| |
| |
| |
IV
Zij nam het goede voornemen de waters niet meer te bezoeken, al was het daar nog zoo goed. Eerst kwam haar gevoel in opstand en om tot rustte komen moest ze toch maar eens bedenken dat ze de verloofde van Ons-Lief-Heerken Jezus was en dat de pastoor door Hem was aangesteld om over haar te waken. Hij had de macht en was in verbinding met God. Zij schikte zich in heur lot, maar bad binstdien heur schoonste gebeden, opdat weldra deze benepen toestand eindigen zou. Zij was dan blij met deze uitkomst, en om zichzelf te overtuigen van haar onderwerping aan Gods wil, bracht ze het schipken en de schilderij naar den zolder... Er kwamen tranen in heur oogen als ze de duurbare voorwerpen in de zwarte koffer borg, ze gaven heur toch zulke zoete herinneringen!... Ze meende van den zolder te gaan, maar daar hoorde ze ievers onder 't dak een jonge spreeuw schreeuwen. Ze dacht aan het gesloten zoldervenster, liep er heen zonder grond te raken, trok het koortsig, haastiglijk open en ei! in fijne zon en lichten wind, lagen de velden met de Nethe er door! Een blijde kreet ontsnapte haar
| |
| |
mond! Daar lag de rivier zilver gekronkeld, ruischende populieren rezen bezijds de boorden en gebolzeilde schepen waaiden èr door. Suska haar bloed danste in heur lijf van welgenoegen, ze lachte en z'had het willen uitroepen, een groet aan de Nethe, maar ineens herinnerde ze zich 't bevel van den heer pastoor; de Nethe was voor heur een verboden vrucht en om heur zielezaligheidswille mocht ze daar zelfs niet meer aan denken. - Zij sloot het zolderdeurken en viel toen weenend tegen den muur.
Ze moest van den zolder loopen, om niet opnieuw het deurken open te doen.
Zij voelde dat de drang om aan het water God te loven, sterker was dan haar zelven, en toch mocht ze niet, wilde zij de hel niet ingaan...
De hel met haar vlammen en zwerte duvels maakte heur zoo bang, dat ze niet alleen het water niet meer zou willen zien, maar zelfs haar eigen ging kastijden. En zij liep naar heur kamer het bovenkleed uittrekken en begost zich met de pinnekenskoord van Menheer Pastoor te geeselen, dat heur hemd scheurde, het bloed langs heur beenen dreef en zij met een kres in onmacht viel. Als ze weer opstond was ze zoo
| |
| |
moe en afgemat, dat ze op heur bed moest gaan liggen. Felinks lag vóór het bed op het tapijtje. En dan kwam er een droom 't begijntje Suska troosten... het blauwe water, de varende schepen en de wind in de krakende zeilen, en 't schoone open land waarboven de zon vlammen lachte. En in dien zelfden droom kon ze bidden, zooals ze in waarheid aan het water kon, en heur hert vond kantieken van dank en lof, die weergalmden over het droomenland.
't Was avond als ze wakker wierd. Ze kleedde zich en ging mistroostig naar beneden. Felinks volgde haar en had stille schreeuwkens, want hij zag dat zijn meesteresse iets mankeerde. Er stond maneschijn op de gevelen van de huizen en zoo bleef zij lang zonder licht zitten. Ze voelde dat ze het niet kroppen zou; nooit de Nethe meer zien! en ze wenschte te sterven om verlost te zijn van haar nijpende verlangens.
Felinks vroeg om achter te zijn, zij opende de deur voor het hondje en de maneschijn kwam zilver binnengevallen, de frischte van den nacht deed haar goed en zij bleef, geleund tegen den deurstijl, de lucht inasemen. De hemel was blauw en de volle maan blonk hoog in de lucht. Heel effekes boven 't muurken zag ze
| |
| |
de boomenrij der vesten, waarop de maan heur zilveren paljetten lekken liet. De avend was zoo goed en achter 't muurken steeg de aangename reuk van 't hooi omhoog... Het deed zoo wel aan haar gebroken hart. In de boomen begon er een nachtegaal met zijn perelklanken te spelen en ze luisterde aangedaan. Maar door het volle lied van den koninklijken vogel hoorde ze in de nachtstilte geplas van riemen in het water.
God! het water! Ze meende binnen te gaan, om de bekoring geen tijd te geven, maar ze kon niet, er was in haar iets machtiger dan de wil en ze bleef staan. Daarachter lag de Nethe en ze mocht haar niet zien. ‘O God, laat mij de Nethe nog eens zien! O maar één enkelen keer!’ In heur gedachten zag ze al het landschap. Maar kan de pastoor niet mis zijn, poogde ze zichzelf wijs te maken... En als ik het nu eens doe en het dan ga biechten?...
Op 't einde wierd haar verlangen zoo groot, dat ze alle recht meende te bezitten om aan 't water te wandelen. Zij kon zich niet meer tegenhouden. En met ‘nog maar één keer, nog maar één keer’, zette ze het leerken tegen den muur, klom er op, liet het langs den anderen
| |
| |
kant neer, meende er af te klimmen in den beemd.
Maar Felinks begost te bassen en uit vrees dat hij begijntje Stommels zou wakker maken, nam ze hem in den schoot en daalde met hem neer in den beemd. Toen liep zij met rappe voeten door het natte gers, naar de Nethe. Felinks liep haar voor...
Heur ziel zwom in zaligheid en zij wandelde den dijk op en overzag vol aandoening het water, de beemden en de velden in het teedere, ijle licht van de melkmaan. De sterren waren bleek en de lucht rook naar de fijnste bloemen en kruiden.
Weer zag ze de schuit liggen, gemeerd en gestaafd, donker te droomen op de krinkels en de rondekens van het blinkende water. Ze vergat den Pastoor en de hel, en dronken van genoegen, ritste ze den dijk af, trok het schuitje bij kant, sprong er met het hondken in, greep de riemen, roeide naar 't midden, en liet zich alstoen drijven met de tij mee.
Ze voelde zich los van de aarde, los van alle bestaan en licht als een drijvende reiger, hoog boven de kleine wereld.
Zij trilde van 't geluk, sloeg heur armen op de borst, en met het blije gelaat geheven, liet
| |
| |
ze zich op het water gaan, en ze hommelde het slepend lied:
‘Het viel eens Hemelsch dauwe
In een klein Maagdekijn’.
De populieren langs den dijk wuifden hunne kruinen, het water bibberde van het licht onder den nevel en de kruiden op den kant bliezen de ziel der moederlike aarde in de fijnste reuken ten hemel!... Was me dat een geluk om bij te smelten en in geurende olie te vergaan! En het water lispelde tusschen het oeverriet, kabbelde tegen het verderdrijvende schuitje en Suska zong met volle stem haar dank uit.
De maan blonk boven de blauwe schimmen der populieren op den dijk en over de beemden sluierde een lenige nevel op...
Toen gebeurde het, dat aan den bocht der Nethe, alop het water, een witte gedaante aangewandeld kwam. Het was alsof hij langzaam schaverdijnen reed. Hij kwam dichterbij en 't was een man met ronden, witten baard, kaal hoofd, en hij was gehuld in witte kleeren. Hij hield een grooten, gouden sleutel in de hand en schoof met korte, onvaste streken almaar verder. De hanen ontwaakten t'allenkanten en
| |
| |
heinde en ver klaroende hun gekraai. De man vertraagde zijn vaart, kwam naar het langzaam drijvende schuitje gegleden en vroeg aan Suska:
‘Is 't Begijnhof nog ver van hier?...’
Suska had hem met een benepen hert zien aankomen, maar toen zij Sinte Peterus herkende, week haar schrik en vervuld van een helmelsche blijdschap was ze vlug van zeggen:
‘Ginder aan den derden bocht, en mag ik u er naar toe varen, Sinte Peterus?’
Ze kuste zijn kleed.
‘Ik zal 't wel vinden’, zei hij, ‘hartelijk bedankt.’
En hij wiegde verder.
Toen meende ze dat ze droomde, maar ze zag de maan op heur handen. Zou er een wonder gebeuren? vroeg ze zich af. En met angst liet ze zich verder drijven. Ze had het wel gewild en met kloppend hart zat ze het af te wachten.
Maar zie! toen groeide uit den nevel een klein walvischken, waarop de profeet Jonas, met zijn langen baard en grooten kop, gezeten was. Het walvischken sloeg met zijn steert en roeide dapper verder stroom op.
Maar bij Suska gekomen, zei Jonas tot den
| |
| |
visch: Hô! en de visch bleef voor het schuitje liggen wiegen. Jonas vroeg:
‘Als 't ublieft, ik die in de oude tijden geleefd heb, toen hier in 't land van Rijen alles nog zee was, zoudt gij mij niet zeggen kunnen waar het Begijnhof is?’...
En Suska wees het hem. Zij meende te vragen, wat er te doen mocht zijn, maar hij vaarde verder en het water dobberde en klotste tegen het oeverriet.
Voor zij van deze tweede verwondering bekomen was, kwamen er tien smalle, hooge snekken, met vele vaantjes aan de masten, aangezeild en daarin zaten wel honderden magere, smalle maagdekens in witte gewaden, en op hun fijngekamd haar droegen ze smalle rozenkroontjes. Ze hielden allemaal de handen samen en zongen fijne liedekens.
Een voor een voeren negen schepen Suska voorbij en alle de maagdekens knikten heur vriendelijk toe en ze glimlachten.
En op het voorsteven van de laatste schuit stond een magere vrouw, die was tweemaal zoo groot als al de anderen en zij droeg een breedplooiend, blauw zijden kleed dat glansde in den maneschijn en op heur lang, smal gezicht blonk
| |
| |
een hemelsche kleerte. Dat was Sint-Ursula. Ze vroeg met een fijn nachtegaal-stemmeken:
‘Als 't belieft, Zusterken Begijn, 'k geloof toch wel dat het Begijnhof niet ver van hier meer is?’
‘O neen, ginder, het torenke blinkt in de maan.’
‘Danke wel!’
Er woei een geurend windeken. De tien zeilen zwollen en even op zij hellend schoven de snekken vooruit. De maagdekens zongen. De maneschijn lei matten glans op de bovenste ronding der buikzeilen en de masttop gloeide daarboven als een dubbele ster....
En dan dook er uit het water een zwart menschenhoofd met tulband, en een neger trok zich aan den rand van het bootje naar boven. Hij schudde zich en blies als een hond. Felinks, het spitsken, baste naar zijn zwert gezicht, maar de Heilige Moyzes van Ethiopiën zei:
‘Wijs beestje, wijs beestje!’
En daarmede kwam Felinks kwispelsteertend naar hem.
‘Als 't u belieft Begijntje’, zei hij, ‘is 't Begijnhof nog ver van hier?’
‘Neen, zeer Heiligen Moyzes, ginder achter de breede vesteboomen’.
| |
| |
‘Dank u zeer!’ zei hij, en plomp! hij sprong vooruit en zwom met krachtigen armslag, als een kikvorsch uitgerokken, verder door het zilveren water.
Suska vroeg zich maar gedurig af wat er wel te doen mocht zijn aan het Begijnhof.
Ze stond recht om het te zien, maar 't was ginder al smoor en watertinteling.
En ineens dacht ze: misschien wordt daar een ieder heilig verklaard, behalve ik, omdat ik te veel van het water houd. Zal ik nu niet verdoemd zijn? Ze wierd ineens bang en was terneergeslagen. Maar daar, in een draaienden ronde van goud licht, op een gouden schip, waarrond naakte engeltjes fladderden, die met peren en appelen en druiven speelden, op gouden fluitjes floten en op beenen citerkens klonken, zaten hand aan hand Jezus en Zijn Lieve Moeder, allebei in 't blinkend blauw en frisch lijk hagedoorn. Een zwerm van witte duifkens met roode pooten trokken het schip; er ging orgelmuziek op uit het ruim en er waren reuken die iemand deden sterven van zoetigheid.
Seffens knielde het begijntje en zag verrukt dit goddelijk schouwspel aan. Het schip hield voor haar stil en op een gebaar van den blond- | |
| |
gebaarden lieveheer stond zijne zoete Moeder op en sprak tot Suska.:
‘Kom hier op het schip met uw hondeken, gij deugdzaamste en nederigste onder de kinderen Begga's. Uw doen was ons aangenaam en uw gebeden en liedekens hebben wij schoon en oprecht gevonden. Kom in, o dochter van het water, de Heilige Geest heeft uwe stem gehoord’.
En aanstonds viel er van het schip tot het vuile naar visch riekende bootje een brug van licht en daarover is Suska tot in het schip geklommen, gevolgd van Felinks haren hond.
En terwijl Suska niet bekomen kon van haar geluk, dreven ze naar 't Begijnhof. Daar waren wachtend de Heiligen, haar voorbijgevaren. En als 't schip voor 't Begijnhof stil hield, omringden de snekken, Jonas, Petrus, en Moyzes het schip en allen zagen naar de lucht.
‘Zeg nu vaarwel aan 't Begijnhof’, zei Ons-Lieven-Heer en dat was een stem zoo zuiver, zoo doordringend en onweerstaanbaar-schoon dat Suska daarbij tranen goot van aandoening. En zij knikte tegen het Begijnhof.
En Jezus zeide: ‘Gezegend dit Begijnhof, waar een heilige heeft gewoond’. Hij zette zich terug naast zijne moeder.
| |
| |
En zie de wateren stonden op, en rezen tot een hoogen blinkenden berg in de lucht, tot aan de maan!
Er kwam van alle kanten gezang en het schip voer met de heiligen en met Suska den waterenberg op. Zij rezen snel lijk pijlen en toch bleef de beweging zoet, zij kwamen al dichter en dichter, de maan wierd grooter en grooter, heur licht schitterender. En zie, Suska die altijd gedacht had dat de maan een schijf was, zag nu dat het niet anders was dan een gat in de lucht, waardoor heen het licht van den hemel op de aarde viel.
En uit de maan kwam er een zwellend gezang van miljoenen engelenstemmen. En daar zag ze een wemeling van regenbogen over gouden en porceleinen daken en torens. Rozen, pioenen en tulpen regenden op fijn doorblinkend gers, engelen, paters, eremijten, allen in de fijnste koleuren, dansten zingend rond laurier- en gouden appelsienenboomen, wandelden door zilveren gangen en bazuinden uit alle torens den welkom toe aan Suska, de jonge Waterheilige die door al die schoonheid geroerd, niets anders kon doen dan weenen, dronken van geluk. En ze vaarde de maan door, den schoonen hemel in.
| |
| |
En in den vroegen morgen, dat de eerde nog blauw was, vond de visscher zijn platbebodemd schuitje niet, aan het Sas gemeerd. Hij liep den dijk af, want het water stroomde op en zou het losgeraakte bootje terug brengen.
Maar zie, bij 't Hofken van Ringen, zag hij een zwart en witte vlek te midden der rivier. En als hij nader kwam zag hij dat het een begijntje was. Ze dreef ruggelings, hield de handen ten gebed saamgevouwen en heur bleek, glimlachend gezicht stak boven 't water uit. Gele en witte en purpere bloemkens dreven rond heur en 't rook daar wonderlijk aangenaam.
De visscher trok de muts van 't hoofd, knielde neer in 't natte gras en hij bad met vroom gemoed tot de nieuwe heylige die de wateren aanbrachten op een eilandeken van bloemen.
Paschen 1908.
|
|