‘Ja, dat weet ik... en hebt gij daar nooit spijt over gehad?’
‘Waarom vraagt ge dat?’ vroeg ze scherp, gekrenkt.
‘Daarom,’ zei hij. ‘Maar nu weet ik nog niets. Hebt ge daar nooit spijt over gehad?’
Zijn voorhoofd was nu heelemaal als bestikt met dikke zweetperels.
‘Dat is een geheim van mijn hart, Pirroen.’
Weer was het stil en bezijds, waar de zon was weggegaan, boven 't blauw-gekalkte kerkske van 't gasthuis, nevens 't groene, roosdoorzoelde goud van den hemel, blonk de diamanten weelde der groeiende Venussterre.
‘Als ik dat nu nog eens moest vragen, Césarinne, wat zoudt ge dan zeggen?’ vroeg hij gewichtig, hier hong nu alles van af, en medeen losten de zweetdropels zich en begonnen in zig-zag over zijn rood gezicht te loopen.
Hij stond recht en zag haar angstig en verlangend aan. En, goed op elk woord drukkend, zei ze: ‘Ik zou daar maar iets kunnen op antwoorden als het mij werkelijk gevraagd wierd,’ met een zachten glimlach op den dunnen mond bleef ze hem in 't kinneken van zijn oogen aanstaren.
Het kan niet anders of zij zal ‘ja’ zeggen, dacht hij, ‘anders zou ze mij zoo niet bezien.’
't Was of zijn hart in zijn keel kwam; hij kon aan zijn harde koppigheid niet weerstaan, de liefde kneedde ze zacht lijk honing, en ineens juichte het er uit, zeker zijnde van zijn stuk: ‘Ewel ik vraag het u!’ Hij ging naar haar toe, de armen open, gereed om haar te omhelzen.
Ze bezag hem, knipte eens de zwarte oogen toe en zei dan heel bedaard alsof het een boterham gold, terwijl haar hart krinzelde en stampte van triomf: ‘Neen Pirroen, nogmaals moet ik u afwijzen, hoe arm ik ook ben. Aan mijn stand verzaak ik nimmer, als vriend schat ik u hoog, maar trouwen doe ik niet.’
Het bloed liep naar zijn schoenen, hij wierd waarlijk bleek; slechts het netje van roode aderkens op de bollen der kaaksbeenderen behield zijn blos, maar verders was hij bleek als deeg; zijn dikke handen trilden, zijn groene