| |
III
En den anderen dag liet ze de arme menschen komen en na den noen zag het Begijnenkerkhof zwart van het arm volk: vrouwen met schreiende, bleeke kinderkens op den arm; vuile venten met ongeschoren gezichten en pruimenden mond; kreupelen op krukken en lammen gezeten in bakskes op wieltjes die ze met twee houten strijkijzers voort-stompten; zieken bleek en mager als de dood; bulten, zatlappen, vechtersbazen, zonnekloppers en honderden kinderen. Ze groeiden er als uit den grond en met processiën kwamen ze aldoor afgesukkeld. Ze stonden er zoo opeengedrumd dat men wel over de koppen kon loopen.
En Wivina, die van achter de groene ruitjes al dit wachtend, gulzig volk zag was er danig van ontroerd. Zij had pijn in het hoofd. En in heur hert streed het lichaam tegen de ziel. Ze kon
| |
| |
heur gedachten niet bijeen houden, lijk zotte bokken sprongen ze door malkaar. Al die schoone potten en 't weefwerk eerbiedweerdig als relikwieën, 't zou nu in die vuile handen gaan en verkocht worden voor wat steenkool, aardappelen, zwart brood en misschien ook voor jenever. 't Zou in andere huizen verloren staan en in gruis vallen van verdriet, om de troeteling der zoete gepeinzen en woordekens die ze moesten missen. Woonden deze capucienen-serviezen, Indische kastjes en doosjes, Delftsche vazen niet als broeders ondereen, die door hun gedurig samenzijn elkanders weerde verhoogden? Wat bleef er over van den ouden gobbelijn in het huis van den eersten den besten kruidenier, als de andere voorwerpen er niet bij stonden? had het dan nog meer weerde dan een beeldeken van een cent?
Ja, ze zou ze geven, om den Sankt te volgen, maar bij poozen wenschte ze wel, dat al dien luister van haar nobele, roemrijke voorouders in gruizelementen vloog, liever dan bezoedeld te worden. Er ging een priem door heur hart als ze dacht hoe de kopjes en tassen waarin hun dubbel wapen gebakken stond, op armemenschenschapraaien zou staan of ievers in
| |
| |
een stamineeken. Sinte-Franciscus vroeg het en ze moest het geven!
Buiten klonk het luide spreken tot een gemompel en dan tot een geroep.
‘Gade nu beginnen, juffrouw begijn? of houde gij ons voor den zot misschien?’
Ze kwamen op heur ruiten kloppen, schopten tegen de deur.
‘Komde nu voor? zeg?...’
Ze ging loom naar de deur, maar zie, daar stond het vaasje Davids in zijn schrijn van wit fluweel. Ze had er reeds zoo dikwijls aan gedacht, maar telkens had ze het afgeweerd. 't Gaf heur zoo'n pijn! Nu stond het volk vòòr de deur, het uur was aangebroken en ze moest nu álles weggeven. Heur hert begon te kloppen en 't was of er een vlam door heur hoofd sloeg. Ze drukte het vaasje tegen den mond en ze weende.
‘O! wonder ding! gij gaat van mij niet af; niemand zal het weten, niemand zal het zien, hij zelf niet!’
Ze stak het vaasje in heur borst-doek, klopte heur kleedsel fijn en zeer verblijd om den plotselingen vondst het duurbare vaasje toch te kunnen behouden, trok ze de deur open.
Een blij gejuich steeg uit den drom en duizend
| |
| |
armen gingen boven de begeerige uitgerokken koppen. Ze staken de handen uit en vuur kwam in hun oogen. Ze gaf alnaargelang ze het vond. Aan die een Japansche vaas, geen een theeservies gewikkeld in florentijnsch weefsel, die een oostersch tapijtje, een ander een torentje telooren. En het volk kwam dichter onder groot geroep en gestoot en duwde Wivina binnen. Mannen die blind schenen waren het ergste, er waren kreupelen die hun krukken wegwierpen en lammen die uit hun karreken sprongen en loopen konden. 't Was lijk het leste oordeel, een waar mirakel. Ze drongen binnen, vulden de kamers, vroegen niets meer, maar grabbelden, stolen en pikten en daar was ruzie om den gobbelijn om den lutrijn dan en weer om het zilverwerk. Oud, gouden geld rinkelde op den vloer, er klonken vloeken, kletsen en ruwe kreten, er wierd gevochten, mannen rolden van de trappen, vazen en potten braken, kinders en vrouwen kresten en er sloeg bloed op den muur. Men liet ze vechten, men pakte maar, men scheurde het kostelijk leder van den muur, gaf stoelen door de vensters aan, de schilderijen werden boven de koppen gestoken en weggedragen, men wierp volle winkels uit het zoldervensterken en eer 't
| |
| |
een half uur verder was, reden ze met hun buit weg op steekkarretjes en kruiwagens. Het pleintje was verlaten. Hier en daar lag een stuk stoel of teer-gekleurde scherven.
Een stond er nog, die niets had gekregen. Het was een bleeke jongeling met fijn haar en met eeuwen verdriet op het magere gelaat. Hij stond bij de deur, rillend van kou. Wivina was gelukkig in heur huis, leeg als een notedop, om de vreugde van 't bewaarde vaasje en de komst van heuren Bruidegom. Nu bezat ze geen knop meer, en ze verwachtte hem, den Vader der Armoe.
De avond ging komen. Het begon heur te verwonderen dat hij niet kwam. Ze keek naar buiten en zag den bleeken jongeling staan.
Zij ging er heen en vroeg:
‘Man, wat staat ge hier te doen?’
Hij meende te spreken, maar schoot in een hoestbui. Als 't uit was zei hij hakkelend en met verdriet in de stem:
‘Ik heb nog niets gekregen’.
Zij verschoot, dacht aan het Davidsvaasje, het eenigste wat ze nog bezat en ze loog:
‘Maar man, ik heb niets meer!... niets!’
‘Ge zult nog wel iets hebben, Zuster! zoek
| |
| |
maar eens als-'t-u-belieft. Ik ben alleen met mijn vader en we zijn allebei ziek. Zoek maar eens als ge wilt?’
Hij bad zóó smeekend, om den duivel zijn hart warmte maken. Maar Wivina, al weende ze om zijn ellende, kon het laatste niet geven, en ze sprak met brekende stem:
‘Man, ik heb niets! zoek! kom binnen!’
‘Neen, 'k blijf hier. Gij zult nog wel iets vinden.’
Ze keek uit of Sinte-Franciscus nog niet kwam. Dan zou ze van dezen man af zijn, die een wonde slaan wou in heur hert.
Maar de avend viel met den regen en de Heylige kwam niet. Roerloos bleef de jonge man tegen den muur geleund en af en toe, met pijnlijk vertrokken gezicht, spuwde hij zijn hoest-buien uit.
Wivina weende, omdat hij niet kwam, dien ze verwachtte. Zou hij 't weten van het vaasje? En indien hij het wist, wat gaf hij om een vaasje? Ze hield het niet om zijn uiterlijke waarde, maar om de historie die was als de ziel van het kleinnood. Het hoofd beroerd door woelige gedachten sliep ze in op de bloote plaveien en als ze 's morgends wakker wierd stond de jonge man er nog. Hij tempteeerde haar en ze begon
| |
| |
het huis af te zoeken, van op den zolder tot in den kelder, om toch nog maar iets te vinden. Maar ze vond niets dan gebroken goed.
‘Vriend, zei ze, ga naar menheer Pastoor, hij is rijk, hij zal u geven’.
‘Die geeft niet, zuster! Och zoek toch eens goed! Ik ga sterven!’
Ze weende zich zot om de ongeloovigheid van den man en om Sint-Fransiscus die niet kwam. Ze kreeg honger. Ze ging naar Menheer Pastoor om een boterham. Maar hij wist van Sint-Franciscus niets en viel ruw tegen haar uit.
‘Zijt ge nu zot geworden? om al dat gepeupel op 't Begijnhof te roepen en er al uw schatten en kostelijkheden aan te geven, in plaats van aan ons arm kerksken. 'k Zou me doodschamen. Alleman zegt dat ge zot geworden zijt en 'k zou 't gaan gelooven ook. Ik zal naar den doktoor gaan en u naar Gheel doen sturen! Zijn dat nu manieren?’
Ze beet op de lippen, boog deemoedig het hoofd, gelukkig om de vernedering en om den heilige die komen zou. Vaagjes ging ze weg. De pastoor riep heur achterna:
‘Naar Gheel! ja! naar Gheel!’
Naar heur huis, waar een blind peerd niets
| |
| |
kon omverloopen ging ze niet, uit vrees voor den armen jongeling die heur vaasje wou hebben. Ze ging naar de Begijnenvest om te zien of Sinte-Franciscus nog niet kwam, maar de velden waren verlaten in den ijzigen mot-regen en er was geen levende ziel te zien. Zij bleef wachten, geduldig. Zij wandelde door slijkerige wegen, langs den Nethedijk, en door de zompige beemden. Ze was nat tot op het vleesch en de honger pletterde in heur lijk een zwaar gewicht. Ze kloeg niet. Als hij maar kwam, haar verloofde, die heur zou leiden door de grasperken en hovingen des hemels, dan wilde ze alles wel uitstaan. De vroegen avend viel in en met rood-bekreten oogen keerde ze terug naar heur ledig huis. Zij kwam drie begijnen tegen, die heur achterna keken en spottend lachten. De arme jongeling stond nog aan de deur, even geduldig en kalm als den eersten keer. Weer ging zijn hakkelende stem.
‘O! Zuster Wivina geef me toch ook iets! Ik durf naar mijn vader niet gaan met ledige handen’.
En ze zei, met de handen op de borst:
‘Ik heb niets, niets!’
Ze deed de deur goed toe, maar dien nacht
| |
| |
heeft ze geen oog geslapen. 's Morgens was zij bleek en zeer mager geworden van ontbering, pijn en verdriet. Het was nu den derden dag. Ze ging buiten om ter mis te gaan. Het was nog half donker.
‘Hebt ge nog niets gevonden?’
Hij stond er nog. Ze verschoot. Het vaasje woog als lood op heur borst. Zou ze het geven?
‘Maar man! ik heb mijn heel huis afgezocht en daar is niets! niets meer! Ik ben zoo arm als Sint-Franciscus’.
De jonge man was bedroefd en hij keek heur weenend aan.
‘Wivina, Wivina! als ge zoo arm zijt, dan zal het vaasje Davids wel luttel van weerde zijn als de steen der straten!’
Ze liet een kres, begreep hem, vluchtte binnen. Ze haalde het vaasje uit heur borstdoek en zie! het was gelijk de steen der straten! kil en vuil, een halve kareel!
Zoo lang ze was sloeg ze op den grond en heur hert was gebroken. Iemand maakte heur wakker met kloppekens in heur holle hand. Ze opende de oogen en Sinte-Franciscus zat op zijn hukken naast heur.
‘O! riep ze! ge zijt gekomen!’
| |
| |
Ze werkte zich op de knieën, wierp den steen weg, kuste zijn kleed en besproeide zijn voeten met heur tranen.
‘Ja, zei hij, ik ben gekomen, maar ge zijt nog niet rijp voor den hemel, Zuster Wivina. Terwille van een luttel vaasken, een ijdelheid, hebt ge God en mij belogen. Ik was de arme jongeling’.
Ze sloeg de handen voor heur gezicht en huilde, verteerd door spijt.
‘Had ik dat geweten! Had ik dat geweten! Ik had het u zoo geerne gegeven! ...o!’ ...
‘De kleine zielen spreken zoo, Zuster Wivina. Uw ziel is nog niet rijp. Bemin onze lieve Vrouwe de Armoe! leef om heurentwille en God zal u genadig zijn! Verlaat het Begijnhof, dwaal over de waereld en leef gelijk de voskens en de konijntjes en loof Onzen-Heer-Jezus-Christus! En de hemel is u toegezegd!...’
Sinte-Fransiscus schoot in een blauwen wolk achteruit en verijlde in de smoor-lucht.
't Begijntje weende, maar heur ziel was licht en ze dankte God, verlost te zijn van het vaasken. En zie! als ze recht stond, en naar den kareel zocht, zag ze, dat het weer het vaasje was. En ze heeft het genomen en op de plaveien laten vallen en 't verging in scherven. De vreugde
| |
| |
schoot als een vierken wakker in heur hert, ze glimlachte, stapte buiten, groette den ceder in deemoed en de kerk waar God woonde, groette de wolken en den mot-regen en zoo, met vroom en blij gemoed is ze door de waereld getrokken, God lovend en dankend.
|
|