Daar zagen ze in de dreve bij de droge gracht, een ganzenhoedsterken zitten met haar kudde vogelen bij zich. 't Was nog een jong meisje met den groei in haar borsten en met donkere lokkende oogen. Ze hield haar halfbloote rilde armen over haar knieën, maar z' had ronde mollige beenen die bloot waren, verbruind van zon en glimmend van de lucht, de kleinteenige voetjes grijsverdoft van 't stof.
De witte ganzen, log en waggelend met rekkende halzen, mankten in 't groen achtereen, en als er eene kwakte, kwakten d' anderen ook.
Bij het naderen van de luidruichtige heeren met hunne hooge hoeden en dit juffrouwken met haar blauw en geel wisselschijnend zijden kleed wierd het herderinneken verlegen, zag hen bedeesd, verwonderd aan en boog beschaamd de kin naar den blooten halsput.
Koekoek voelde ineens de bekoorlijkheid eener pastorale. ‘O! wat een reine oceaan van schoonheid in deze woestijn!’ Grain d'Or liep er naartoe en liet den overschot der kersen in 't meisje haren blauwen voorschoot vallen, Koekoek trok de gele bloem uit het knoopsgat van zijn kraag en stak ze met een vers van Cornelis de Bie op haar versleten bleekpurper slaaplijf, en fluisterde iets in haar oor.
Zij boog dieper het hoofd, blozend tot in heur bruine haren, en lachte stillekens terwijl zij hem schuins van tusschen hare lange wimpers toelonkte.
‘Als g' hier twee dagen moest wonen, dan was dat kind al bakvisch!’ zei Pirroen.
‘O! z' is schoon,’ oreerde Koekoek, ‘over haar hangt de onschuld en 't frissche der heide, haar zieltje kent de stilte der eenzame vlakten en haar oogen zijn de vijvers die de oneindigheid der luchten weerspiegelen!’
‘Allé,’ zei Pirroen, ‘morgen hebben wij een nieuw gedicht!’
Tusschen de stammen der hooge, plechtige beukeboomen, achter de ijzeren poort, schemerde het witte kasteeltje.
Livinus voelde zijn hart kloppen en zijn lippen droog worden, Corenhemel betastte of zijn das goed in orde was en sloeg met een zakdoek het stof van zijn verlakte schoenen.