goed komen. Ik heb verdriet gehad om u, Simon, die dagen, maar toen Swaen 't mij zeggen kwam van die feest, O Simon, toen, toen neen dat kan ik niet vertellen...’ Zij nam zijn vuile hand in hare witte handen.
Voor het eerst van zijn leven zag hij haar zoo teeder, met dien dauw in haar oogen, die trilling in haar stem, en die ingenomenheid over heel haar nobel aangezicht. Wat vond hij ze schoon zoo, zoo echt menschelijk, ontdaan van allen trots en hoogmoed.
‘Kunt ge mij vergeven?’ smeekte ze weer.
‘En dan?’ vroeg Pirroen, haar kalm uitvorschend, wijl hij wachtend diep asem snoof.
Ze zag naar haar lage uitgesneden schoenen en haar witte kousens, wrong haar handen, en bedeesd met een vluggen blos op haar zakkige kaken, lispelend en schuchter als bij een jong maagdeke kwam het er uit: ‘Ik wil uw vrouw worden.’
De zaag viel op den grond. ‘Gij mijn vrouw,’ vroeg Pirroen met zijn handen vooruit, ‘gij... gij... ja? ja? Mijn vrouw mijn vrouw... maar ge hebt een naam... een grooten naam.’
‘Ik zal uw naam dragen.’
‘De mijne? de mijne? gij de mijne? God, och Gottekes!’ Hij wilde haar ineens omhelzen, doch hij zag zijn vuile handen.
‘Wacht, eerst mijn handen wasschen!’ en hij liep naar de keuken, stak zijn handen onder de pomp, en droogde ze haastig, al binnenloopend, slecht af aan zijn zwart costuum.
Terwijl de pomp daar binnen jankte en 't water drestte, trok Césarinne bewust de gordijnen open, wierp de dubbele tuindeur open en blies de kaarsen uit. Daar stond zij nu in de late zon, die nog binnen viel, verlichtend haar groenzijden kleed als een spoelend water, en de reinheid van haar witte huif.
Pirroen kwam binnengesneld met zijn handen nog nat. ‘Kom nu, honing van mijn leven!’ juichte Pirroen en hij sloot haar lichaam om te kraken tegen zich aan en drukte zijn mond op den haren.