zou het ooit te zien krijgen. Hij vertelde het tot Anna-Marie, haar vereerend aanstarend. Hij zat schuins over haar. Zij was mat in den donkeren; haar blauwe, zijden sjaal was als een duisterheid, waaronder het wit van haar kleed moireerde, en waarboven haar hoofd als een bloem scheen te zweven. Haar oogen waren donker en haar tanden wit in haar gelaat dat omhuifd was met een bebloemden korfhoed. Soms rilde zij en ze borg haar handen weg.
De wilg, waarin de avond zich al weefde, toonde achter zijn rag van bladeren en takken een dof zilver in den uitgeganen dag. 't Was van de maan die achter de bosschen opkwam. Tusschen de stammen der boomen glansde de vijver koud als ijzer.
Anna-Marie huiverde bij Livinus zijn bewonderenden blik, zij trok den blauwen sjaal met hare rechterhand dichter om den blooten hals; de plooien vielen open en Livinus zag hare linkerhand in de hand van Corenhemel liggen op haar knie.
Zijn stem stokte, zijn oogen wierden groot. Anna-Marie zag het, ineens trok ze betrapt haar hand weg, stond in verwarring vlug op en zei vreemd al bevend: ‘'t Is waar ook, ik moest al lang thuis zijn!’
Swaen glimlachte goedmoedig: ‘Ik zal de eer hebben U buiten te leiden.’
Ze vergat aan Corenhemel en Livinus goeden avond te zeggen. Livinus bleef haar met open mond nazien, hij zag haar weggaan tusschen de reten der takken, hij hoorde Swaen nog iets zeggen.
Corenhemel ontstak een sigaar en sloeg zijn beenen over elkander. Livinus voelde alles duizelen, met een snik sloeg hij zijn handen voor zijn oogen en begost luid te weenen.
‘Wat is 't?’ vroeg Corenhemel opstaande.
‘Neen, neen,’ kreet Livinus. ‘'t Is niet waar, 't is niet waar, het kan niet waar zijn!’
‘Wat?’ vroeg Corenhemel dof.
‘Gij?... gij?... Als ik mij niet tegen hield! Neen, neen 't is niet waar! Zeg dat het niet waar is! O God! mijn God!’ Ineens liep hij weg, den hof uit langs een witgeschilderd poortje, dat uitgaf op het veld, waarboven het gebogen zwaard van de mane zilverde.