Angstig om de straf die ze krijgen zou, ontwaakte Suska den anderen dag. Ze weende om heur zwakte, maar Heere! 't was toch zóó deugdelijk zoet geweest!
Voor den achten kwam het Pastoorken, koleirig binnengesneld. Hij sloeg met zijn vuist op tafel en zijn een oog schoot vier en vlam.
‘Zijde gij van den duivel, om zoo 's nachts lijk de heksen langs 't water te loopen?... Ehwel! ge gaat gij voor uw penitentie heel den zomer in huis blijven en ik zal u een koord brengen waarmee ge u geeselen zult’.
En dan schoot hij aan 't snikken en weende tranen uit zijn een oog.
‘Ik die van u zooveel had verwacht. O! God-en-Heere! en nu zijt ge van den duivel!’
En weer hervatte hij zich en zei;
‘In huis blijfde dag en nacht!’
Hij ging heen. Hij trok de deur met een slag in de klink.
Suska dacht aan het schip dat ze uit de blozende maan had zien varen en ze weende niet. En als 't Pastoorken weg was, riep ze Felinks op heur schoot en ze bestreelde hem lang.