Livinus vreesde dat zij te groot kabaal zou maken, wou haar sussen.
‘Blijf van mij af!’ siste zij. ‘Ik zal haar d' oogen uit krabben, ach, ach, moest ik daar voor van Parijs komen!’
‘Maar kind,’ beweerde Livinus zijn geduld en angst met kalmte overzalvend, ‘ge droomt, ge denkt iets waar geen spellepunt van aan is. Indien ge wist wat ik voor u gedaan heb, ge zoudt mij opheffen en dragen.’
‘Wat hebt ge gedaan?’ vroeg ze koel en kort.
‘Mij gebroken voor u, mijnen kop in den schoot gelegd...’
‘Hoe? wie? wat?’ vroeg ze uit de hoogte.
‘Naar uw vader geschreven,’ zei hij gewichtig op zijn borst kloppend, ‘hem gevraagd dat hij ons toch de papieren zou zenden! Dát heb ik gedaan! Hem vergiffenis gevraagd, rond zijn hielen gekropen! Ik, ik! dat heb ik voor U gedaan in stilte en gij komt mij verdacht maken en een ander verdacht maken, dat is bitter, dat is te smerig om in te slikken!’
‘Hebt ge dat gedaan?’ vroeg ze, zich heelemaal oprichtend van nieuwsgierigheid.
‘Ja,’ zuchtte hij en zag naar de boomen; en voelde met een zekere spijt dat met haar weer alles goed kwam. Ach had hij maar eens den moed op haar medelijden te trappen, en het haar te zeggen waarom hij naar den vader geschreven had. ‘Later,’ dacht hij, ‘de volgende keer, als er geen menschen bij zijn.’
En terwijl hij zich voor zich zelf beschaamde om zijn huichelarij, zag Grain d'Or hem met groote bewondering aan. De tranen hongen in haar klare oogen als droppelen dauw, haar wezen helderde op, ze schudde met hare wolk lokken, er kwamen twee puttekens in hare roode kaken en triomphantelijk sloeg ze haar armen rond Livinus zijnen hals en zoende hem dankbaar en overtollig.
Anna-Marie kwam weerom in een geel licht kleed met zwarte fluweelen banden afgezet. Z' had een madeliefjes kransje door heur zwarte haren gevlochten en opnieuw het gezicht teedertjes bepoederd. Ze droeg een korfje, waarin groote aardbeien fonkelden. Ze kwam juist het gras inge-