De wijn klokte uit de beschimmelde wijnflesschen, die Pirroen had weggehouden voor zijn trouwfeest. De donkere oude drank verheugde allengskens iedereen zijn zinnen.
En toen stond Pirroen recht, zijn twee vuisten op de tafel steunend en hij sprak zijn lijkrede: ‘Overmorgen zal ik begraven zijn, vandaag sterf ik. Ik vergis mij, ik moet niet meer sterven. Ik ben al dood. Ik ben dezen morgen te communie geweest. Ik ben dus dood, zoo dood als ne pier. Ik heb mij maar neêr te leggen. Vijs dat goed in uwen kop.
Mijn testament ligt daar in die envelop onder den pot met goudvisschen.
Ik maak al mijn eigendommen aan Jonkvrouwe Césarinne van Sint-Jan; alleen dit huis is voor Livinus en Grain d'Or als zij trouwen, er is voor hen ook een legaat uitgezet waarvan ze alle jaren den intrest zullen ontvangen, want als ik het ineens gaf zouden ze stom genoeg zijn om het op éénen kermis op te doen. Een legaat van meubelen, kleeren en vijftig paar schoenen zijn voor Van de Nast. Voor onze maatschappij is er ook een fonds om voort feesten te vieren en dan op mij te denken.
Mijn boeken zijn voor Koekoek. Voor Anna-Marie heb ik nog haar medaillon, die krijgt ze weerom. Het doet mij spijt dat ze niet hier is, maar ik zal haar schrijven.
En ge zult vragen waarom ik sterf? Daar hebt ge geen zaken mee.
Ik zeg u allen: vaarwel! En nu duik onder d' aarde, onder een platten, blauwen steen, waarop te lezen zal staan niets anders dan: “Zoo heb ik het gewild.”
Wil daarom niet treurig zijn, Swaen! Wij zijn immers Dolfijnen en filozofen? Laat ons blij zijn en doen wat wij willen dan zullen wij niet zot worden.
Met dezen dronk dus, beste vrienden, zeg ik u vaarwel en adieu!’
Allen behalve, de witte Michiel Swaen, hieven het glas op, en ze zongen: ‘Lang zal hij leven, lang zal hij leven in den pruimentijd!’ en dan weer alle gelijk, behalve Swaen die triestig schuddebolde: ‘Pirroeneken is begraven, Pirroeneken is kapot, nu ligt hij onder d' aarde en morgen is hij rot!’