in de kamers van een ledig huis. Ze zocht naar een beschimmelde flesch wijn. D' eene kamer achter d' andere was leeg, alles ledig, met gesloten vensters en gesloten luiken, en de flesch vond ze niet. Plots stond ze buiten het huis. Het was het Blauwe Huis.
Maar ze zag er alleen de weerspiegeling van in de Nethe, ze zag menschen staan met hun kop naar onder dus; ze zag bij al dit volk een witten hoogen hoed.
Er was ineens een kreet, die duisternis verwekte, en ver een vaag muziek.
Anna-Marie pinkte, neen 't was niet in de flesch dat ze dat allemaal zag, 't was in haar eigen zelve dat die beelden stonden. Dat sloeg haar zoo vol schrik dat ze neerzakte in d' armen van haar voedster.
‘Och 't is niets,’ zei Joo Pastoor. Ze goot water uit de flesch in haar ledige handholte en sproeide het op Anna-Marie haar hoofd, dat slap op den arm van hare voedster lag. De voedster prevelde onze vaders en schietgebeden en rilde over al haar leden.
‘Madam,’ zei het wijf, ‘doet uw oogen maar open, 't is niets.’
Als bij bevel gingen de zwartgewimperde oogschelen omhoog. Anna-Marie zag verdwaasd rond, glimlachte treurig naar hare voedster en bezag smeekend Joo Pastoor, als wou ze zeggen: ‘waarom hebt ge mij wakker gemaakt?’
‘Och,’ zei 't wijf, ‘g' hebt u 't hert laten verschieten. Als het morgen dag is, is dat over. Wilt ge nog eens zien, 't zal nu misschien veel schooner zijn.’
Anna-Marie schudde neen, liet de voedster betalen en strompelde van het smalle trappeken.
Joo Pastoor riep hen nog achterna: ‘Als er iets is waar ge raad voor noodig hebt; een juweel verloren, als ge gaarne aan een man komt, dan kan ik U altijd helpen!’
Anna-Marie zat nog laat in den zoelen nacht op haar knieën te bidden voor haar bed. De venster stond open, de sterren stonden in den ronden spiegel weerkaatst, als zilveren spelden op een donkerblauw, fluweelen kussen. In