leeft en ik wil niet dat ze om mij sterft; ik kan ze niet dragen de liefde, als ze zelve niet door zuivere geestelijke liefde gedragen wordt. En die hebt ge niet, dat weet ik nu...’
‘Maar ik begrijp niet waar ge dat van daan haalt?...’ zegt hij in de war.
Ze neemt zijn kloppende handen, prangt ze in de hare en zegt voor alle antwoord: ‘Ik heb liever met U te sterven dan met U te leven.’
Dat woord slaat hem heelemaal wakker, vlug neemt hij haar vast, bijna wanhopig. ‘Neen, neen, wij moeten leven, laat ons weggaan, de wijde wereld in, naar 't zuiden en alles vergeten, vergeten in de liefde...’
‘Onze toestand blijft overal hetzelfde,’ lispelt ze beslist.
‘Sterven dan?’ vraagt hij smeekend, ‘U nooit meer te zien? U nooit meer bij mij te kunnen voelen. Dat wil ik niet! Zie, als de dood ons vereenigde zou deze plaats ons graf mogen zijn, maar de dood verwijdert, vernielt. Nu voel ik U, nu zie ik U, van oog tot oog, van ziel tot ziel; nu hoor ik uw bloed slaan, ik raad uwe gedachten, ik zie de ontroering in uwe vingeren, ik onderga een hemel door uw bestaan alleen reeds; en dan is 't de dood, de onbewustheid, het ledige, het niet, neen, blijf bij mij, laat mij uw adem voelen, de geur van uw haren genieten, laat ons weggaan, 't is eender waar naar toe. Ik wil u omhullen met al mijn vroomheid en al mijn reinste toewijding, maar laat ons leven!’ En zij was weer mak en week geworden en liet zich de tranen van hare lange wimpers kussen.
En haar hoofdje lag weer op zijn schouders, hare handen in zijn handen, en zijn zoenen gingen weer als pluimkes over haar gelaat.
En zij bezag de sterren, die in al hunnen luister in de nachtelijke stilte aan den hemel trilden.
Zij kende nu haar lot, de sterren zeien het haar niet, maar haar eigen hart. Zij zou ondergaan in de liefde. En zij aanvaardde het met open handen, als een verlossende genade....
Het beekje gaf soms een zilveren geluidje in de stilte.