niet wegstooten, ge schupt nieuw verdriet op mijn ziel. Ik zal mij terug trekken en als ge mij niet meer zult zien, zal alles weer goed worden tusschen u getweetjes.’
‘Gaat ge dan terug naar Italië?’
‘Kon ik dat maar!’ snikte ze, en ineens is haar bleek gezicht nat van tranen, ze laat de tranen zoo maar loopen uit de toeë oogen, en hare handen strijken door zijn haar... ‘Ach,’ zegt hij zonder zijn hoofd uit haren schoot te heffen. ‘Joo Pastoor heeft het wel mogen zeggen: een vrouw met zwarte haren zal het wiel van uw leven naar een anderen kant doen draaien...’
De schemering zift als dunne assche. Alles krijgt een eendere kleur en dofheid, alleen de heiligen bloemen nog, en de koperen stoop zingt rapper zijn zeer eentonig vooizeken.
‘Gelooft ge in God?’ vraagt ze na een lange stilte.
Hij verschiet als iemand die men uit een zoeten droom wakker trekt: ‘'t Was zoo weldadig,’ zucht hij.
‘Kunt ge bidden?’ vraagt ze.
‘Als ik wil, ja, maar ik bid nooit meer...’
‘Probeer nu voor mij te bidden, Livinus...’
‘Om?...’
‘Om, ach ik weet niet waarom, om rust te hebben, en van niets, niets meer te weten.’
Livinus springt verbaasd op. ‘Gij?’ en seffens voelt zij dat hij dit ook ontdekt heeft.
Ze wil het niet afliegen, z' heeft er noch moed, noch goesting toe, maar ze wil alle verdere dingen daarover verzwegen houden en staat op. Hij ziet haar verwonderd aan, zijn vragen blijven in zijn mond plakken.
Ze beziet hem in het laatste glimpje licht dat de heiligen langs hun plooien doorlaten. Ze beziet hem vol eerbied en dank en een plotselinge genegenheid, komt warm als uit een oven over haar gevallen; ze neemt zijn hand, wil ze kussen, laat ze beschaamd weer los, vreezende hem nog ongelukkiger te maken; doch nu ze zijn hand meende te kussen en het niet heeft gedaan, zal hij zeker verdriet hebben, en vlug neemt ze weer de hangende hand, en kust ze kort en