| |
| |
| |
De Ivoren Fluit
| |
| |
De Ivoren Fluit
I
BALDWIENUS was zijn naam en hij was simpel. Op zijn knokig lijf waggelde een matte waterkop. Groote domme oogen donkerden onder een builende voorhoofd en boven de purpere spleet van zijn breeden mond donkerden de twee hollekens van zijn platten neus.
Hij was de broeder van drie begijnen die in geur van heiligheid gestorven waren en hij woonde moedermensch alleen op den hoek van 't Vagevuurstraatje - vlak over de woonste van Agapieta die in de kerk de orgel speelde, - in een laag, vierkant huizeken, waarboven een schaliëndak optorende tot een spits, die een houten kelk, in de lucht stak lijk een open tulpebloem. In dat ééne kamerken, veilig onder de blauwe kap, waar bed en stove en tafel de hoeken
| |
| |
vulden, sleet hij zijn leege dagen. Het was daar goed en gezellig. Door het ééne venster zag hij 't straatje waar begijn en kwezelken hun praatje voerden en door het andere zag hij zijn hofken al waar onder een kreupelen appelboom allerhande bonte bloemen bloeiden. Een scheefgezonken muurken scheidde dit tuintje van de straat en dooreen laaggewelf poort-gat kon men onder den appelaar en tusschen de wilde kruiden geraken.
Maar hij, simpele en ging daar nooit om te zien hoe de bloemen geurden in 't licht dat door het loover zeefde. Hij bleef in zijn kamer, gezeten op een schabbelleken vóór het venster, de handen genepen tusschen de ophoekende knieën en hij dacht aan niets. Soms meende hij in de luchtvlokken de gezichten zijner drie doode zusters gebeeld te zien en dan bad hij voor hunne zielezaligheid: ‘Onze Vader!... Onze Vader!...’ en nog vele ‘Onze Vader’, want het volgende ‘die in de hemelen zijt’ en vond hij nooit, hoe hij zich den geest ook martelde om het in brabbel-woorden over zijn lippen te laten glijen. Baldwienus bad veel voor zijn drie zusters, die hij in een gouden hof vol diamanten fonteinen, wandelen wist in karbonkelende processies van martelaars en heiligen!
| |
| |
's Morgens at hij de boterhammen, die de meid van Meneer Pastoor hem gaf, in 't portaaltje van de pastorij; en 's middags haalde hij bij Zuster Agapieta, die met drie andere kinderen Begga's in 't zelfde huizeken woonde, den overschot hunner middagtafel, in een koperen emmerken. Nu en dan deed hij in de stad boodschappen voor de een of de ander, en drie maal per week trok hij met een korveken aan den arm, de rustige Begijnenbosschen in om er suikerij te steken voor de konijnen van Gommaar, denkoster.
Zoo leefde hij door de dagen.
En eens, op een dag dat de zomer-zon de lucht vol vuur goot en de hitte op het roerlooze land te blakeren lag dat men er de oogen moest voor toeknijpen, viel er een wondere gebeurtenis voor in zijn leven...
Hij was bezig, in de koele Begijnenbosschen die vol bloemen-geur en vogelenzang hingen, met korte rukjes de planten suikerij uit den veien grond te trekken, buigende links en rechts van het purpere wegeltje, toen er niet ver van hem een wonder-schoon gefluit als van een fellen merelaar opstroelde en de blauwe bosch-lommerte vulde met een klaar lied.
| |
| |
Baldwienus rechtte het hoofd en luisterde verwonderd. Hij keek naar de kruinen om er den zoeten fluitenier te ontdekken; hij zou hem trachten te vangen, hem thuis in een kevietje zetten en hem laten fluiten, fluiten! den godganschen dag! Rein zwol het lied, links van het paadje, achter een dicht boskaadje elzenstruiken.
En op zijn teenen, voorzichtig trappend, met ingehouden adem wiegde hij, het kreupelhout in, recht op het geluid af. In zijn oogen straalde een vreugdig licht. Het lied was zoo schoon! Hij schoof met trage handende takken op zij... en ei! wat schrok hij niet van felle verwondering, toen hij op een open plek, vóór een scheefgezonken leemen hutje een grijsbebaarden vent in witte pij zag zitten die op een ivoren fluit het schoone lied speelde!... Hij liet het korveken van den arm glijden en sloeg de handen saam,
De monnik had het gehoord, want de fluit zakte, hij keek zoekend rond en den simpele ziende vroeg hij met versleten stem: ‘Wat moete gij hebben?’
Baldwienus struikelde door de takken voorwaarts, beschaamd en beteuterd, rood tot achter zijn ooren: ‘Nikske, mijnheer Pastoor...
| |
| |
konijnenvoer voor den koster steken, mijnheer Pastoor’.
De heremiet wenkte hem nader te treden en als Baldwienus bedeesd gezeten was op een mossigen boomtronk, bracht hij het witte speeltuig aan den mond, blies lijze, hief de lange magere vingers in tragen dans over de gaatjes en er rees een fontein van nooit-gedroomde muziek naar den hemel, zuiver als het helle klinken van kristallen peerlen op een gouden schaal, zwellend, zwellend alsof er engelen opwaarts wiekten. En de verre boomgewelven verechoden tot een zoete begeleiding de ronde klanken van het heilige lied. Het steeg hooger, 't woud was al klank, 't was of alle boom en zongen, of 't allenkant kristallen klokjes luiden!
Baldwienus verstond er niets van. Hij weende als een kind. Hij had het nog nooit gehoord, want het schoonste spel van Agapieta was hierbij een schraal muizenliedje!
En met geloken oogen, eindigde de kluizenaar zijn lied in een wegperelend snoer van fijne trillers.
‘Zoo bidde ik den Heer, mijn zoon;’ zei hij, ‘doe het ook alzoo’ en hij reikte de ivoren fluit aan Baldwienus.
Voorzichtig nam de simpele ze in handen,
| |
| |
stopte de gaatjes dicht met zijn dikke vingertoppen, bolde de kaken... blies... en ochgottekes! een schrille, zotte geluid giechelde uit de pijpkes! zoo zot, dat Baldwienus verbauwereerd de fluit liet zakken en ademloos naar den heremiet tuurde.
De heilige man hief de hand omhoog: ‘Ge moet aan God denken, mijn zoon, anders gaat het nooit’.
En hij dacht aan de gouden landen waar zijn doode zusters woonden, en aan den gouden heer die God is, en aldaar in een ivoren zetel zit. Hij begon met die gedachte te spelen, luisterde naar zijn eigen spel. En waarachtig! daar stroelden twee heldere klanken omhoog, zuiver en schuchter als de inzet van een merelaar in een lentemorgen. Hij hoorde ze vertrillen, voelde de blijdschap stijgen in zijn hart, vergat den hemel met alles wat er in is... en weer piepte het dwaze gegiechel van zooeven, schril en spottend.
‘Kom morgen terug’, zei de oude, ‘ik zal u leeren spelen. Als ge aan God denkt zal het wel gaan’.
Baldwienus was blij om deze ontmoeting en om de muziek die hij gehoord had! Hij haalde
| |
| |
zijn boterham uit den zak en reikte hem den vromen man. Deze nam dankbaar aan, beet er in met wijde tanden en sprak:
‘Ik danke u, mijn zoon! God heeft u gezonden, want ik had honger. Ga nu en kom morgen weer en ik zal u leeren bidden op de witte fluit’.
En Baldwienus sprong van plezier, raapte zijn volle korveken op en met rappe beentjes liep hij naar huis. Het jeukte hem overal van danige blijdschap, want eens zou hij zoo schoon kunnen spelen als de heremiet... Voorwaar! Baldwienus had reden tot kriebelende blijdschap! Hij zou spelen en God en zijn zusters zouden het hooren!!
En elken dag trok hij 's middags de bosschen in, en elken dag werd klaarder en duidelijker het beeld van God aan Wien hij dacht onder 't spel, totdat hij Hem levend komen zag en de diepten des hemels en zijn muziek zoo schoon en puur door de bosschen ging als dit van den heiligen heremiet, Valentinus genaamd.
Toen was Baldwienus gelukkig, alhoewel hij simpel en leelijk was.
En op een dag - de zomer draaide naar zijn einde, want de lucht was klammig en hing als
| |
| |
een blauwe smoor onder de bolle boomen - vond Baldwienus den vromen kluizenaar stervend op een bed van mos, in het hutje. Zijn oogen waren gebroken en zijn lippen purper als passiebloemen. De ivoren fluit lag nevens hem. Als hij Baldwienus gewaar wierd, schokte hij recht en sprak met doffe stem: ‘Baldwienus, jongen, God roept mij. Ik ga naar hem. Maar 'k wil Hem nog eerst danken om 't leven vol devotie dat Hij me schonk. Als ik dood zal zijn, begraaf me onder den vlierboom, in wiens schaduw ik zoovele dagen gezeten heb. Neem de fluit mee naar uw huis, ze is voor u, Baldwienus, en bid veel op het heilige speeltuig, dat eens den grooten koning Salomo toebehoorde. Wee hun die haar uit ijdelheid gebruiken! Het vuur der Hel zal hen verslinden!...’
Dan bracht hij met de oogen ten hemel geslagen het speeltuig aan den mond en blies in een traag lied zijn zuivere ziel ten hemel.
Zoo stierf hij, Valentinus, de heremiet uit de Begijnen-bosschen en zijn ziel wierd door de engelen ten hemel gevoerd.
Baldwienus heeft dan een put gegraven onder den vlierboom die vol zwarte bessen hing, en heeft er het stijve lichaam van den heiligen man
| |
| |
zachtjes ingelegd. 't Waren als steken in zijn hart, de klotten aarde die op liet magere lijf vergruizelden, want hij had hem lief gekregen, lief als Jezus zelf. En als de put gevuld was maakte hij een kruisken van twee stokken, plantte het in de mulle eerde en bleef lang bidden: ‘Onze Vader... Onze Vader...’
Toen hij de oogen opende brandde het rood der dalende zon in 't loover der kruinen. Hij ging het hutje binnen, borg de fluit onder zijn jas en spoedde zich door het schemerend woud huiswaarts.
Nu zou hij kunnen bidden!...
En in den blauwigen avond, vol heiligen maneschijn, ging Baldwienus zich zetten in zijn hofken, onder het magere appelboomken. Hij hield de zware fluit in de handen want hij zou bidden voor de ziel van den gestorven heremiet. Hij voelde de vredige stilte, vol avondgeuren, als een zoete wijn zijn hoofd bedwelmen en hij keek met vochtige oogen, door de schraal beladen appeltakken naar de zilveren maan en de sterren.
De zoetigheid van de maan steeg in hem. En hij bracht de fluit aan den mond, draaide de oogen ten hemel, dacht aan den lieven God,
| |
| |
en langzaam deinde het fluweelen lied, waarin de rust en de zaligheid van den schoonen avond besloten lagen, over de spitse daken ten ijlen hemel op. De nachtegalen, die in de veste-boomen sloegen, slikten hun orgelende tonen in en luisterden.
Het lied zwol als een adem over het Begijnhof en de begijntjes en kwezels, die in hun hofken of voor het open venster de deugdelikheid van dien zoeten avond genoten, staakten hun vreedzame gesprekken en bleven verwonderd hooren. Ze begrepen niet hoe er zoo plots een lied over de witte gevels slierde. Van waar kwam dat wonder spel? Het vrome volkske dacht aan een mirakel...
Zuster Agapieta, de orgeliste, mediteerde in heur witte kamer over den heiligen Moyzes - die in Ethiopië leefde want hij was zwart van koleur voor wien ze morgen een mis te spelen had. Ze wilde heur zang herhalen op heur kamerorgeltje. Nauwelijks zochten heur maan-beschenen handende witte toetsen van 't klavier, toen het lied zich openvouwde. Ze keek rond, luisterde verrukt, want wie zoo zoete en innig spelen kon moest wel een hemeling zijn. Hoog in de lucht rondde de zilveren maan, en op
| |
| |
daken en geveltjes lag de kleerte als een ijle, glanzende poeder...
Was het de maan die zong?...
En Agapieta vergat den heiligen Moyzes, vergat heur mis, vergat heur orgeltje en verging zoet aan in de fluweelen aaiïngen dezer deinende muziek. Ze sloot de oogen van genot en vouwde heur smalle handekens op den boezem. Ze wierd opgezogen door den zang en 't wierd heur of ze nooit bestaan had, of zij zelf niet meer bestond... ze veranderde in een gouden klankenstraal die rees... rees...
Maar het lied, dat tot een uiterste hoogte gestegen was, boog zachtekens in stillere, moeë deiningen naar Qmlaag in sloot zich met een zoeten klank, als een zonnedronken bloem... De stilte viel weer in, koud en ademloos als het maanlicht zelf...
Agapieta kwam tot heur zelve terug. Ze bleef nog wat gezeten vóór heur klavier en wachtte aangedaan tot een tweede zang zou neerzijgen uit den hemel. Ze hoorde het achterdeurken van Baldwienus toeslaan... t'allenkanten gingen er vensters dicht... en in de veste-boomen hernamen de nachtegalen hun ingehouden avondzang. ‘Och’, dacht ze, ‘zoo iets
| |
| |
laat zich geen twee maal hooren’. Ze legde zich te slapen. Zij liet het venster open en van in heur witte beddekoetse tuurde ze naar de sterren en voelde nog de aanwezigheid van den lieven engel die hier gemusiceerd had.
Want morgen zou ze het lied spelen ter kerke ter eere van den heiligen Moyzes!... wat zal hij blijde zijn zoo'n schoonen zang van een simpel aarde-kind te ontvangen!
In den vroegen morgen ontwaakte ze. De uchtend-klaarte hing, als een blank bruidskleed, om de van licht-doordrongen boomen. Ze tripte vlug haar beddeken uit. De koelte joeg heur bloed sneller door de aderen. Ze stond een poos stil, rekte de armen en ademde gulzig in de frissche lucht. Toen herinnerde ze zich den jongsten avond. Wat zouden de menschjes straks staan kijken, als ze ter kerke, gedragen door de stuwende golving van 't orgel, zou laten perelen uit de hooge, zuivere pijpkes het heilige lied van gisteren! Haar komen de engelen voorzingen wat ze 's anderendaags spelen moet ter eere van dezen of genen heilige! Zij heeft vizioenen van klank!
En in heur steeg een heimelijke vreugd om heur meerderheid boven de andere zusters.
| |
| |
Voor haar was dat schoone lied bestemd en zij alleen had zich mogen bedwelmen aan de kristallen maan-perels die voor heur venster tinkelden tot een zoete muziek... Ze zou niets zeggen aan de andere begijntjes, beneden, noch aan de andere begijnen en den heiligen zang herhalen in de mis en 't heele Begijnhof verbazen door het nieuwe spel!
In de keuken vond ze de drie huisgenoten, slurpende den dampenden koffie: Ze glimlachte hoogmoedig toen ze ‘goen morgen’ zei. Maar als een steen viel op heur hart de vraag van Rondulla, de oudste: ‘Hebt gij ook het lied van gisteravend gehoord?’ Ze wierd wit van 't verschieten. Ze hadden dus allen het lied gehoord. Zij was dus de uitverkorene niet... Ze knikte angstvallig ja en zette zich aan tafel, heelemaal uit heur lood geslagen. Maar den koffie heeft ze niet aangeraakt terwijl de anderen met breeden mond en veel gebaren vertelden hoe wonder het avondlijke spel geweest was. Ze voelde heur onmacht en ze had kunnen weenen van spijt om de logen van den heerlijken, nachtelijken droom.
En in het vroegmisken bad Agapieta, roerloos gezeten onder het streng-geplooide laken, den
| |
| |
Heer om jonge kracht opdat heur spel nog schooner zou mogen zijn dan het lied van den engel. Na den dienst, terwijl de begijntjes, al pratend over den heiligen Moyzes, op hun ramen borduurden, wandelde zij alleen de vest op, zich sterkend in de volle velden die blonken in de morgenzon. En slenterend langs de hooggetijde Nethe, waar de zon zilveren schilfers strooide op de wabberende waterrimpels, herhaalde zij met een fijn stemmeken het lied van gisterenavond. Ze zou het straks toch spelen en, onder den druk heurer streelende vingeren, zou het nog schooner worden, op het plechtige orgel, dan 't eentonig gefluit...
Een kwartuur vóór dat de hoogmis begon zat ze reeds op 't oxaal. De kerk vulde zich langzamerhand. De zeven begijnen die de mis zongen, kwamen een vóór een naar boven en openden hun dikke boeken, waaruit ze de latijnsche gebeden moesten zingen. En, als de pastoor tusschen 't belgerinkel en den wierookgeur naar 't altaar stapte, deed het heur deugd, in afwachting met vaste vingeren de ivoren toetsen aan te slagen, zoodat een jubelmarsch uit de piepende pijpen sprong en de kerk daverde. Dan liet ze de bassen los, speelde een zoete begeleiding
| |
| |
voor den zang der zeven begijntjes. Zoo verliep de mis met zang en weder-zang, 'n preek van Menheer Pastoor over den heiligen Moyzes, weerom zang, totdat ten laatsten het oogenblik kwam waarop Agapieta alleen zou spelen.
Ze zette zich goed op heur hooge bank, prevelde een schietgebed en greep met bevende handen naar de blinkende toetsen die over de hoofden der geloovige menschjes heen, de goddelijke voois zouden doen herleven.... Het lied steeg, ze speelde beter dan gewoonlijk - maar ze voelde het zelf wel! - de melodij had niet meerde felle verzuchting, den zoeten mystieken geur van gisteren nacht. Agapieta voelde dat, hoe langer hoe beter, en ze kreeg er een koleur van als een pioen. De menschen zaten roerloos te bidden alsof heur spel niet bestond. De zeven zangeressen zagen niet eens op.
Ze wierd kwaad, trok met geweld de kleppen open, hamerde wild op de toetsen, stampte met de voeten zoodat een oorverdoovend spel, een baaierd van zotte klanken onder de gewelven bruiste en stormde. De ruiten rammelden en de kerk pijnlijk bromde. Niemand roerde en ze bonkte bijaa van spijt om heur onmacht...
Een begijntje kwam heur aan de mouw trekken
| |
| |
om heur diets te maken, dat het uit moest zijn, want ze moesten nog een gebed zingen.
Agapieta keek angstig op, en trok het ruwe gebral in tot een flauw geneur waarop de zeven zusters weer begonnen te kweelen met schuchtere stemmekens.
En als de mis ten einde was, wilde ze vlug naar huis loopen, om heur beklemdheid te verbergen, maar juffrouw Bertien kwam op heur af, in 't kerkportaal, en sprak: ‘O Agapieta ge hebt het heilige lied van gisteren willen naspelen niet-waar?... Wat een verschil, Zuster!... om zoo goed te spelen moet men in den hemel ter school gegaan zijn!’ Agapieta boog het hoofd van schaamte, verbeet heur spijt, antwoordde niet en ijlde voort naar heur kamer alwaar ze op heur bed is neergestort en God bad om te mogen sterven.
Tegen den avond, als dat groot verdriet gedempt was door vele tranen, heeft ze, gezeten in het bloeiende hofken vóór het huis, genoten van de stille deemstering die om de gladiolenvlammen en de purpere aster-wolkjes een zacht licht spon. Er hing een innigheid over elk ding en zoet was de avond-vrede. In de diepe lucht ontvonkten de sterren en tusschen de zwarte
| |
| |
stammen der vesteboomen steeg een botergele, bolle maan. Een begijntje kwam traag voorbij geschoven, groetend: ‘Goen avond, Agapieta’. En toen ze dan ontwakend uit heur peiselijke mijmerij, het hoofd boog al groetend: ‘Goen avond, juffrouw’, was het dat door de stilte als een straal van gouden licht, weerom het heilige lied openging als gisteren avond.
Agapieta schrok geweldig.
Hooger rilde het lied en vulde, als een komeet de zoet-rokige deemstering vol wonder geluid. Toen ze weer wat bijkwam van het danig verschieten, en heur zinnen vermeesterde, luisterde ze aandachtig om te weten vanwaar de muziek kwam. Het klonk van heel dicht bij van op de vesten of vanuit het hofken van Baldwienus en ze liep met vlugge voeten naar het groene deurken, keek door 't sleutelgat. Godin den hemel! daar zat Baldwienus onder het kreupele appelboomken bespelend een witte fluit!...
Agapieta meende het te besterven! Hij was het dus! Hij! de simpele Baldwienus! die heel het begijnhof had betooverd, dat heur beste orgel-spel geminacht werd als sjovel en gering van waarde.
't Begijntje dat zooeven goen-avond gewenscht
| |
| |
had was op heur stappen weergekeerd en vroeg verwonderd: ‘Mag ik ook eens zien, juffrouw?... Wie speelt er daar toch zoo schoon?... Baldwienus toch niet?’
Ze duwde zich angstig tegen het poortje en stotterde: ‘Niets!... niets!... 't is de duivel!’...
Ze meende dat 't begijntje zou gaan vluchten; ze zou de fluit van Baldwienus afkoopen voor heel veel geld; niemand zou weten wie zoo wonder spelen kon; heur eer zou niet geschonden worden!...
Maar 't begijntje kwam nader nog, stak het kapken vooruit: ‘Mag ik dan den duivel eens zien?... ik heb nog nooit den duivel gezien!...’ en meteen wrong ze Agapieta op zij, en loerde nieuwsgierig... Ze schreeuwde heur verbazing uit: ‘'t Is Baldwienus!... ai mij! is me dat verschieten!... Ge hebt verkeerd gezien, juffrouw. 't Is Baldwienus die aan 't fluiten is!... zoo schoon!... dat is een mirakel!.... een mirakel!’
Zonder meer, ijlde ze weg om de heugelijke mare te brengen bij de andere begijnen.
Agapieta stond daar nu als van den bliksem geslagen... Ze had het poortje willen open beuken om Baldwienus te doen zwijgen! Maar heur
| |
| |
krachten begaven haar, en ze moest tegen den muur leunen om niet te vallen!
Het lied perelde aldoor lijze zijn gouden geluidjes over de blauwe daken.
En zie, ginder aan den hoek, langs de maan beschenen huizekens, kwamen begijnen aangeslopen en ze troppelden samen vooruit, geruischloos tredend, om het wonder te zien dat ze in de lucht hoorden zweven. Vóór het poortje bleven ze zoo eerbiediglijk staan luisteren, alsof ze God zelf daar spelende wisten. En ze bleven er staan tot het lied vertrilde in den ijlen avond.
Er kwam alsdan onder het devote volkje een gefezel los, dat weldra steeg tot woorden van lof voor hem die een lied zoo heerlijk spelen kon! Plots schoten enkelen vooruit om hem te zien door 't sleutelgat. Allen wilden hem zien, en ze duwden en wrongen onder elkaar om bij 't poortje te geraken. Er was geroep en geschreeuw en ze drumden met geweld van ellebogen en heupen de snikkende Agapieta op zij, die aldoor weende als een die alles verloren had.
In eens kraakte het deurken open en Baldwienus verscheen. Hij keek met domme oogen de woelende begijntjes aan, niet begrijpende dit late geharrewar, en sloeg het deurken fluks toe.
| |
| |
Toen viel er een eerbiedige stilte over de nieuwsgierige zusters en voldaan wilden ze een kruisken maken, maar ei! daar scheurde een snijdende kres de stilte aan stukken en, bezwijkend onder heur lijden, zakte Agapieta als een zak in een.
Twee zusters hebben heur binnen gedragen en heur gewasschen met azijn en fijne olie, terwijl de anderen naar huis toe keerden indachtig het ‘Zalig de armen van geest’ en besprekend het schoone lied dat Agapieta van verrukking bedwelmd had!
Ze wisten niet, hoe zeer Agapieta dien avond geweend heeft, bedenkend allerhande middelkes om de fluit van Baldwienus machtig te worden en hoe ze besloot het speeltuig den anderen morgen te koopen voor al de zilverstukken die ze gespaard had.
En den anderen dag is ze naar Baldwienus gegaan. Ze vond hem gezeten op zijn laag schabelleken, voor het venster, en starend naar den blauwen hemel. Hij keek haar aan met dwaze oogen. Ze dorst hem niet bezien want 't was haar een pijn zijn levenlooze oogen aan te zien. Met een vlugge beweging stopte ze hem twee zilverstukken in de hand en vroeg gejaagd:
‘Baldwienus, mag ik de fluit eens zien waarop
| |
| |
ge gisteren avond zoo schoon gefloten hebt?’
‘Ja, juffrouw Agapieta’.
Hij stond op en haalde uit de lade van zijn kreupel schapraaiken de ivoren fluit.
‘Ik kreeg ze van menheerken Valentinus die in de begijnenbosschen woonde. Nu is hij dood en begraven’.
Hij vertelde haar hoe hij aan de fluit geraakte. Ze kreeg spijt nooit langs daar gewandeld te zijn. Dan had zij de fluit gekregen!
‘En wie leerde u die schoone liederen, Baldwienus?’
‘Als ik speel denk ik aan God, zuster Agapieta. En hoe beter ik God zie hoe schooner ik speel!’
‘Ziet ge God, Baldwienus?’
‘Ja’.
‘Zou ik ook God kunnen zien, Baldwienus?’
‘Als ge straf aan God denkt, peins ik van ja.’ En beiden dachten aan God en Baldwienus speelde een zoet lied. De muren weken, het tafelken, de stove en het schapraaiken verdwenen in een roze wolk, die langzaam openschoof.. en in de ongemeten diepten van den blauwen hemel straalde een gouden beeld op een ivoren zetel, dragend in zijn rechterhand een rood- | |
| |
glazen appelken dat de wereld was. Zijn gelaat was streng en wit en zijn oogen waren purper waar een felle vlam in stak. Zijn baard golfde over zijn borst als manelicht en aan zijn bloote voeten lag een sneeuwblauw lammeken op een dik perkamenten boek met zeven sloten, houdend tusschen zijn voorste pootjes een wit vlaggesken met een rood kruis op. Een duif van goud vuur hing boven God den Vader zijn hoofd, en daarrond en daarachter, de onafzienbare oneindigheid in, dansten de lichte engelen en de heiligen in roze, malve en groene kleederen op de maat van het lied dat uit de fluit van Baldwienus kwam.
Allengskens benevelde een roze wolk dit wondere paradijs, alles verdween, en Agapieta bevond zich weer in 't armzalige keukentje, naast den simpelen fluitenier die opgehouden had niet spelen.
Agapieta weende en snikte:
‘Baldwienus! Baldwienus! verkoop me uw fluit!... ik zal u veel geld geven!... o! zooveel!... ge zult rijk zijn, Baldwienus!’
Hij schudde den dikken kop en sprak:
‘Dat doe ik nooit! nooit! zuster Agapieta!.. Als ik sterven zal, dan krijgt ge ze...’
| |
| |
Zijn oogen flikkerden eventjes toen hij dit zeide. Ze zag zijn vastberadenheid en mistroostig is ze heengegaan.
De fluit had nog een grootere weerde nu, vermits heur fluweelen klanken-spel den hemel opende en God liet zien in al zijn glorie!
Hoe toch in 't bezit dier wondere fluit geraakt? Hoe heur naam in eere gehouden!... Ze martelde zich het moede hoofd met deze gedachten en vond maar eenen uitweg: Baldwienus zijn dood! Ze schrok heftig bij dit wreede denkbeeld! wilde het verwijderen, maar 't kwam telkens terug en 't ankerde zich vast in heur kop tot ze er niet meer vanaf kon en 't heur voorkwam als een noodzakelijkheid.
En dien avond bad ze inniglijk voor den dood van den simpele:
‘o Jezus, die zoeter zijt dan melk en honig, haal het zieleken van Baldwienus uit zijn lichaam en laat het een bloemeken zijn in de gaarden Uwer Hemelen’.
Zij had een groot vertrouwen in God en ze wist dat Hij haar helpen kon. Ze hoopte. Weer zweefde een stille lach op heur mond en ze verkneukelde zich aan 't genot dat ze hebben zou, God en al zijn heiligen te zien zoolang het heur
| |
| |
lustte. De fluit zou haar laten leven in God!... en he! dan zouden de zusters haar vereeren en beminnen als een van God-gezegende die vizioenen heeft!
|
|