| |
II
Eens op een dag, bracht Menheer Pastoor heur een boekje ter lezing. Het was smal van vorm en in leer gebonden, maar de druk was allerliefelijkst in zwart en rood, en kort waren de kapitelkens als gebeden bijkans.
Juffrouw Wivina liet een kreetje van bewondering toen ze het boekje in handen kreeg, want heur geest was verzot op fijne dingen. Ze liep er mee naar 't venster, doorbladerde het met heur lange, witte vingers.
‘Wat een schoon boeksken, Menheer Pastoor! en zóó wel bewaard!’
| |
| |
‘Ja, Zuster Wivina, schoon van vorm en schoon van taal. Het spreekt over Sinte-Franciscus en zijn bruid de Armoede. Het heeft voor titel: De blommekens van Sancti-Francisci. Want elk zijner handelingen was schoon en lief van geur. En die blommekens gevielen den goeden God, zuster, en Hij nam hem op in zijn hemel’.
Mijnheer Pastoor sprak langzaam en inniglijk als iemand die er deugd aan heeft zoete dingen te zeggen. 't Begijntje luisterde aangedaan, want zijn woorden roerden heur buitenmate, omdat ze heur voorkwamen als taal van oude boeken.
En met de kitteling der deugd om hert en zinnen, traagzaam, smakkend en genietend van elk zinnetje, las ze in heur stille namiddagen het boekje der Blommekens uit. En de zoete sprake der verhalen schiepen in heur kristelijk levens-inzicht mooie vergezichten waar elke daad, elke gedachte, elke zucht, een overgave was aan Gods almachtige goedheid. Ze overzag de gaanderij van handelingen van den Heylige, van zijn geboorte af en zijn vlucht uit 't Oudershuis tot zijn schoonen dood, ze zag zijn Liefde en zijn Armoede en ze kreeg hem innig lief. Ze
| |
| |
zag hem op 't ende zoo duidelijk voor zich met zijn bruine verhakkelde pij, en zijn smal, klaar, open gezicht met den fijnen, zwarten baard en de zoete diepe oogen onder het hooge voorhoofd, dat ze er zich warm bij voelde worden en zich gedroeg afsof hij in levenden lijve bij heur had gestaan. De oude dingen vergat ze bijkans in die dagen, zóó fel en werkelijk leefden de Blommekens in heur hert, dat ze heur eigen leven bijna vergat en zich overgaf, ganschelijk aan de zoete betoovering van den Heylige. Ze zag hem naakt wegvluchten uit het ouders-huis en zóó groot was heure liefde dat ze zich niet ergerde aan zijn schamelheid: ze was bij hem als hij tot den wolf sprak en de wolf kwam bij haar en ze streelde zijn ruigen pels en ze gaf hem wittebrood en klottekens suiker en 't maakte heur zóó gelukkig; ze zag Franciscus spreken tot de vogels op de boomen en ze hoorde ze zingen en fluiten den Heere ten lof!...
En hoe verteerd was ze van liefde in den herfst-avend, - buiten verijlde 't licht tot schemer en zwart als roet wat daartegen de ceder-boom voor heur deur, - toen ze na lezing van de ontvangst der Christi-wonden in stille wijding dit tafereel herleefde! Ze verging in
| |
| |
vlammen, ze voelde zich bijkans niet meer, enkel brandden, als doorboord van vuur, heur hand-palmen en heur voeten en de plaats waar heur hert zat. Ze voelde zich dronken van wellust en hoe fel de vijf wonden ook pijnden, vergat ze zich zelf en ze genoot eindeloos. In den donkeren ontwaakte ze uit die roes en ze dankte God om 't geluk heur geschonken. Ze lei zich te bedde, moe en afgemat van lichaam, maar met een hert zoo licht en vroo als een fonteintje in de zon.
En telken dag bracht het boekje heur nog meer in vervoering en ze kon er niet van uitscheiden te zingen:
‘Geloofd zij mijn Heer God, voor alle de scepselen ende in 't bisonder voor mijnen broeder, den Heere Zon; hij is het die verlicht den dag; hij is schoon ende glinsterend ende klaer buitenmate en van groote fraeiheid, want hij draegt uw zegelmerk, Mijn God!’
‘Geloofd zij Mijn Heer God, voor mijne suster die Mane ende voor die sterren: gij hebt hen schoon gemaekt ende klaar in den hemel’.
‘Geloofd zij den Heere voor onse Moeder die Aerde, het is zij die ons voedt ende ons stut,
| |
| |
zij brengt voorts allerhande vruchten en de fruit en de bloemen van zoete kleuren ende die kruidekens!...’
God! toen keerde zich Begijntje Wivina's hert in heur boezem om! Ze snikte en vluchtte 't huizeken uit en liep langs de poort der Marollekens den buiten op...
Hoe schoon was het land in den herfst vol fijne nevels en hoe deugdelijk rook het hier! Heur hert zong cantieken van lof en dank en ze dankt den Heer en Sinte-Franciscus mitsgader, om het lieve leven dat ze heur gegeven hadden en dat ze nooit gekend had! Wat waren de dagen nu vol en zoet als de honing der biekorven, met de Zon en de Maan en de Wind en het Water! En elken morgend bracht heur ongekend genot, elken morgend zag ze schooner en rijker de waereld en ze vond er rede in den Heer te loven en te danken met gelukkig hert...
Maar stillekens aan, toen de regen en 't hondenweer heur binnens-huis hielden bij 't heerdvuur, kwam heur ziel weer onder de betoovering der oude dingen in huis. Ze zag weer de schotels en de pottekens en de vazen met welgevallen blinken, luisterde aangedaan naar den gulden
| |
| |
tik der horlogie en ze vond er genoegen in, 's avends, alle de bruine keersen aan te steken. En in hun gouden kleerte hield ze het gouden vaasje Davids op de hoogte heurer oogen en ze verkneukelde zich aan zijn vorm en zijn geschiedenis en zijn koleuren. En heure kinderlijke ziel vond er geen kwaad aan. Sinte Franciscus ging uit heur herte, maar toch dacht ze nog aan hem en ze begon zich angstig te voelen en vol weemoed. Hoe schoon en sterk was het leven met hem, met zijn schoonen overmoed en de berusting in God!... En hoe kleintjes was het rond die antikiteitjes als verpoozing tusschen de diensten Gods! Maar heur ziel hing aan dien ouden kant en de zijden lappen en het zilver-werk en de schilderijen in wier geur ze gekweekt en gewonnen was! En o! het vaasken Davids! Toen ging het hert van Zuster Wivina op en neer als de tij der wateren en ze wist niet aan wat zich te houden! 't Eene streed tegen 't andere en ze had groot verdriet!...
En eens op een regendag dat het buiten goot dat het kletste, zat ze voor heur venster moe van het dubben, besluiteloos wat heur te doen stond. Ze boog het hoofd en bad om een uitkomst. Heur smeekende gedachten gingen naar
| |
| |
God! Buiten stroelde de regen blauw en bij pooze stak de wind op en woei en huilde rond den zwaaienden ceder-boom. Wivina keek door 't venster over het kerkhof; en de wegelingskens waren als beken. En zie! groot was heur verwondering een pater te zien aan het kapelleken van O.L.V. van Zeven Weeën, schuilende achter het gordijn van lekken die van het schaliëndaksken dropen. Hij was blootshoofds en zijn pij plakte aan zijn lijf, nat als een dweil. Wivina verschoot. Het wierd heur zoo vreemd te moede Ze dacht aan Sinte-Franciscus en ze voelde zich zijn dienst-maagd. Ze trok heur rokken even op, wilde naar buitenloopen, door den regen plassen en den man verzoeken binnen te komen en zich te warmen. Maar toen ze de deur opentrok, stond hij al voor heur, mager als een geraamte, met een bleek lang gezicht en den dunnen baard lekend van nattigheid. Zijn pij was verscheurd en door de vouwen zag men zijn ingevallen lendenen. Zijn voeten waren beslijkt en gekwetst van de steenen en de doornen der wegen. Maar klaar waren zijn oogen en wonder zoet als kon men er den hemel door zien, en een glimlach opende zijn smallen purperen mond.
Wivina heur hert bloeide open als eene lelie- | |
| |
kelk en een ongekende vreugde beving haar. Ze zakte op heur knieën, viel plat op den grond, kroop buiten door de plaskens, omhelsde de arme, zeere voeten.
‘Lof zij den Heere! om mijn broeder den regen die me den grooten Heyligen brengt! want hij is schoonder in den regen en den wind van het najaar dan de bloemen in de zon! Ik heb zijn voeten omhelsd en het slijk gekust, want heilig is de Armoede die 't herte vrij-maakt en weergeeft aan den Heer!’
Aldoor viel den regen en Wivina heur kleeren waren doorweekt. Maar ze voelde het niet, zóó was heur hert ontstoken van liefde.
En Sinte-Franciscus hief heur van den grond.
‘Zuster, sta recht!... zie de regen kust het stof van mijn wezen en wascht mijn pij! De regen drenkt de aarde en is de zegen des Heeren! Geloofd zij den Heer! om den regen! Zuster! die ons wascht ende zuivert!’
Toen zijn ze binnen gegaan. De tapijten waren nat van hun voeten en 't bekleedsel der eiken, hooggerugde stoelen bekeuzeld van het water hunner kleeren.
‘Zuster! Zuster!... wat bedieden die pottekens en de lappekens en de kleedjes hier? De
| |
| |
menschen hebben het gemaakt en ze hebben de werken Gods vergeten. Hoe veel schoonder zijnde blommekens en de kruidekens! en de wolken en de stormen die spreken de tale van Onzen-Heer-God! Luister naar Zijne stem, Wivina! Geef deze dingen aan den armen opdat ze, er geld van gemaakt hebbende, brood en kleedsel voor koopen!... Steek uw hert buiten dit graf van een huis, Zuster, zie op naar de zon en de maan en de sterren en den regen, vergeet dat ge zijt een menschenkind, om te worden een kind van God!... Zuster! verlaat dit huis!... en dien die edele Vrouwe Armoe die is het wezen van God zelf!’
Wivina voelde de woorden in heur hert dringen ze voelde de bekoring der vrijheid in de Armoede en ze kon wel seffens worden het Gods-kind waarvan sprak Sinte-Franciscus! Ze look heur oogen van 't geluk, zag zich gaan langs de wegen, kommerloos levend in den Heer! Hem dankend en lovend als de leeuwerik in de locht, en al de vogels en de konijntjes en de vossen en de wolven heur vrienden! Ze zou alles doorstaan met hem, den grooten Heylige, kou en honger, met verlodderde kleeren dat de wind er door heen kon, 't was allemaal lijk dooreen rozen- | |
| |
tuin, als ze maar met hem mocht mee gaan!
En in die uitspruiting van innig geluk en zaligheid riep ze geknield:
‘O! Sinte-Franciscus, laat mij meegaan met u! ik zal u volgen langs de doornenwegen, voor u bedelen en aan de molensteenen draaien! Mijn handen zullen dik zijn van de blaren, mijn fijne vingers afgestompt als teenen en mijn voeten gezwollen van de kou! Maar laat mij meegaan en den glans van uw groot licht in mijn oogen dragen!’
De tranen liepen over heur wangen, en heur woorden versmoorden in snikken.
En Sinte-Franciscus sprak:
‘Ik dank u, maar om mij moet ge niet meegaan, wel om God, in wiens handen ik maar een nietig en luttel gersken ben. Ik ben van waereldschen komaf en mag uw liefde niet aanvaarden, Zuster! Geef uwe liefde aan God! Kom mee met mij, maar eerst moet ge arm zijn, als de bloemen des velds, zij bezitten geene schatten. Morgen roept ge de arme menschen te saam en ge geeft hun al wat ge hebt. Ze zullen blijde zijn want de tijden zijn zwart, het graan is dor in de schuren en de aardappelen zijn rot; ze zullen uwe schatten verkoopen en hun winter zal warm zijn van stil
| |
| |
geluk. Doe het, Zuster in den Heer Jezus, morgen kom ik u halen!’
In eens verdween hij en waar hij gestaan had, vlekte het dubbele bloedplasje van zijn heiligdoorwonde voeten.
|
|