Een werk.
Aan den open venster staat de zoele nacht; de geurende geest van slapende rozen schuift het lage kamerken binnen.
Op een zwarte wijnflesch brandt een eindeke kaars; en Livinus zit neerstig gebogen over blaadjes papier waarop hij het naakte lichaam van Anna-Marie probeert neer te droomen, zooals hij het vermoedt als zijne oogen haren witten hals bewonderen.
Het zit al dagen in zijn kop te wroeten, en hij wil er een schilderij van maken, een groot werk, het grootste van zijn leven. Maar niemand zal het ooit te weten komen, dan later, heel veel later, als alles anders geworden is dan nu. Hij verzwijgt zijn plan en zou het aan iedereen willen vertellen.
Het werk moet doordrenkt zijn van zijn ziel en van zijn devotie. Nooit zullen de menschen zoo iets zuivers gezien hebben!
Het moet eenvoudig zijn en grootsch. Niets anders dan: de heilige, blanke naaktheid van Anna-Marie, leunend tegen een zwart paard, en daarrond goud, effen goud. Dat is al. Dat is zijn visioen, hij weet niet waarom, zoo is het in hem gerijpt, zoo moet het er uit; hij kan niet anders. Vele dagen heeft hij gewerkt, gezocht, zich afgemarteld, tot het nu klaar en gefiltreerd er uit komt. In zijn verbeelding ziet hij de kleuren reeds, hij reikt de verf, hij ziet het tot in zijn minste kleinigheden! Hij heeft het! hij is als zot van blijdschap, en loopt op zijn handen met zijn beenen in de lucht door het kamerken. Morgen reeds zal hij er aan beginnen in het kapelleken.
En nu komt er een groote vrede over hem. Zijn jacht en onrust legt zich neer als de avondwind in de boomen. Van zaligheid doet hij de oogen toe en prangt de handen tusschen de bijeengenepen knieën.
De kaars is bijna opgebrand; een blauwe traan wiegt rond de zwarte verkoolde wiek, kwijnt stillekens weg en