Heel ver klonk het gekabbel der heldere klarinet, en een windeke vingerde muzikaal in de boomen.
Een huivering bracht haar weer tot helderheid. ‘En om dien zoen, dien eenen zoen te vermijden heb ik gestreden en gebeden...’ Het goudbelegde paneel van O.L. Vrouw schemerde even voor haar oogen. ‘Is er dan geen wil?’ vroeg ze verwonderd en onschuldig als een meisje van veertien jaar.
‘Er is geen andere wil dan die der liefde, Anna-Marie, mijn zoete!’ juichte Corenhemel vol luister en met een nieuwen zoen versmachtte hij andere woorden, die zij zeggen wou.
Maar ineens bleef hij stil, luisterde en zonder meer liep hij weg.
Juist kwam Pirroen het ijzeren bruggesken opgeloopen, en hij en Corenhemel zetten het samen op een loopen om ter eerste aan het pot te zijn.
Doch Corenhemel was hem seffens een heel eind voor, Pirroen gaf het op, en trok weer naar het huizeken.
‘Daar zullen de anderen ook zitten,’ dacht hij.
Er was niemand meer, er lag wat droog hout en afgevallen blaren, maar op den grond vond hij een zwarte camee waarop een wit cupidootje pijlen heet maakte in het vuurken van een kolom.
‘Ha,’ zei Pirroen bedenkelijk, ‘dat is andere peper!’
En hij bleef droomend naar buiten staren, met in de eene hand de camee, en met den duim van zijn andere hand in den mond; hij zag naar een vogel, die op 't uiteinde van een hoogen tak met zijn bek in pluimen pikte.
‘Pap,’ zei Pirroen besluitend en stak de camée in zijn zak.
En hij zocht verder naar de anderen, dieper in het bosch. En ginder tusschen de rechte stammen bewoog het heldere kleed van Anna-Marie.
‘Gezien, gezien, Anna-Marie!’ juichte Pirroen en hij schoot op den loop en Anna-Marie zoo hard ze kon achter hem.
‘Hij weet van niets!’ dacht ze kinderlijk verheugd.
Livinus had het roepen van Pirroen gehoord, hij wipte