't had niets gekort. De dood kwam dichter en dichter en er was bijna geen leven meer in 't hart van den Pastoor.
Tusschen die harrewarrende begijntjes stond Lijzebeth kalm en gelaten, en hetgeen aan de gewone menschen zoo wreed schijnt, was heerlijk voor haar die hem betrachtte: de Dood. Sedert dien Mei-avond was er in haar een heele ommekeer gekomen. Ze was geworden een heilige - niet omdat ze meer bad en vastte, neen! - die voelde hoe innig het waste leven
| |
| |
en heur ziel te weten als een wit-helle vonk, gebonden aan een gulden draad, die vloeide uit Gods hert. Ze leefde in zaligheid, vergetend de beteekenis van alle wereldsche dingen. Zij alleen kende de wondere doening der Heilige Familie, zij alleen voelde de zachte streeling der lichtende zegening van heur Heer. Ze zou die weelde immer voor zich houden, het aan niemand zeggen natuurlijk... want anders...! o!...
Maar somtijds als ze zich verkneukelde van innig plezier bij 't bedenken van heur rijkdom, kwam in haar een zwart vlammeken van hoogmoed op: Wat zouden de menschen zeggen, zoo ze wisten... Foei Lijzebeth! en ze bad daarna drie paternosters als boete voor dit onzalig gedacht.
't Gebeurde wel eens, als de begijntjes alle te zaam waren in de groote zaal en de Moeder-Overste voorlas uit heilige boeken van Sinte-Christophorus die Jezus droeg of van Sinte-Augustinus die Jezus ontmoette aan de zee, dat ze zoo graag had willen rechtspringen en het uitroepen, het uitschreeuwen: ‘Ik heb ook Jezus gezien, en Jezus niet alleen weet-ge, nee, neen, ik heb de heele Heilige Familie gezien, Maria en Sinte Jozef’.
| |
| |
En als ze daarna weer in heur kamer alleen zat was ze blij dat ze het niet gezegd had en bad ze zes Paternosters om van die temptatie verlost te blijven. Denk eens welke zonde ze doen zou met aan Sinte-Jozef ongehoorzaam te zijn. Ze ging recht naar de hel voorwaar!
Het fonteintje was nu heur leven geworden. De gebeden die ze anders ter kerke bad, las ze nu hier, in de roerelooze avonden. In de kerk smakte ze aan heur zaligheid en bad geen fits... 't was wel tegen de regels der orde, maar het was heur zoo natuurlijk geworden dat ze het niet anders meer doen kon. En had Hij van dit water niet gedronken? en was daardoor alleen, dit fonteintje niet geworden het grootste heiligdom die er bestond in het heele land van Rijen? Had hij het fonteintje niet opgezocht God weet van hoe ver! en rustte er nu niet voor eeuwig het goede oog van zijn Vader op? Was dit water nu niet het best-gewijde dat blonk onder de zon?
Het was in heur opgekomen dat ze het Pastoorken genezen kon met hem van dit water te laten drinken. Maar langs den anderen kant vreesde ze den wil des Heeren tegen te werken want wie wist nu toch bepaald waarom God het Pastoorken, ondanks Scherpenheuvel en
| |
| |
Kruiskesberg, zoo lijden deed? In de wereld is er voor ons toch niets te doen dan te luisteren naar hetgeen van boven komt.
Met die gedachte leefde ze rustig, biddend om de temptatie ver van zich te houden.
Op een Zondag-namiddag, als de zomerhitte op het land daverde, zat Idjzebeth in heur koele keuken en las devotielijk in heur liefste boek: ‘De Hoeksteen van het godvruchtig en Kristen leven’. Ze las het parabel ‘Den Barmhartigen Samaritaan of hoe men ten allen tijden de lijdenden verzorgen ende helpen moet’. Ze verschoot toen ze die zwarte woorden onder heur oogen kreeg, het bloed zonk in heur voeten, want nu voelde ze duidelijk dat ze kwaad deed met het oude pastooreken niet te helpen, en zelf door de dagen te varen, onbezorgd. Ze hielp heur evennaasten dus niet. Wat zou men heur al niet zeggen kunnen, als ze verschijnen moest voor Jezus stoel! Zij hielp heur evennaasten niet en was als de pharizeër en de leviet die voorbijgegaan waren en fel boeten zouden hun hardvochtigheid.
Toen werd ze gewaar dat een groot kwaad heur drukte, dat al het innige genot van vroeger een wazige onwaarheid was, een verdwenen
| |
| |
begoocheling. Het withelle vlammeken dat brandde in heur hert doofde en de gouden draad die haar gebonden hield aan den Vader vervloot in de blauwende lucht. Het drukkend gevoel der eenzaamheid, van het verlaten zijn, kwam over haar, het boek ontglipte heur handen en in een snikkend geschrei barstte heur diep verdriet uit!
Ze weende, en sloeg berouwvol op heur borst: ‘Och Heerker-lief, vergiffenis, laat me niet alleene, ik wist niet, ik zal 't Pastoorken helpen, laat me in Godsnaam toch niet alleene!’ Lijzebeth weende, en 's nachts heeft ze, het hoofd geborgen in heur peluw, de armen kruisgewijs gedrukt op heur magere borst, zoo luide gesnikt dat ze er heesch van was.
Toen de morgen zijn licht achter de aarde omhoog duwde kwam er stillekens aan wat klaarte in het arme begijntje heur ziel. Een stemmeke, nauw hoorbaar sprak heur het Pastoorken van het wondere water te laten drinken, het was immers nog tijd, hij leefde nog, zij behoefde niet te weenen, ze wist het niet, ze had gehandeld volgens heur geweten, en hoe kon een onwetende zondigen?
Ja, ja, ze zou 't Pastoorken helpen.
| |
| |
Ze verlangde naar den avond om water te kunnen scheppen, verlangde den heelen dag en keek gedurig aan naar de traagkruipende wijzers der horloge, die den tijd kunnen meten.
Toen de zon achter de aarde verdwenen was en de langgerokken schaduwen der boomen alles verdonkerden in de tuintjes, stond Lijzebeth reeds ongeduldig in heur achterdeurken, een steenen kroesken in de hand, om zoo gauw mogelijk maar verlost te geraken van heur grove zonde. Want Heereje! had ze zoo eens moeten sterven! denk toch eens wat vreeselijke straf heur wit zielken treffen zou! Ze hield zich vast aan de kille deurklink om niet te vallen van dat gedacht alleen!
Als het heel donker was, dat ze de bloemen en de struiken niet meer zag, sloop ze omzichtig heur hofken in tot aan het brokkelige venstermuurken, wrong zich tusschen muur en haag door in het pastoorken zijn hof en stapte vlug naar het wóndere fonteintje, dat was als een groote lichtend zwaard in de wegende donkerte.. Maar ei! wat deed ze nu weeral! Tiep ze hier niet op heiligen grond waar de Heilige Familie in dien stillen Meie-nacht getreden had? Ze dierf niet voort, want onwaardig was ze heur
| |
| |
voeten te zetten waar Hij eens ging. Ze wist niet wat te doen.
Plots kreeg ze het klare gedacht hier blootsvoets te loopen en ten minste zoo dezen gebenedijden grond te eerbiedigen. Ze deed heur muilen uit, stroopte de witte kousen af de beenen en trad nader. Vóór het fonteintje knielde ze devoot neder, boog het hoofd en bad: ‘Geloofd zij Jezus Christus’. Dan, met bevende hand stak ze het kroesken onder den neerdruppelenden straal. De druppelkens kletsten in het kroesken. Nauwelijks was het vol of ze sprong en ijlde vlug naar 't einde van het hofken, blijde met het water.
Toen ze den anderen dag aanbelde bij Menheer Pastoor, het wonderwerkend water in heur schoonste roodbebloemde kopje, kreeg ze ineens een akelig gedacht: Wat doen, als ze vragen zouden vanwaar dit watertje kwam. Ze wilde aan 't peinzen gaan, terugloopen! maar daar hoorde ze den slef van de meid reeds en de deur ging open. Met stotterende stem, gansch verbauwereerd zei Lijzebeth: ‘Juffrouw, vergeef me, ja, hier is water, gweet, water dat geneest, voor Menheer Pastoor’. Ze werd rood, als een
| |
| |
kollebloem. De meid zei merci en kletste de deur toe.
Nu zou 't begijntje toch bekennen moeten. God toch! wat zou er dan gebeuren? Zou ze niet kiksneergebliksemd worden om aan Sinte-Jozef ongehoorzaam te zijn geweest en heur zieltje! zeg! heur zieltje dan? Het was nu eenmaal zoo en nu zou de martelie beginnen! God! och God toch! Neen! zeggen zou ze het niet, nooit zou ze het zeggen! Liever ongehoorzaam zijn aan al de pastoors van de wereld, dan aan Sinte-Jozef!
Zoo werd ze nu gekweld den heelen dag. Ze liep her en der van ongerustheid, brak drie tellooren 's middags en verpletterde heur vinger aan de achterdeur. In den nanoen liep ze de veste op, om daar wat vrede te vinden. De zon kletste haar gloeiende hitte op het zomersche land en deed alles krimpen in haar geweldig vuur. Ze wenschte dat het water niet zou helpen, alzoo bleef alles in den doofpot.
Lijzebeth wandelde den Nethedijk op in de blanke zon. Nevens haar broeide het hooggetijde water in de vlammende kleerte. De weiden en de korenvelden gloeiden in den fellen brand. Alles was stil en roerloos. De boomen stonden daar
| |
| |
verschroeid lijk afgeleefde dingen, zonder beteekenis. Lijzebeth zag die dingen. Maar in heur kop spookte het anders! Wat had ze nu berouw de parabel van dien dommen Samaritaan gelezen te hebben! Nu was 't uit het zoete leventje in de gedurige aanwezentheid van Hem die heur zoo vaderlijk gezegend had! Ze poogde heure gedachten te verzetten met te lezen in Salomons lied en ze viel op den zin: ‘Mijn liefste is mij een bundelken mirre dat tusschen mijn borsten vernacht - zie gij zijt schoon mijn liefste, ja liefelijk van gedaante en het groen versiert onze bedstede...’ maar ach! heur liefste ging heenvlieden misschien, want ze voelde dat hetgeen komen ging sterker was dan zij zelf. ‘Ach laat den Pastoor met dit water niet genezen!’
Toen het op Sint-Gommarustoren zes uur rammelde kwam ze langs het waschhuis het begijnhof in.
Maar zie wat was er nu gebeurd? wat liepen de begijnen zoo bedrijvig rond? Ze zagen Lijzebeth en riepen heur van ver: ‘Zeg! zuster Lijzebeth! 't Pastoorken is genezen! Menheer Pastoor is opgestaan! Het water dat ge hem gebracht heb, genas hem, zuster Lijzebeth!
Waar hebt ge dat water toch gehaald? zeg!
| |
| |
waar? Geef mij er ook wat, zuster Lijzebeth!’
En ze liepen naar heur toe en wrongen zich om heur heen, vertellend met grooten mond en vele gebaren van het wonder. En ze baden zuster Lijzebeth: ‘Geef mij er ook wat voor mijn rheumathisme’ en anderen: ‘en mij voor mijn tandpijn’ of ‘voor mijn eksteroogen, toe zuster Lijzebeth!’
Maar zij, gaf geen bescheid, want nu zou ze den genadeslag krijgen. Zeggen of niet zeggen! en o! de hel! langs alle kanten de hel! ze lachte pijnlijk en stapte vlug huiswaarts nu, immer omringd door die snappende begijnen die kloegen, kloegen steenen uit den grond om de simpele pijnen die ze te verduren hadden.
En ei! aan den draai van 't Sint-Agathastraatje zag ze Menheer Pastoor frisch en blij in zijn deur staan. Zij liep naar hem toe en bad met hokkende stem: ‘Och! Menheerken, vraag het niet, vraag het niet, er zit niets kwaads in! als 't u blieft! vraag het niet’. Hij goedmoedig, lachte tevreden en antwoordde: ‘Och! 't is niets, zuster, ge moet het niet zeggen nu, 't is goed zoo, ik bedank u zeer!’ Blijde vluchtte het begijntje in heur huis.
Lang nog bleven de andere zusters met
| |
| |
koppeltjes in het straatje staan, geheimzinnig besprekend het mirakel van den dag.
Sedert dezen dag leefde Lijzebeth alleenig. De zusters schuwden heur en spraken heur nooit meer aan. Ze gaf daar niets om. De vreeselijke angst dien ze echter sindsdien uitstond van toch eens gedwongen te worden uitleg over heur wonderwater te geven, verzwakte heur merkelijk. Ze sliep er bij nacht niet van en vermagerde als een riet.
Zaterdag voor Ons-Heer-Hemelvaart riep Menheer Pastoor heur bij zich.
Nu zou het gebeuren, dacht Lijzebeth.
Wit, als het wit van heur effengestreken kapken, trad ze in zijn lage achterkamerken. De superieure en de priester zaten aan de ronde tafel. Zij ook moest zich zetten.
En hij zei dan: ‘Juffrouw Lijzebeth, de dingen zijn in den laatsten tijd wel anders gegaan dan ge hebt gepeinsd. Er wordt hier veel over u gesproken. Er worden geheimzinnige, vreeselijke dingen verteld over u, sedert ge me dat wondere water hebt te drinken gegeven. En ik vraag u nu, vlak te zeggen in de tegenwoordigheid der Eerweerde Moeder Superieure, waar ge dat water gehaald hebt’.
| |
| |
Lijzebeth weende.
‘Kom, ween nu niet’, zei 't Pastoorken, ‘er steekt immers toch geen kwaad achter’.
Toen beet ze hem toe in harde woorden:
‘Neen! neen! 'k zegge niets, niets!’
‘En de gehoorzaamheid aan uwe oversten?’
‘Neen! neen! 'k zegge niets, niets!’
‘Goed dan!’ zei hij weer, ‘'t zal dan toch wel waar zijn!’
‘Wat waar zijn? o! weet ge het dan? weet ge het dan? maar ge kunt niets weten, niets, niets, ik heb nog niets gezegd! ge kunt het niet’.
Ze verstonden het anders. De superieure en de Pastoor stonden recht en gingen bevend achteruit...
‘Ga! wij zullen weten wat te doen!...’
‘Wat doen toch, wat doen?’
‘Ga nu!’
Toen trad Lijzebeth de gang in. De twee anderen volgden. De voordeur stond open. Ei! wat al begijnen die daar stonden voor het huis, dicht tegen elkander gedrumd, wit en zwart, en met nieuwsgierige gezichten naar Lijzebeth gekeerd toen ze in het deurgat kwam. Het arme begijntje was beschaamd en dorst niet opzien.
| |
| |
‘Wat doen toch?... zeg! wat denkt ge van mij?...’
En hij, Menheer Pastoor, stak de borst vooruit en sprak met hoekige woorden: ‘Liever ware ik gestorven dan genezen te worden door de macht van den duivel, nu is het leven me een vloek! een vloek!’
Daar had ge het! daar hadt ge het! hoe vreeselijk!
En al de begijnen samen barstten uit met geweldige rapstemmen, als 't kraaien van oude hanen: ‘Tooverheks! tooverheks! duivelskind!’
En zij toen, in edele verontwaardiging stak het witte gelaat fier vooruit en schreeuwde in hokkende klanken: ‘Gij slechte menschen die God lastert! neen ik! ik ben geen tooverkind! Het water heb ik geput aan 't Pastoorken zijn fonteintje! ja! aan zijn eigen fonteintje! waar de Heilige Familie aan drinken kwam, ja! ja! Jozef en Maria en 't Kindeken en 't ezelken, dat heb ik gezien! ik gezien! en daarom is het water zoo goed!’ Ze kon niet verder. Heur borst hijgde van 't danig geweld.
Maar de anderen, niet geloovend, riepen woest: ‘Dat 's niet waar! dat 's niet waar! hoe zoudt gij! ge liegt, leelijke tooverkol! Jezus is in den
| |
| |
hemel en de vlucht van Egpyte is duizenden jaren geleden! En hoe zoudt gij? gij zijt niets meer dan wij! niets meer! tooverheks!’ Toen is Lijzebeth van heur zelve gevallen, op de kille steenen van de straat.
De begijnen zijn naar huis gegaan. De superieure gebood het.
Zoo lag zij, die Hem gezien had, verlaten in de stille straat. Achter de gordijntjes der andere huizen loerden nieuwsgierige begijnen-koppen. Zij is terug bij heur zelve gekomen, is in heur huizeken gesukkeld en heeft zich daar tot bloed geslagen omdat ze Gods gebod nu toch overtreden had.
Den anderen dag verliet ze het begijnhof. Het fonteintje stierf na haar vertrek en 't vijver tje werd gedempt. Ze woonde in steden en dorpen, in hoef en herberg, als meid. En als ze te weten kwamen dat ze getooverd had, moest ze weer de baan op, om den spot en de verachting te ontgaan. Op 't laatste kwam ze in de Walen - waar men aan God niet gelooft - bij een slunsige boerin terecht, waar ze varkens hoeden moest. Toen men van heur wonder leven vertelde, lachte de dikke boerin medelijdend, en zei dat ze onnoozel was.
|
|