deemoedig, vroom-idioot stoppel-gezicht. Hij alleen las in een kerkboek met roode hoofdletters.
Ze stonden daar allen, ongeduldig wachtend naar 't einde der mis om dan centen te krijgen bij de rijke menschen. Het was één klomp ellende.
En Anna-Marie vond hen gelukkig.
Als de ‘missa est’ nog maar aangeheven wierd, draaiden ze zich om en wrongen en drongen om om ter eerste buiten te zijn.
Haastig gingen ze dan hunnen gewonen weg, dicht tegeneen lijk een kudde koeien, een heele straat innemend, achterlatend een vuile geur van zweet, vuiligheid en dof-warme alkoven. 't Ging straat in, straat uit naar de huizen der rijken. Eerst naar den pastoordeken, dan naar den doktoor en vervolgens naar den burgemeester, Juffr. Pyckaerdt, Corenhemel, den Dolfijn, den Apotheker, bij den Griffier, bij Pirroen, bij Swaen, naar 't Blauwe Huis en zoo verder heel de stad door, een uur lang.
De simpele met zijn stoppelbaard liep vooraan, vóór elk kapelleken en beeldje deemoedig kruiskens makend, achter hem de stinkende hoop lompen, waaronder de brand-magere lichamen huiverden; en heelemaal van achter, een twintig meters van den hoop, verafschuwd, gevreesd, kwam Joo Pastoor de tooverheks; lang en mager in haren zwarten kapmantel, den blauwen bril voor d' oogen, den mond misprijzend bijeengenepen, en lenig stappend als een kat, als iemand die op ressort loopt.
Kinderen, die naar de school gingen, dierven haar in 't voorbijgaan niet bezien, want wie haar bezag kreeg luizen, maar als ze verder waren, aan den hoek van een straatje riepen ze met de hand aan den mond: ‘Smerige tooverheks! Eierentrapper, er zit nen duivel in uw haar!’ Joo draaide zich om, stak hare magere latten van armen naar omhoog en krabbelde met haar groote handen vreemde teekens op de lucht.
Geen enkele meid, die de aalmoezen in de arme menschen hun vuile, gulzige handen stopte, dierf een cent aan Joo Pastoor geven; ze leien hem op den dorpel en sloegen bij haar nadering de deur dicht.