een rozige roomtaart, terwijl de verkoelde gebraden in den lochtigen kelder gereed te wachten lagen.
Putiphar moest binnen blijven; Pirroen wou dat die het geluk zag, het groot geluk, waar zijn meester twintig jaar had naar gewacht.
De glanzende vogel had zich op de vensterrichel nevens de bloeiende geraniums aan de gazen gordijnen gezet en zijn staart hong als een stortende weelde op het frambozenrood tapijt.
Bij elken stap, elken herteklop verwachtte mijnheer Pirroen het bellegeklank dat heel het huis en zijn hart zou doordreunen en doorgalmen en de blijde komst van Césarinne aankondigen. Want hij was zeker dat zij komen zou, al was er een hoeksken angst in zijn hart.
Hij had Grain d'Or naar Swaen gezonden en gezegd dat ze vóór 10 uren niet moest naar huis komen, ook Cato had hij weggezonden, die naar de Mol om botermelk was gegaan.
Pirroen wou alleen zijn, heel alleen om de eindelijke liefde van Césarinne te ontvangen. God! wat zou het schoon zijn.
Putiphar sprong van de vensterrichel af en wandelde op eigen manier de kamer rond. Niets was in de kamer te hooren, nog geen vlieg, alleen den tiktak, maar die telde niet mee, die mat de stilte af.
Nog een minuut van zeven uren. Pirroen stond stil, als ze daar nu seffens niet was, zou hij morsdood vallen en sterven. De angst in zijn hart zette zich uit, zijn bloed aarzelde en star bleef hij naar den grooten noodlottig voortschuivenden horlogievinger zien. Plots rammelde de kerktoren een langzaam liedeken uit. Een minuut lang. Dan was het weer ineens stil, heel stil, en in die stilte vielen plechtig een voor een de zeven groote klokslagen, zwaar en bronzig over de stad.
Pas was de laatste slag weggegonsd, of er ging een gekraak en geknars in het horlogiehoofd en helder, zilver lijk een lentegeluid, trilden zeven slagjes zingend door het huis.
Pirroen stond met den mond open naar het wonder der horlogie te zien, met zijn ooren gespitst naar de bel die in