‘Hoe?’ vroeg Livinus, vóór hij zich had bedacht. Hij had er seffens spijt van, voelde zich dom en dwaas. Hoe zou zij, Anna-Marie, hem ooit tot man kunnen nemen? Dat kon hij zich zelf niet voorstellen, en dat vroeg hij immers ook niet? Was hij zoo al niet te gelukkig? Vóór hij gezegd had: ‘Zwijg het maar, ik moet het niet weten,’ zei Joo Pastoor: ‘Breng mij twee haren van haar hoofd en een appel en gij hebt ze!’
‘Genees haar maar,’ stotterde Livinus.
Joo Pastoor gaf hem eenen raad waarvoor hij walgde. ‘'k Zie haar nog liever dood, dan haar zoo te genezen!’ riep hij van de tooverheks heenloopend.
Maar het gezegde van die twee haren bleef als een kristal in zijn gedachten staan.
Joo Pastoor had hem eens de waarheid gezegd; hij geloofde aan haar woord en hare kracht. Ach zou hij dit nu durven? vroeg hij zich af, bedeesd voor het geluk en de groote heerlijkheid.
Heel den dag zat hij vol bekoring te duizeneeren of hij het doen of laten zou. En elken nacht stelde hij het uit voor den volgenden, hopende, want daar begon hij nu al over te denken, dat het toch beter was dat liefde rechtstreeks uit het hart geronnen kwam.
En waarom zou het niet kunnen? dacht hij later, naief met stralende oogen. Naar Corenhemel vroeg ze niet in hare koorts, zelfs niet als ze eens de oogen opendeed. Het eenigste wat ze maar altijd zei was: ‘Ben ik er in gevallen of ben ik er in gesprongen?’ Hoe Pirroen en doktoor haar zielekwelling wilden balsemen met te zeggen: ‘Ge zijt er in gevallen, de schaliedekker heeft het gezien,’ toch herhaalde ze in hare koortsen ring aaneen dezelfde vraag.
En omdat ze niet naar Corenhemel vroeg, verblijdde Livinus zich. En had zij hem al eens niet teederlijk toegeglimlacht en zijn hand willen probeeren te nemen?
Waarom was het dan niet mogelijk zonder die twee haren en dien appel?
Livinus was blij dat Corenhemel zoo weinig kwam. Nu zou deze haar wel nooit meer beminnen. Livinus