wen hé, dan zou zij gezegd hebben: ja Simon, en de zaak was geklonken!’ Met spijt volgde hij haar.
Hij kreeg een nieuwen inval. ‘Kom we gaan naar “den Rooden Uil,” ginder op den steenweg, daar zijn we 't rapst!’
Zij gingen de wegen op, die opstuifden van 't stof.
De hemel had zijn rustige, witte wolken gerokken en getrokken en opgerold tot er groote grijze lakens de aarde overspanden. Ginder sloegen de boomen hun bladeren om, op nen een, twee, drijwas de wind tot hier, pootelde in de rokken van Cesarinne en blaasde het stof in rechte wolken rond hen op.
‘Kom,’ zei Pirroen, ‘laat ons loopen, 't is zonde voor uw witte kousens,’ en hij nam haar hand en trok haar voort.
Hij voelde haar hand, haar goede, schoone hand; en ze liet het zoo gewillig begaan, ja scheen het gaarne te hebben, en ineens wou hij zeggen: ‘Laten wij trouwen.’ Maar hij slikte de woorden in.
Neen, 't zou te belachelijk zijn, hij was beschaamd tegenover zich zelf. Hij wou groot blijven in zijn eigen oogen.
Hij zweeg en ze liepen voort.
De eerste regenlekken tuimelden als ze de groote gelagzaal van ‘den Rooden Uil’ binnenstapten.
En toen begon het te donderen en te weerlichten dat de aarde er van schudde, en goot het water lijk glazen pijpestelen dat het land er van smoorde lijk kokende patatten.
Pirroen stond in de deur naar de vurige slingerslangen te zien, en smoorde zijn pijp, terwijl Césarinne binnen met den ouden baas der herberg praatte over de deugd van den regen.
't Was rap over, er kwamen weldra blauwe gaten in de lucht.
Pirroen zette zich met Césarinne in den hof.
't Veld was nu frisch en blinkend, als met borstels zorgvuldig afgewasschen en boven den windmolen met draaiende wieken, stond de glorie van een dikken regenboog. Pirroen dronk kaves en zij melk.
Rozen, die tegen latwerk aan den muur opklauterden, zonden hun fijnen balsem uit, Pirroen snoof den goeden